|
WTT
Redactie: Ed Schilders, Hans Hessels
Gebaseerd op de verzameling Tiburgse
dialectwoorden van
Wil Sterenborg
Van
baad
tot buute

baad
werkwoord, persoonsvorm
enkelvoud van verleden tijd van bidde - bad
- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1960-11-11 - En ik
baad meej...
► bidde
baaj
1. telwoord
beide(n)
- Piet Heerkens; De Mus; Mijn deuntje, 1939 - in baai oew eugkes...
- Piet Heerkens; Dn örgel; Ouwe man, 1938 - Hij keek me lang,
aondaachtig aon; in baai z'n ooge blonk 'n traon.
- Cees Robben; Prent van de Week, 1956-04-28 - En mee t aai in baai
zn haand...
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- gin van baaje - geen van beiden
- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2006-07-02 - êen van baaje vatte,
aanders krèède sebiet gin van baaje
- Henriëtte Vunderink; k Zal van oe blèève haawe; Saome, 2007 - Wè
was et schoon daor op de haaj,/ meej niemand as allêen wij baaj...
- Henriëtte Vunderink; Tis de moejte wèrd; Vergeefse mankemènte,
2011 - Hij wier òn baaj de kaante wèl wè dôof.
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 baaje - beiden - eênvanbaaje,
ginvanbaaje
- H.A. Sterneberg s.j.; Een Busselke Braobaansch; De bie zit op de
blom, 1932 - Al zijn ze baai wa jong...
2. zelfstandig naamwoord
baai
(stof, textiel)
zowel de uitspraken baaj als baoj lijken voor te komen
-
Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 79
05 03 - 'n Korte onderbroek laag klaor / Gin lange van wèrm baai /
Die ha's Sjaan in de kaast gelee / Ze zee: "'t Is ommers maai."
- Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus,
2009 - Ze stonke nòr smoutolie, dè wèl, mar ze mòkten ok laoke èn ze
mòkte flenèl. Èn rips, èn baaj, èn ok mesjèster.
- Henk van Rijswijk; Herinneringen aan zijn opleiding aan de Hogere
Textielschool, 1950-1954 baai - zware
wollen stof met strijkgaren ketting en inslag, meestal in
platbinding geweven. Na het weven gevold en sterk geruwd. De
gebruikte grondstof was vaak van de wat mindere soort wol. Vroeger
vooral geverfd met mekrap waardoor de typische roodbruine kleur
ontstaat. Toepassing: rokken en goedkope bovenkleding.

►KLIK HIER om deze pagina te bezoeken
►jopperbaai
- WBD II.4:855 - J.T.
Bonthond; Woordenboek voor de manufacturier, 1947 - baai -
Dubbelbreed, zwaar, jaeger of gekleurd weefsel, sterk geruwd en
gevold. Ook zware katoenen flanel noemt men wel baai (molton).
- WBD II:4.855 vooral in de toepassingen borstrokken en rokken
- WBD II:4 & Van Dale - Dik en grof wollen weefsel, op molton
gelijkend flanel, meestal donkerrood, ook wel bruin, geel of blauw
van kleur, waarvan onderkleren, vrouwenrokken, hemden voor zeelieden
en boeren werd gemaakt.
WNT - baai - voornamelijk ter aanduiding van verschillende soorten.
In het Middelnederlands nog niet aangewezen; Hoogduits boi, Engels
bay en baize, die laatste vorm wordt verklaard als eene
verminking van het meervoud bayes. In Engeland werden de
baaiweverijen overgebracht uit Frankrijk en Nederland, omstreeks het
midden van de 16de eeuw. Den oorsprong vindt men in het Franse
baie, bij Godefroy in eene aanhaling uit 1570, waar gesproken
wordt van les baies et sarges façon de Beauvais; men gelooft dat
met baie eene stof wordt bedoeld die om hare bruinroode kleur
(Frans bai, Latijn badius) aldus werd genoemd. (...)
Vergelijk ook Italiaans baietta, Spaans bayeta, evenzoo namen
van wollen stoffen.
- WNT - baai - benaming van zeker grof, op molton gelijkend flanel.
(...) In Zuid-Nederland ook overdrachtelijk voor een baaien
borstrok.

Nieuwe
Tilburgsche Courant 20-11-1889
► baoj
► raandbaaj
baaje
bijvoeglijk naamwoord
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - en baaje broek -
te wijde broek (wegens overeenkomst met een broek van de stof baai?)
- Cees Robben; Prent van de Week, 1957-07-06 - Dn baaijen rok
- WBD III.1.3:101 - baaien rok, baaien onderrok - dikke baaien
onderrok
► baoje
baajgard
onbepaald voornaamwoord
allebei, bij elkaar, samen
- Een roestpraatje; Weekblad van Tilburg, 1867-10-05 - Ik staauw ze
(de kalveren) baaigard. [daar geannoteerd als beide te gader]
baand, bèndje
zelfstandig naamwoord
band, bandje
1. fietsband

Tekening: - Cees Robben; uit 3 jaar voetbal
concentratie van A.P.M. v.d. Ven jr., 1946
- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941;
CuBra - Jè jè, ge kunt zo nog al wè laoie op in fiets as de bendjes
mar hard staon
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Dur waar slèècht
òn baande te koome (in de oorlog)
2. termen uit de industrie en ambachten
- WBD II:997 - ónderbaand onderband; touw van een dradenkruis
- WBD II:1000 - ónderbaand - vitskoord; ook: flèsroejlus
- WBD II:1050 - lóssem baand - losse band; dubieuze aanduiding voor
schie, bij breuk van het inslaggaren
- WBD II:2765 - vurbaant - naafband (buitenzijde)
- WBD II:2766 - aachterbaant - naafband (binnenzijde)
- WBD II:2766 - spêêgbaande - naafband (aan weerszijden van de
spaakgaten)
- WBD II:2868 baande - banden (voor kuipen en vaten)
- WBD II:2868 - rêêpe - idem
- WBD II:2907 - hawtere(n) baant - houten band (voor een vat)
- WBD II:2868 - baant - (kuip)band
3. anatomie (dieren)
- WBD - baande - spieren tussen de staart en het kruis van de koe,
ook genoemd plaote
4. lopende band
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
68 07 17 - We zèn twee weke van dn baand. [Twee weken vakantie]
4. overige betekenissen
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, Tilburg 2007 -
Netuurluk moes ik nog wel meejhelpe kraante vouwen en der un bendje
meej naom en adres om heene plekke.
- WBD III.3.3.111 - baand - bandelier van de suisse
- WBD III.1.3:134 - gatbanden - korte linten van een schort
baank, bangske
zelfstandig naamwoord
bank, werkbank
- WBD II:956 - zitbaank, baank - zitplank van de weefgetouw; ook
zitplank
- WBD III.4.4:22 - bank, wolk(en)bank - wolkenbank
- WBD III.4.4:148 - bank - aardlaag
- WBD III.3.3:41 - banken, kerkenbanken - idem
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bank - dur de bank gemiddeld
►bèngske
baarst
zelfstandig naamwoord
barst
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 baarst - barst
baast
zelfstandig naamwoord
bast, schors; lijf (buik); harde huid van een noot, ook schaol,
schölp of bòlster genoemd
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - pènt in menen
baast - pijn in mijn lijf
- WBD III.1.1:123 bast - buik
- WBD III.2.3:80 bast - schaal van peulvruchten
- WBD III.4.3:104 bast - schors van naaldbomen
- WNT bast - als een platte naam voor het lichaam van een mensch,
of eigenlijk voor de huid; het meest in verbinding met de
voorzetsels aan of op.
baaste
werkwoord, zwak
1. bassen, blaffen
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - baasten -
heurde dieen hond nie baasten?
- WNT - bassen - eigenlijk van honden: blaffen
2. omzomen (als onderdeel van de ververij in de textielindustrie)
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - baasten -
Het stukgoed dat geverfd moet worden en waarvan men wenscht dat de
zelfkant niet mede wordt geverfd, werd eerst gebaast, d.w.z. de
zelfkant wordt met een zwaar lint omnaaid zoodat deze bij het verven
ongeverfd blijft.
- WTT; Ed Schilders, 2020 - In verband met de aantekening hierboven
van Daamen zij gewezen op een bewijsplaats in het WNT, lemma Bast,
waarin dit woord in verband wordt gebracht met het Middelhoogduitse
Bast in de betekenis saum oder bebänderte rand eines kleides.
Het geweven stuk wordt dan, conform Daamen, slechts aan één zijde
geverfd. Het WNT maakt bij de afleiding basten gewag van een vorm
van oplichterij in vroeger eeuwen: Wat kan meer naa bedrog smaaken,
dan door het basten, by onvoorsigtige vreemde koopers, een geverfd
laaken te doen passeren, gelyk of het in de wolle geverfd ware. Met
andere woorden, het aan één zijde geverfde weefsel werd verkocht als
in de wol geverfd. De laatstgenoemde, spreekwoordelijk
geworden techniek behelst dat de wol al werd geverfd in ruwe, nog
niet gesponnen vorm. Daardoor waren kleur en kwaliteit veel beter.
baaw, baauw
zelfstandig naamwoord
1. horzel
- Een roestpraatje; Weekblad van Tilburg, 1867-10-05 - Gij gao (
)
nie bizzen veur de eerste baauw
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, deel 4: Bestarium (2005,
bezorgd door Jos en Cor Swanenberg) baauw, de naam van eene
(koolzwarte) horzel die het vee plaagt (in WNT onder biesbouw).
Het woord komt voor in de zegswijze Van d'eurste bauw nie gaon
bizze letterlijk van koeien en kalveren in de wei gezegd, die met
den bek open en de staart in de hoogte op en neer draven uit vrees
voor den biesbouw dan: niet licht op de loop gaan, een gevaar durven
afwachten.
2. bouw, gebouw, bouwwerk, de bouwsector
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Zèn bruurs wèèreke
in den baaw.
baawe
werkwoord
bouwen
- Dirk Boutkan & Maarten Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 bawe - baawe
babbiekiendje, beebiekiendje
zelfstandig naamwoord
baby
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- baby
►beebieke
bag
zelfstandig naamwoord
big
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978
bag - big
- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937 -
Naast drift in Tilburg, ook kuuske en kap/kabbe rond Tilburg,
alsmede bag in een gedeelte van Midden-Brabant
- A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - bag - big,
bagghe
- WBD - jong varken, big, ook genoemd kuuske of (in Hasselt:)
kab
- WNT bagge - zie big
bagge
werkwoord, zwak
biggen
bagge - bagde - gebagd
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978
- baggen - een toom biggen ter wereld brengen.
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bagge(n) - baggen
werpen - De zog moet korts bagge.
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - baggen - biggen
- WBD - jongen, biggen ter wereld brengen; ook kabbe genoemd (in
Hasselt)
- WNT baggen biggen, jongen werpen
baggermeule
zelfstandig naamwoord
baggermolen
- Interview met Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 -
Meej ene baggermeule hèn ze et ok wèl gedaon (...het kanaal
aanleggen) mar dè ging nie zo goed. Dieje grond was te hard, dè was
te leemachteg!
bak, bakske, bèkske
zelfstandig naamwoord; verkleinwoord ook met umlaut: bèkske
bak(je) in diverse betekenissen
1. in de uitdrukking ...halven bak - van het zelfstandig naamwoord
bak in de betekenis het bakken ofwel baksel; met half wordt
niet geheel, dus halfbakken, bedoeld
- WTT Ed Schilders 2012 - In het dialect is de uitdrukking dichter
bij de oorsprong gebleven: het baksel (het bedoelde werk) is
gebrekkig.
- Voorbeeld van originele systeemkaart Sterenborg - halven bak -
half werk: Tis ammòl halven bak wèttie doe!
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- halven baks gedaon (bijwoordelijk gebruik)
- WNT - halfbakken - bij qualitatieve persoonsnamen. Niet volslagen;
in gebrekkige mate datgene zijnde wat door den naam wordt
aangewezen; onvolkomen of gebrekkig in zijne soort.
2. voederbak
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- zenèège van den bak laote bèète - zich laten verdringen
- Wil van Pelt; Brabants knipoog uit het verleden, 2001; CuBra -
Als ze goed ter been waren, mochten ze hooguit wa zaad in het bakske
van het kanariepietje doen, nie meer...
3. Kom, kop, bak om uit te drinken, maar ook ieder komvormig
voorwerp waaruit
koffie of thee wordt gedronken.
►tas
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- en lékker bakske kòffie
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, Tilburg 2006 - Ze
gaven schôon schilderijkes, un wijwaotersbekske of un
lievevrouwebildje.
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Den Sik van
Baozel; NTC 1939-02-25 - 1939-04-18 - Daor is naa eenmaol niks aon
te doen, we zullen er mar n bekske troost op drinke.
- Wil van Pelt; Brabants knipoog uit het verleden, 2001; CuBra -
Toen dn oudste terug kwam mee de boodschap dat vrouw Sjaane al
onderweg was zette Sjareltje al vast mar koffie want ze zou eerst
wel n bakske lusten.
- Wil van Pelt; Brabants knipoog uit het verleden, 2001; CuBra -
Maar allee... we zullen eens gaan kijken of de vrouw de koffie al
klaar heeft, gij lust toch zeker ok wel n bakske
- Wil van Pelt; Brabants knipoog uit het verleden, 2001; CuBra -
Het vrouwvollek lust onderwijl wel n bakske koffie.
- A.J.A.C. van Delft; Van vroeger dagen, van vrijen en trouwen; NTC,
1929-11-30-30 - Na de Mis gebruikte die dan bij haar de koffie, soms
kwamen meerdere buurvrouwen op een bakske.
- A.J.A.C. van Delft; Van vroeger dagen, folklore en ambacht; NTC,
1930-02-01 - n Buurvrouw komt tegen half elf een bakske doen, dat
wil zeggen zij komt een tas koffie slurpen met een bestel (soort
beschuit) en suiker onderwijl de nieuwtjes der buurtgenoten te
releveeren of kwaad...
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, nr. 66; NTC, 1968-11-04 -
Een half elfke is het bakske koffie, dat buurvrouwen des morgens
om half elf plegen te drinken.
- Cees Robben; Prent van de Week, 1958-02-01 - Dan maolt ze dn
koffie.. en zet unne bak...
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 Bèkske n lèkker bèkske koffie
- Lex Reelick; Bosch woordenboek, 1993 en 2002 - bèkske - kop met
oor, in tegenstelling tot kumke
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - Men zegt
hier wel een bakje thee drinken onder den burgerstand...
- WNT bak kopje; in de volkstaal van verschillende streken
- WBD III.2.1:l86 - bakske kopje; ook genoemd: kom, kumke of tas
- WBD III.2.3:40 bakske - de maaltijd in de namiddag (de warme
maaltijd werd vaak gebruikt na het middaguur; de broodmaaltijd aan
het eind van de middag (werkdag)) werd vaak aangeduid als
koffiedrinken
4. grap
- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); t Klokhuis van
Brabant; NTC, 2-11-1929-11-2 - Den burgemister hee ne schoonen bak
utgehold.
- WBD III.3.1:249 bak - grap
5. bak - doosvormig voorwerp
- WBD II:601 bak weekbak; soort spoelbak in een looierij.
bakhèùs
zelfstandig naamwoord
bakhuis waar het brood werd gebakken
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, Tilburg 2007 - Ik
moes netuurluk alles zien. Allerirst et pèrd, de vèèrkes, de
kiepenkooi en et bakhèùs. Dè waar un hèùske meej en schèùn dak,
neffen de pèèrdestal. In dè hèùske wier et brôod gebakken. In den
oven wiere irst takkenbossen, musterd genoemd, geschoven en in
braand gestoken. As die ötgebraand waren, wier de aas der ötgeveegd
en de te bakken déég erin geschoven. Et deurke ging dicht en un uur
of aanderhalf laoter waar et brôod gebakken.
- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 -
Bakhèùs - Gebit
- WBD bakhuis vrijstaand gebouwtje of deel van het boerenhuis,
waarin de bakoven zich bevindt en de baktrog.
bakke
werkwoord, zwak
bakken
. A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen; NTC, 1929-04-06 -
hij bakt met alle pannen - hij is van alle markten thuis; ook: hij
huilt met de wolven, waarmee hij in t bosch is
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- bakke me en aaj of bakkeme en aaj? - doen we het of doen we het
niet?
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- bakkeme en aaj òf maokeme en kiendje?
- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003 - die is met ht bakken
uit de pan gesprongen een buitenechtelijk kind.
- A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - bakke, ik
bak, gij/hij bakt, wij bakke - ik bakte - wij hèbbe gebakke
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bakke - bakken.
- Willems; Dialectenquête, 1887 - en poets speule - een poets bakken
- Willems; Dialectenquête, 1887 - bakke - bakte - gebakke
- WBD - bakoove, oove, oowve - bakoven (in het bakhuis van een
boerenhuis)
- WBD III.4.4: 91 - bakken - vriezen
bakkelaaje
werkwoord, zwak
bakkeleien
- Van Dale - uit Maleis berkelahi; twisten; ruzie maken, kibbelen
- Onze Volkstaal; Woordenlijst der Noord-Brabantsche Volkstaal nr.
4, 1882 - Bakkelaejen, mee iement, iemand naloopen en flikflooien om
zijne gunst te verwerven. Het tegendeel dus van
Nederlands bakkeleien; elkander afrossen.
bakker, bèkker
zelfstandig naamwoord
bakker
- A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - bèkker
- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, gebaseerd op Nicolaas
Daamens Handschrift Tilburgs Dialect (1916) - De bakker hee in den
oven gescheten. De bakker heeft in de oven gescheten. De bakker
sluit zijn bedrijf. (De bakker schiet een brood in de oven; schijt
hij erin, dan heeft hij niets te bakken.)
bakkerij
zelfstandig naamwoord
achterste
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - Ze heeft een
flinke bakkerij (achterste)
bakkes
zelfstandig naamwoord
Etymologie
- WNT - Bakkes is verkort uit bakhuis gezicht, kinnebak (...) Het
eerste lid is Middelnederlands backe wang, kaak (...) Het
tweede lid is huis in de betekenis omhulsel, kap, zoals dat ook
voorkomt in bijv. klokhuis.
1. het gezicht, in het bijzonder de mond als deel van het geheel;
meestal van een man, vaak spottend bedoeld voor een lelijk of
uitzonderlijk uiterlijk
- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg bakkes gezicht,
mond, bek
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - 't ïs een
hard gelaach 'n kaind te kussen mee 'n steene bakkes.
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1981-02-20
- onze
pa heej meej zn schaors in zn bakkes gesneeje;
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1981-02-20
vervolg van de zojuist genoemde prenttekst)
- as gij naa nog eene keer tegen t smoel van onze pa bakkes zegt,
dan zakkes op oe vruut timmere...
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden
1982-04-24 - wè hee dè strontjong toch n straant bakkes war...
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- fèèn bakkes - kieskeurig
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- zo gaaw we geslacht hèbbe, krèède gij de bakkes (zoethoudertje)
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - haawt oew bakkes -
hou je mond
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, Tilburg 2007 -
hil
dè volk zaat meej zen bakkes vol taande
- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2006-02-26 - Ge kunt den draank öt
zen bakkes tappe.
- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte
Tilburger, 2010 - Die zeergeleerde meense aaltij meej der groot
bakkes.
- Frans Hessels (1931-2006); uitspraken opgetekend door zoon Hans
Hessels, 2020 - Wanneer iemand flink uit zijn mond stinkt: - Hèdde
gij gin kont omdègge zo öt oew bakkes stinkt?
- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 -
Zakkoe es meej oew bakkes oover de kaaje naaje Zal ik jou eens met
je smoel over de straatstenen slaan
1.1. houtere bakkes
mond van hout; met name gezegd als er drank wordt geschonken en
iemand per ongeluk wordt overgeslagen
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- Hèk soms en houtere bakkes? (opmerking van iemand die in café
overgeslagen wordt bij een rondje).
- Je bent een echte Tilburger als...; Enquête over Je favoriete
Tilburgse woord, maart 2013 -
- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2006-05-21 - Hèk soms en houtere
bakkes?
- Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus,
2009 - Want die aander vèèf (drinkers), die hèbben ok gin houtere
bakkes.
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - kèb ok gin houtere
bakkes - ik tel evengoed mee.
2. grimassen, bekken trekken
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden
1980-02-01 - Ge hoeft enen aawen aop gin bakkese te leere trèkke
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 182, Nieuwsblad
van het Zuiden 1973-11-24 - Hij was zo gedienstig dat hij een ouwe
aap nog bakkussen zou leren trekken", werd gezegd van iemand wiens
gedienstigheid wat overdreven werd gevonden. "Bakkus" (eigenlijk
"bakkes") is gemeenzame taal voor wat meer beschaafd "gezicht" heet.
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, Tilburg 2006 -
Dikkels waren et van die zuurkes, waor ik al hillemol niks van moes
hebben. Daor kréégde zon schraol bakkes van, vond ik.
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bakkes - 'k Zan is
aan ew bakkes slaon.
- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - bakkes bakes - muil der
dieren; in platte taal aangezicht of mond
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - bakkes - muil der dieren. In de gemeene taal
gebezigd voor mond. Houd uw bakkes - zwijg! ook:
gelaatsverwringing, grimas
- WBD III.4.2:32 - bakkes - bek, muil, mond van een dier, ook
kweek genoemd
- WBD III.4.2:33 - bakkes - voorste deel van het gezicht van een
dier, ook genoemd: snufferd, wroet, neus of toot
- WBD III.1.1:63 bakkes - gezicht
- WBD III.1.1:80 bakkes - kaakgestel
- WBD III.1.4:269 - een bakkes trekken - een lelijk gezicht trekken

Object,
tentoongesteld als onderdeel van de kermistentoonstelling
'Jaozeetie', Tilburg 2018.
bakkesvol
zelfstandig naamwoord
soort snoepgoed
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 117, Nieuwsblad
van het Zuiden 1971-01-11 - In de vroegere snoepwinkeltjes, waar de
jeugd haar zondagse cent ging "verbrassen" door voor een halfje te
kopen en dan een halfje terug te vragen, zag zij zich o.a. in haar
keuze ook gesteld voor een bepaald soort snoepgoed, dat uit de
circulatie verdwenen schijnt. Het betrof hier nogal vrije grote
blokjes, waarin vermoedelijk nogal wat druivesuiker verwerkt zat,
die rose van kleur waren, doch die als hoofdkenmerk de erin
verwerkte, hele olienootjes bezaten. Zo'n brok in je mond betekende
letterlijk een hele mondvol. Wij hoorden dit snoepgoed, dat bij de
Hasseltse kapel in de meimaand nooit op de kraampjes ontbrak,
betitelen als een "bakkusvol".
- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1970-07-16 t
kèènd heej dr bakkes vol sjep...
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - mondvolle
dubbeldikke zwartwit-toffee
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- snoepgoed voor een halve cent te koop bij de Hasseltse kapel
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- bakkesvol [sic; zie Robben hierboven] meej sjèp - mondvol drop
- Je bent een echte Tilburger als...; Enquête over Je favoriete
Tilburgse woord, maart 2013

- WBD III.4.4:278 bakkesvol - mondvol
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 bakkesvol - babbelaar die zoo groot is dat men
er maar een enkelen van in den mond kan steken
►kattespouw
bakketèl
zelfstandig naamwoord
kleinigheid, onbenulligheid, bagatel
- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - Enen baand plèkke
is vur mèn mar en bakketèl.
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - gin bakketel
- WBD III.3.1:364 - bagatel kwajongensstreek; van Frans
bagatelle - kleinigheid, beuzeling, wissewasje, vrijage
- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - bagatel - bagatèl of
bagetèl - kleinigheid
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - bagatel
- WNT bagatel - ontleend aan Frans bagatelle en dit aan
Italiaans bagatella
bakoove
zelfstandig naamwoord
bakoven
- WBD - bakoove, oove, oowve bakoven; in het bakhuis van een
boerenhuis
bakpan
zelfstandig naamwoord
lui vies wijf
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - bak-pan -
lui vies wijf
- WBD III.2.1:195 - bakpan, ook braojpan
bakske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
kopje
►bak
baktaand
zelfstandig naamwoord
kies
- WNT - baktand - een thans verouderde naam voor kies
baldaodeghei
zelfstandig naamwoord
baldadigheid
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - baldaodeghei
balk
zelfstandig naamwoord
balk
- WBD III.3.1:126 - op de balk schrijven - uitstel van betaling
geven; op de lat schrijven - borgen
balkenbraaj
zelfstandig naamwoord
balkenbrij
- Cees Robben; Prent van de Week, 1955-02-05 - Pietje.. lustte iets
van t kuuske../ Platte ribben.. zult of spek.../ Kaoikes..
balkenbrei of klöfkes.../ Kienebak soms uit de nek...
- Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus,
2009 - De kèrmenaoj, de platte ribbe, de zult of krèp, et zwoert èn
spèk. Toe den hiel aon toe. Durreege spèk èn ballekebraaj. Et
smòdderpötje.
- Sjef Paijmans; Herinneringen aan mijn jeugd,
www.cubra.nl
2000 - Ome Herman en tante Bertha mestten elk jaar een varken en wij
namen dan als het geslacht werd, een helft over. In het late najaar
maakte moeder dan zult en balkenbrij...
- Piet van Beers; bron en jaartal onbekend
De stinpöst
Gaode èfkes langs de slaager...
komde ok nòg op de mèrt?
Zurgt dan vur wè platte ribbe
èn wè praaje vur de snèrt.
Vier ons... vèrse wòrst èn peeje...
doet er mar wè jèùne bij.
n Bèkske zult n half pond kaoje
èn tweej schèève balkenbrij.
Op dieet
Soms lig ik naachtelang te drôome
van BLOEDWORST BALKENBRIJ èn ZULT.
Mar... DIE-EETE dè is NIE-EETE
zeej Ons Kee...èn dan zèède ötgeluld.
- Ed Dalderop; www.cubra.nl, circa 2008 -
Van t vèèrreke - 58 jaore trug
n Stuk ribstuk , n hil pan worst èn
ok tweej komme vol meej zult!
Balkenbrij, vier flèsse braoivlees,
himmel tot de raand gevuld!
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 balkenbraaj - balkenbrij
- Jan Naaijkens; Het dorp van onze jeugd, 1999 - Hoe ze de
puntbuilen, die aan een spekhaak hingen, vulde met suiker of
boekende meel voor de balkenbrij en die zorgvuldig en bedachtzaam
afwoog op een blinkend koperen dubbele schaal.
- Ed Dalderop; Pro Memorie; CuBra, 2004 - De reputatie van de
slager berustte voor mijn moeder voor het grootste deel op zijn
prachtige balkenbrij, de echte, met rommelkruid, en een beetje op
zijn ooit behaald diploma voor de aanlevering van de beste vaars van
1939. Vette vaars met zes tanden, vermeldde de Gotisch-geschreven
akte, plechtig opgehangen in de winkel.
- WNT balkenbrij - benaming van een zekere spijs, die in
verschillende streken, bij voorbeeld in Gelderland, gedurende den
slachttijd wordt gegeten
► Zie Dossier
Balkenbrij
balklèèster
zelfstandig naamwoord
grote lijster
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - grote lijster
(turdus viscivorus)

ballaast
zelfstandig naamwoord
ballast, grote schop; nutteloze last
grote schop met opstaande randen; ballastschop
- Cees Robben; Prent van de Week, 1973-05-19 - Daor staon we dan mee
onzen ballaast...
- Cees Robben; Prent van de Week, 1986-04-18 - Ik werk vort mee unne
ballaast...
- WNT ballast; waarschijnlijk uit barlast (bloote last) - last
onder in een schip om het de noodige vastheid te geven.

Goirles
kunstwerk ter ere van de ballefrutters - Archief Pierre van Beek;
Het bijschrift luidde: Zó zag de Goirlese artieste Mevrouw H.
Mols-van Gool de "ballenfrutter".
ballefrutter
zelfstandig naamwoord
bijnaam, scheld- spot- en geuzennaam voor en van een
Goirlenaar. Goirle was een van de belangrijkste leveranciers van
kaatsballen; frutte betekent dan zoveel als in elkaar zetten,
vervaardigen met de hand
- Cees Robben; Prent van de Week, 1976-12-10 - t Zen (de
Goirlenaren) nie vur niks al zn lèève al ballefrutters gewist...
- Cees
Robben; De Sint Janskapel op Nieuwkerk, Goirle 1975 - ... er was
eens een tijd dat die van Goirle hier over de grens hun grens-kapel
bouwden.... dan liet de jeugd Onze Lieve Heer aan het kruis hangen
en luisterde naar het begrijpelijke lijdensverhaal van de armzalige
ballefrutters in vroeger eeuwen.

- Cees Robben; Prent van de week -
1968-12-06

- Cees Robben; Prent van de week - 1979-02-09
-
A.J.A.C. van Delft; Van vroeger
dagen, 1930-06-07 - Als spotnaam der inwoners van Goirle noemt men
Ballefrutters, wijl er vroeger een fabriek bestond, waar
kaatsballen werden gemaakt, niet van gomelastiek, want die waren
toen nog niet bekend, doch gevuld met draden, waarschijnlijk afval
van draad der handwevers, welke tot een vasten bal ineengewerkt,
ineengefrut werden. De werklui uit die fabriek noemde men spottend
Ballefrutters, welke schimpnaam op de geheele bevolking is
overgegaan.
- Anoniem;
Folklore 2; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1933-12-08 - In de
Tilburgsche gemeente-archieven zijn tal van bescheiden te vinden,
die spreken van de fabrikage van n soort kaatsballen te Goirle in
vroeger eeuwen. Die ballen werden niet vervaardigd van elastiek,
want die grondstof kende men vroeger nog niet, maar werden gevuld
met afval van de weversdraden. Dat afval nu, werd ineengefrut tot
ballen.
- Anoniem;
Toen Tilburg nog dorps was, bekende straattypen uit vervlogen dagen;
Nieuwe Tilburgsche Courant, 1955-10-18 - De spotnaam der naburige
Goirlenaars is ballefrutters, ook alweer een uitdrukking, die aan
het bedrijfsleven ontleend werd. Er is een periode geweest, dat
Tilborg ende Goerle administratief verenigd waren. Vandaar dat men
in de Tilburgse archieven bescheiden vindt, die duiden op een
vervaardiging van een soort kaatsballen te Goirle in vroeger eeuwen.
Die ballen werden niet gemaakt van elastiek, want die grondstof
kende men toen nog niet, doch zij werden gevuld met afval van
weversdraden. Dat afval nu werd ineengefrut tot ballen en zo
ontstond de scheldnaam.
- Piet
Heerkens; Brabantse scheldprocessie, Brabant, 1941 - De Goolse
Ballenfrutters/ Zijn rooie mannekesputters... (Goirlenaren werden
ook bespot - door Tilburgers - wegens de vermeend
overheersende haarkleur aldaar.)
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
65 09 17 - Tilburg is un gròòte stad / En Gòòl is mar hèèl klèn /
Toch wil ik echt wel aaventoe / nen Ballefrutter zèn.
-
Ed Schilders; De Ballade van Kees Kruik, 2000 - Öt Gôol kwaam toen
unnen ballefrutter/ Meej de bus nòr onze stad./ Èn die bespruuide
toen dè bumke [...de lindeboom]/ Meej wèttie bij Bet Koole ha gevat.
- Karel
de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 ballefrutter Goirlenaar
- Ruud
Damen & G.W.J. Steijns, Et Buukske - Wè en hoe in de Tilburgse Taol,
2008 -
Scheldnaam voor de Goirlenaar, samenhangend met het feit dat in
Goirle tot in de 19e eeuw nog de vervaardiging van kaatsballen een
belangrijke huisnijverheid was.
- Enquête
over Je favoriete Tilburgse woord; website Je bent een echte
Tilburger als..., maart 2013 ballefrutter
- Anoniem;
Typisch Tilburgs en Tilburgse typen, Oude zegswijzen en oude
verhalen; Nieuwe Tilburgsche Courant - 1957-02-02 - De Brabantse
volkshumor is vroeger kwistig geweest met het geven van spot- en
bijnamen. De Goirlese ballefrutters is uit het tegenwoordige
spraakgebruik vrijwel reeds verdwenen, maar de bijnaam onzer
stadgenoten (kruikenzeiker), ontleend aan het textielbedrijf, leeft
voort.
Pierre van Beek
Goirle was vroeger centrum van kaatsballenindustrie;
Nieuwsblad van het Zuiden, 1969-02-15
De bijnaam ballenfrutters voor inwoners van Goirle is
afkomstig van een zeer oude, thans echter verdwenen tak van
nijverheid, die meer dan twee eeuwen geleden een tijdperk
van bloei beleefde. Het betreft hier de vervaardiging van
ballen voor de kaatssport. In de middeleeuwen gold deze als
n ridderlijk spel, dat zelfs aan het weelderige
Bourgondische hof zijn beoefenaars vond. Ook Karel van
Gelder was er een liefhebber van. Het betrof n
openluchtsport die waarschijnlijk van de Romeinen afkomstig
is. In Nederland vond zij veel ingang vooral in Friesland,
waar men t nog kent. Zij het in een andere dan de oude
vorm, wordt de sport ook nog beoefend in Spanje, Frankrijk
en België. Karel van Gelder en ook de latere prins Maurits
lieten de benodigde ballen vervaardigen in Brabant. We
denken daarbij dan speciaal aan Goirle, dat naast Dongen een
centrum vormde van de kaatsballenproduktie. Deze typische
Goirlese tak van huisnijverheid ging omstreeks 1860
definitief ten gronde bij de opkomst van de gummibal. Ze was
voornamelijk gevestigd in de huidige Kerkstraat, die tot
minstens in de twintiger jaren nog vaak met de naam
Ketsheuvel wordt aangeduid.
Het woord frutten is gewestelijke taal voor het Algemeen
Beschaafd Nederlands frutselen. Het betekent: slordig in
elkaar prutsen en heeft derhalve een denigrerende betekenis.
Uit hetgeen wij hierboven meedeelden blijkt duidelijk, dat
er van frutten of slordig in elkaar prutsen van ballen
geen sprake kon zijn. Hier werd een volwaardig, met zorg
gefabriceerd produkt geleverd.
In de combinatie van frutten met Goolse ballen proeft men
duidelijk de bedoeling van neerhalen en eventueel kwetsen.
Van deze intentie ontdaan blijft er echter van de hele
ballenfrutter niets anders over dan een maker van
ballen. En dit was een zeer eerzaam beroep of
bijverdienste. Men zat in ieder geval niet duimen te draaien
maar probeerde op een fatsoenlijke manier met werken de kost
te verdienen - ook al waren de verdiensten nóg zo schraal...
Nu kan men niet eisen, dat iedereen op de hoogte is van de
historie van de Goirlese kaatsballenindustrie. Als dit wel
het geval was, zouden we zeggen, dat wie de term
ballenfrutter als scheldnaam hanteert gewoon met zijn
eigen domheid te koop loopt.
►Voor het complete
artikel van Pierre van Beek op CuBra
KLIK HIER |
- Wim
van Boxtel; Zo is t gekoome; Brabants Bont Sprokkels, 1981 - Hier
wieren wij zelfs ballefrutters,/ al warre we dikkels rare schutters.
- Willy
van Rooy; Schoon en lilluk, 1983 - Dè kan iedere ballefrutter wel
zeggen.
- Jan
Naaijkens; Des Biks, 1992 - Tussen Gôôl en Beek heerste van oudsher
enige rivaliteit. De Peejzerikken of Inhangers hadden nogal een
hekel aan de Gôlse geijte of Ballefrutters.
- A.A.
Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - ballefrutters
- Enquête over
Je favoriete Tilburgse woord op website Je bent een echte
Tilburger als... maart 2013 -

ballefruttersgat
zelfstandig naamwoord, carnavalesk toponiem
Goirle

bam
zelfstandig naamwoord
boterham; tegenover kinderen gebruikt
- WBD III.2.3:206 - bam, bammetje - kinderwoord voor boterham
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978
bam - tegenover kinderen gebruikt voor boterham: does mooi
bammetjes happen.
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bam boterham;
kindertaal
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - bam - boterham in de kindertaal
- Lex Reelick; Bosch woordenboek, 1993 en 2002 - bam boterham;
kindertaal
►bammeke
bambesjoerder
zelfstandig naamwoord
uitgaander, feestvierder
►bambezjoere, bamboezjoer, bezjoerder, bezjoere, bombezjoere,
bonzjoerder
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- uitgaander met veel belangstelling voor vrouwen
bambezjoere
werkwoord, zwak
de bloemetjes buiten zetten, verbrassen
►bambesjoerder, bamboezjoer, bezjoerder, bezjoere, bombezjoere,
bonzjoerder
- Carnavalsmotto Tilburg 2015 - We gòn wir bombezjoere.

 
Illustratie van Jeroen de Leijer
bamboezjoer
zelfstandig naamwoord
feestvierder
►bambesjoerder, bambezjoere, bezjoere, bezjoerder, bezjoere,
bombezjoere,
bonzjoerder
- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen; Nieuwe Tilburgsche Courant;
1929-04-27 - Een bamboezjoer is n fuifnummer, n lefmaker.
bammeke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van bam dat een verbastering
is van boterham of botram; kindertaal
boterhammetje
- Cees Robben; Prent van de Week, 1984-06-15 - n bammeke mee n
harteluk stukske vorse worst...
bang van
bijvoeglijk naamwoord
bang voor
- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - ik zèè van jou
nie bang - ik ben voor jou niet bang
bange
1. zelfstandig naamwoord, mannelijk
schrik, angst
- Cees Robben; Prent van de Week, 1964-11-27 - Mar het mar ginne
bangen... Ik ben ginne onte meens...
- Cees Robben; Prent van de Week, 1972-05-19 - Het mar ginne bange
degger tussen uit nept, Jaon...
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - Zelfstandig gebruikt
betekent den bange: schrik; bijvoorbeeld Den bangen is eraan of
Hij stee mee den bange; hij is door schrik bevangen
- WNT - bang - in ouderen vorm bange
2. werkwoord, zwak
bange - bangde - gebangd
ergens bang voor zijn, iets vrezen, meestal met ontkenning: je hoeft
niet bang te zijn dat...
- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - Ge hoeft nie te
bange, as onze paa tèùs is. - Je hoeft niet bang te zijn, als vader
thuis is.
- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-05-11 - Ik geleuf
nie detter de irste honderd jaor nog iets vur de Moffe te bange
valt.
- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-05-18 - En toen
zee de irste commissie: daor hoefde nie vur te bange, dè komt wel.
- Pierre van Beek; Dialect en spreekwijzen; Nieuwe Tilburgsche
Courant, 1959-01-10 - Ge hoeft niet te bangen - Ge behoeft niet
bevreesd te zijn.
- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); t Klokhuis van
Brabant; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-21 - ...want ge hoeft
nie te bangen dè ze in Brussel (...bij een voetbalwedstrijd) nen
Hollander n overwinning kedoo geve.
- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); t Klokhuis van
Brabant; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-2 - Ge hoeft niet te
bangen dè ge n preces zult krijge...
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bange(n) (alleen in
de infinitief gebruikt) - bang zijn (dat...), vrezen voor, denken
(dat...)
- WNT - bangen - benauwen, beklemmen; benauwd, angstig wezen; thans
verouderd
- C.J. Verhoeven; Haorese woorde, spreuke en gezegdes, 2007 - bange
- bang zijn, erop rekenen; nie vur te bange - niet op rekenen
bange brölòft
zelfstandig naamwoord
bange bruilof; de 45-jarige bruiloft; bang omdat men vreest de
gouden bruiloft (50 jaar) niet te zullen halen
- Cees Robben; Prent van de Week, 1985-03-22 - Over n weltje ben ik
vèèf-en-virtig jaor getrouwd, dan vier ik de bange bruiloft, omdek
de gouwe toch nie haol...
bangeghèd
zelfstandig naamwoord
bangheid, angst, schrik
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 119, Nieuwsblad
van het Zuiden 197l -02-17 - Wat doet eigenlijk een mens, die "van
bangigheid in z'ne schéémelkuil kruipt"? De man verbergt zich uit
angst, maar in wat voor een kuil? We zitten hier echt bij de
vroegere thuiswevers. De pedalen van zo'n ouderwets weefgetouw,
waarmee de wever de sprong van de ketting (schering) verzette,
droegen de naam van "schéémels". We hadden hier te maken met houten
latten van ongeveer anderhalve meter lengte. Het uiteinde van elke
lat scharnierde aan een spil en aan het andere uiteinde waren de
touwen van de kammen bevestigd. Die kammen hingen betrekkelijk laag
bij de grond. Opdat de wever voor de benodigde "sprong" de latten
diep genoeg zou kunnen intrappen, had men daaronder een gat in de
vloer gemaakt.
►schèèmelkèùl
bangeschèèter
zelfstandig naamwoord
bangerik
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 bangeschèèter
bangstèl
zelfstandig naamwoord
bankstel
- Dirk Boutkan & Maarten Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - bangstel
banjerheer
zelfstandig naamwoord
verbastering van baanderheer, een ridder die het recht had een
banier te voeren; van daaruit iemand die dik doet, of het ervan
neemt (zie Robben)
- Cees Robben; Prent van de Week, 1954-08-14 - Zeuve daoge
banjerheer....!!/ Mee de vrouw en kender/ Kermis haauwe...
- Cees Robben; Prent van de Week, 1964-11-06 - Hij spult mar dn
banjerheer.. t komt er meej de schoep binnen en t gaot er meej de
kèèr uit.
- Cees Robben; Prent van de Week, 1959-05-23 - Ik vuulde me dn
banjerheer...
►banjermeneer

Frank
Klaroen - pseudoniem van Willem van Mook - uit: BRABANTSCHE
NOVELLEN. De wandelende schooier met zijn hond. door FRANK KLAROEN.
Nieuwe Tilburgsche Courant 18-07-1933.
- Gerard van Leyborch; Historische Tips; De volhardende Brabanders;
Nieuwe Tilburgsche Courant, 1925-11-21 - Baanderheeren waren
ridders die het recht hadden een banier te voeren. Echter was hunne
waardigheid niet erfelijk, men moest in tijden van strijd 50
soldaten in t veld kunnen brengen en deze dan onder eigen banier
ten strijde voeren. De naam banjerheer (grootdoener) is er nog een
overschotje van.
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 23, Nieuwsblad
van het Zuiden 1965-01-02 - Dit brengt ons weer op de banjerheer
uithangen (...) Die banjerheer - of ook wel mijnheer! - vormt een
verbastering van het woord baanderheer. Dat was eertijds een
edele, die het recht had zijn welgeboren mannen onder zijn banier
ten strijde te voeren, zoals Van Dale dat wat plechtstatig vertelt.
- T. van Lingen; Noord en Zuid; Woordfamilies, 1871 - baanderheer
banierheer
Nog voorkomende in de spreekwijze: Den baanderheer spelen groot
leven. De baanderheer of banierheer was een edelman, die in het
leger van den leenheer een eigen banier mocht voeren. Banjerheer,
banjer, verbasterd uit baanderheer en baander; deze verbastering
ontstond uit de omstandigheid, dat het volk in baanderheer het woord
banier niet meer herkende. Men zegt: den banjerheer spelen, maar
t is een banjer.
- Brabantsche folklore, jaargang 4, 1944 - In 1312, riep Hertog Jan
II, een beruchte vergadering te Kortenberg bijeen; leenmannen en
baanderheeren van Brabant, afgevaardigden van Brabantsche steden
waren op deze plechtigheid aanwezig.
- G.J. Boekenoogen; Volkskunde, jaargang 16, 1904 - Baanderheer, ook
banderheer en banjerheer; bij verkorting banjer (eigenlijk een
edele, die het recht had zijn welgeboren mannen onder zijn banier
ten strijd te voeren). Een banjer (bij overdrijving: iemand die als
een heer leeft, of die zich parmantig aanstelt: Wat een banjer!) Den
banjer, den baanderheer spelen, -uithangen; den grooten heer spele.
- WNT baanderheer - De koude winter teert op t zweet der
zomerdagen, gelijck een banderheer (Vondel, 1660)
banjermeneer
zelfstandig naamwoord
►banjerheer
- Cees Robben; Prent van de Week, 1960-03-25 - Dn banjermeneer/ Die
stapt en die treedt/ En die gao mar te keer... (... gaat over een
haan in de lente)

Uit:
Nieuwe Tilburgsche Courant, 19 februari 1940
bankrèès
zelfstandig naamwoord
voorrijzen
- WBD - het voorrijzen van deeg buiten de trog (op de bank of tafel)
baoj
zelfstandig naamwoord
►baaj
- WBD II:855 - baai - dik en grof wollen weefsel, op molton
gelijkend flanel, meestal donkerrood, ook wel bruin, geel of blauw
van kleur, waarvan onderkleren, vrouwenrokken en hemden voor
zeelieden en boeren worden gemaakt (Van Dale).
- Ed Schilders; WTT 2012 - het WBD geeft voor Tilburg (K 183)
uitdrukkelijk de uitspaak baoj, niet baaj, ook in de volgende
samenstellingen:
- WBD II:942 - baojwèèver - baaiwever
- WBD II:946 baojgetaaw, baojketaaw - baaigetouw
- WNT - baai - Benaming van zeker grof, op molton gelijkend flanel.
►zie
het bijvoeglijk naamwoord
baoje
baoje
werkwoord, zwak en bijvoeglijk naamwoord / stofnaam
1 werkwoord
baden
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 124, Nieuwsblad
van het Zuiden 197l-06-03 - We kennen echter ook een door de sneeuw
"baoien" of "baoieren". Hier staan we voor de dialectische omzetting
van "baden" in de betekenis van "waden".
- WBD III.1.2:152 - baden - met grote stappen lopen
- WBD III.1.2:160 - baden - waden
- WBD III.1.2:161 - baden - pootjebaden
- WBD III.4.4:5 baden - schuilgaan in een wolk (van de maan)
- Willems; Dialectenquête, 1887 - baoje - baojde gebaoje; geen
vocaalkrimping
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - baoje(n) - baden,
waden, met zekere moeite en op zekere diepte gaan door...
2 bijvoeglijk naamwoord
baaien, van baai gemaakt
►baoj
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek 175, Nieuwsblad van het
Zuiden 1973-06-21 Als een welgestelde fabrikant door de achter de
gordijntjes loerende buurvrouwen niet gewaardeerde bezoeken aan een
arbeidersvrouw bracht, werd dat spoedig decent rondverteld. Zij
hoefden maar te zeggen: "Hedde dè gezien? Hij heej daor 'nen baoien
rok binnengegooid". "Baai" was een dik grof wollen weefsel, dat eens
in Tilburg veel vervaardigd werd in verschillende kleuren en o.a.
door vrouwen voor rokken werd gebruikt.

baoker, baokster
zelfstandig naamwoord
baker, kraamhulp

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- ook: baokster
- Interview met Heikanters, 1978; Transcriptie door Hans Hessels,
2015 - Ik wies vruuger aaltij al, hè, waor èrges ene klèène moes
koomen, hè. Want toen was ik mar en jaor òf aacht òf zôo, dènk, hè.
Èn dan kwaame ze ons moeder roepen, hè. Ik dènk òch, òch, meens nòg
toe tòch, hè. Dan blêef ze ôot hil lang wèg, hil de naacht òf zôo!
Die was en baoker! Die ging baokere dan nòg, hè!
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - et baokerke (Toepoel)
- WBD III.2.2:14 - baker, baakster - vroedvrouw
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - baokster - baker
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - baokster - baker
Baokertaand
toponiem
Bakertand, gebied tussen Tilburg en Goirle
baol, bòltje
zelfstandig naamwoord
baal, een zak van jute of grof linnen
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken?; deel 2, 2007 - Asse de nog
warme kolen uit de ovens van een gasstoker afgekoeld of bekaant koud
waren, moeste ze in enne baole zak doen.
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - baol - baal
Baol
zelfstandig naamwoord, toponiem
Baarle-Nassau
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek 120, Nieuwsblad van het
Zuiden 1971-02-20 -
"Bij God en in Baol is
alles mogelijk" luidt een gezegde in Baarle-Nassau. Dit slaat op de
merkwaardige enclave-toestand tussen Baarle-Nassau en het Belgische
Baarle-Hertog, die tot de meest vreemde situaties leidt, waarop we
hier thans niet verder behoeven in te gaan, omdat ze in onze streek
genoeg bekend zijn.
- H. Mandos en M. Mandos van de Pol; Brabantse spreekwoorden,
2003, opgetekend voor Tilburg en omstreken in 1986 - Achter Baal
schijnt de zon. Achter Baarle schijnt de zon. Na tegenspoed zal de
situatie toch weer verbeteren. (Veel Tilburgers gingen 's zondags
naar Baarle-Hertog om daar de bloemetjes buiten te zetten.)
Lechim - Gedicht van de week uit de Tilburgse Koerier
(1957-1982)
Baolboemel, Baol boemel
zelfstandig naamwoord
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- boemeltrein Tilburg - Baarle-Nassau
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - Baolboemel -
museumtreintje
- Ed Schilders; WTT 2012 - Bedoeld is de stoomtrein tussen Tilburg
en Turnhout, met haltes in Riel, Alphen, Baarle-Nassau, Baarle Grens
en Weelde. Deze treinen (voornamelijk bedoeld voor goederenvervoer)
reden over het zogenaamde Bels Lijntje.
- Ed Schilders; column Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2012-09-27 -
Heurde gij Baol Boemel wel s blaoze?/ Baol Boemel die blaost als n
blaoskepèl!/ Ik liet m stôome, tuute, remme, raoze/ As ik in Baol
kwaam, wies zij t al wel.


Foto's:
Regionaal archief Tilburg. Onderste foto: stoomtrein op het Bels
Lijntje met links de gevel van de Muziekinstrumentenfabriek van
Kessels in de Noordhoek
►Bèls
baolketoen
zelfstandig naamwoord
baalkatoen
- A.J.A.C. van Delft; Bekoring van dialect; Typische zegswijzen uit
onze streek, uit de volksmond opgetekend; Nieuwe Tilburgsche
Courant, 1961 - Hij is gemeen als n stuk baalkatoen van n cent de
el. - Men zegt het bijvoorbeeld van iemand, die politiek pleegt en
daarbij vaak verre van edelaardig blijkt.
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - katoen, speciaal
bestemd voor het maken van balen, katoen van de minste kwaliteit
baolzak
zelfstandig naamwoord
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- slecht passende japon

Kis-ke - onbekende tekenaar; circa 1970 in Bisdomblad

Tilburgsche Courant 1881
baomes, baomis
zelfstandig naamwoord
Op deze dag, 1 oktober, werden tot in het begin van de 20ste eeuw
ook zakelijke overeenkomsten afgerond (vervaldag) of aangegaan.
1. de feestdag van St. Bavo, 1 oktober

Tilburgsche Courant 1892
- Een roestpraatje; Weekblad van Tilburg, 1867-10-05 - Mer
prencipaol aon den baomis, die nog dubbeltjes-briefkes [rekeningen]
doe verwachten. [Op 1 oktober zullen nog wat rekeningen betaald
moeten worden]
- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 110; NTC,
1929-04-20 Mee Baomus (St. Bavomarkt) betaalt de boer zijn
landhuur en mee Kauwmert (Koudemarkt) huurt hij zijn personeel.
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (
Udenhouts), 1978 - (St.-) Bavomis - 1 oktober, vaste termijn voor
betalingen e.d.; ook herfstweer
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - Bamis, voor
St. Bavos Mis; de 1e dag van October, is een van die, welke in
dezen omtrek, bij de boeren, tijdmerk maken, gelijk Lichtmis, St.
Jan, St. Maerten.
- WNT bamis - inzonderheid gebruikelijk als tijdsbepaling.
Ontstaan uit baafmis, dat is de mis van St. Bavo, op 1 October. In
Zuid-Nederland nog zeer gebruikelijk, ook wel in den ruimeren zin
van herfsttijd
2. zeer slecht weer, herfstweer, de herfst
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
77 06 23 - 't Was alle daoge baomisweer / Mee störm en donderbuie.
- Hein Quinten; Tilburgse spreuken, circa 1990 tIs baomus-weer
baos!
- Cees Robben; Prent van de Week, 1970-10-09 - Zukkes weer is
baomis-weer...
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, 2007 - Et waar ene
echte baomisdag, regen en wènd. Bij et fotos maoke vur de kerk
blêef et gelukkig efkes drêûg.
- Wim van Boxtel; Brabants Bont, 1979 -
Goud is t zonlicht, t ketst uit de ruiten
en lokt in de herfst, de meènsen nor buiten.
n Processie van blaoikes, als n waandelend tapijt.
Straks zen we mee baomis al die schoonheid wir kwijt.
- Hans Heestermans; Witte nog?, 1988-1994 - bamisweer
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 baomes, baofmis - baomesweer
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899) - bamis (toonloze i) - feestdag van St. Bavo, 1
october; tijd rond St. Bavo; de herfst
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - Bamis, Baafmis;
dialekt van Hilvarenbeek e.o.
- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937 -
baomes - herfst (kaart 46 en bladzijde 160)
- A.A. Weijnen;Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) -
baomes = herfst (krt. 46 en blz. 160)

Kaart uit: A.A. Weijnen, Onderzoek naar de dialectgrenzen in
Noord-Brabant; 1937
- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - baafmis - herfstweder
- WBD III.3.1:129 bamis - vervaldag
- WBD III.3.3:250 bamis - feestdag van St.-Bavo
- WBD III.4.4:40 bamisweer - wisselvallig weer
- WBD III.4.4:44 - bamis, bamisweer - slecht weer
- WBD III.4.4:48 bamisweer - druilerig, nat weer
- WBD III.4.4:119 - bamis(tijd) - herfst; ook natijd
3 Uitdrukking
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - 'Gè mot hièr gin
baomes koome zaaje'- ... geen onrust komen stoken.
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel
(1996) - baomes zaaje - onrust stooken


Bavo als jonge ridder - schilderij van
Geertgen tot Sint-Jans
►Dossier baomes
baon, bòntje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
1. baan, weg
- Cees Robben; Prent van de Week, 1960-11-25 - De steekes langs de
groote baon
- WBD III.3.1:396 baan heerbaan; grote, brede weg; ook genoemd:
dijk
- WBD III.3.1:397 baan - openbare weg
- WBD II:983 - laojbaon - ladebaan (van de weefspoel); ook
laojvlakte
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - baon - baan 1. de
grote weg; 2. een strook van enige meters breedte over het veld.
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - baan - openbare weg die niet gekasseid is; ook pad
of spoor; ook tamelijk brede aardeweg, waar men met eene kar kan
rijden
2.
baan, betrekking
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? stadsbaontjes
[een niet al te inspannende betrekking]
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1975-01-16
- Ik zuuk nog aaltij n baon van s merreges vrij en s middags nie
hoeven te komen en salaris over de giro.
baor
zelfstandig naamwoord
baar; draagbaar met daarop de doodskist
- Cees Robben; Prent van de Week, 1979-01-30 - Bij n lôôze baor
fiste...
- Ed Schilders; WTT 2020 - De zogenaamde loze baar is een
katafalk, ofwel een loos getimmerte dat, behangen met een
doodkleed, de gedaante van een doodkist op een draagbaar vertoont en
waardoor bij kerkelijke rouwplechtigheden de kist met den of de
overledene wordt vertegenwoordigd (bron: WNT lemma baar). De loze
baar werd bijvoorbeeld gebruikt bij uitvaartdiensten die kort na een
overlijden gehouden werden terwijl het lichaam van de overledene nog
niet kon worden bijgezet.
baord
zelfstandig naamwoord
baard
►bòrdje
- Cees Robben; Prent van de Week, 1978-09-02 - Noemde gij dè
baord...
- Cees Robben; Prent van de Week, 1958-11-22 - Krèègt ie [het kind]
irst van men n baordje../ Dan zn hanne-sjöpke aon... [Het woord is
nergens anders aangetroffen in de hier kennelijk bedoelde betekenis
van onderkleding voor een kind; mogelijk betekent het borstrok;
mogelijk is het een verbastering van boord]
- Dialectenquête Kernkamp, 1879 'nen ruigen board
- H. Mandos & M. Mandos van de Pol; Brabantse spreekwoorden, 2003 -
Dur znen baord zeike. Door zijn baard plassen. Zich onbetrouwbaar
gedragen. Variant: i.p.v zeike: schijten. Tilburg '50.
- WBD III.1.1:55 - bakkebaard, bakkenbaard, bakkebaardjes,
bakkenbaarden
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - baord - baard;
meervoud baorte(n)
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 baard; bij vuiligheid rond den mond: Kuis(ch)t uwen
baard af.
baore
werkwoord, zwak
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - baren, spel
waarbij twee groepen in twee vakken blokken omgooien
baors, bòrske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
baars
- WBD III.4.2:92 - baars - baars (perca fluviatilis)
- WBD III.4.2:92 - baarske - pos (gymnocephalus cernua), ook genoemd
pos, schele jood of koolbaars
Baors, de
toponiem
De Baars
ven in het oosten van Tilburg nabij Koningshoeven, tegenwoordig
overschaduwd door de kunstwerken van Rijkswaterstaat: Knooppunt De
Baars.
- Cees Robben; Prent van de Week, 1957-03-16 - Blauwslôôt..
Buunder.. Baors en Broek.
baos, bòske
zelfstandig naamwoord
baas, baasje
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - Baos
melwurm, as g'em op z'ne kop trapt, is ie dood. Baas meelworm, als
je hem op zijn kop trapt, is hij dood. Zo'n baas heeft niet veel
gezag. De meelworm is een in oud meel voorkomende larve van de
meelton.
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - ze zijn nog den
baos; zèn dees aajer vòrs, baos?
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden
1981-11-13 - Ik ben thuis den baos.. , mar aster naauwt is ons
vrouw den baos;... mar as ter naauwt en wedernaauwt, dan ben ik den
baos...
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden
1981-01-30 En ik zèe dees jaor feftig jaor stikkedoor bij een en
de zelfde baos...
- Interview met De Kok, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Den
baos die maag nie iem
den baos, om zen nèk geeve int bijzèèn van
zen pèrseneel!
►KLIK
HIER om de audiobestanden van dit interview te beluisteren
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- èège baos - zelfstandig zakendoend
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- den baos in hèùs - het hoofd van het gezin
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- baos is baos, ok al issie van strôoj
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - 1. Hoofd van het huisgezin, man of
vrouw. 2. Z'n eigeste baos is iemand die niet van anderen
afhankelijk is. 3. Dn grô.èote Baos van hierboove. Schroomvallige
uitdrukking voor God. 4. 'n Gezônd boske is een gezond jongetje.
- WBD - gistbaos gistkelderbaas; leidinggevende persoon die belast
is met de gisting, in een brouwerij
- WBD III.3.1:326 - grote baas - vooraanstaande
- WBD III.1.4:110 baas - bazige vrouw
- WBD III.2.2:87 baas - echtgenoot.
- WBD III.1.4.326 bazen - de baas spelen
baot
zelfstandig naamwoord
baat
- WBD III.1.1.1.2 - òn de baot, on (de) télling - de koe heeft het
einde van de dracht bereikt.
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 1. baat, genezing,
herstel; baot zuujke, - vèène; 2. baat (weinig gebruikt in een zin
als We haan geenen, respectievelijk goeien baot gevonde.)
baote
werkwoord, zwak
baote - baote gebaot
- Hein Mandos; kladscriptie Nijmegen, 1932-33 baten.
baozele
werkwoord, zwak
geen vocaalkrimping
- Piet Heerkens; De Mus; Merel, 1939 - Ge baozelt gepraotte muziek!
- WBD III.1.2:221 - bazelen - ijlen
- WNT bazelen - van bazen; eigenlijk bevelen; bij overdrijving
onzin praten, beuzelen
baozin
zelfstandig naamwoord
bazin
- WBD III.3.1:35 bazin - boerin, ook vrouw
Bartje de Ganzenèk
bijnaam
bekend Tilburgs straattype
- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 -
Mar Bartje de Ganzenèk die, die was vroeger loopjongen bij de
vishandel, hè? Bij de vishandel, jè, bij de Leuw, bij de Leuw op de
Körvelsewèg
►Klik
hier voor het audiofragment
bats
zelfstandig naamwoord
grote schop, achterwerk, scheldwoord
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - grote schop;
achterwerk, kont
- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 -
Schèèlen bats Schele mafkees
- WBD III.1.1. - achterwerk - bats; ook in Tilburg
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bats - kolenschop
batterij
zelfstandig naamwoord
achterwerk, kont; uit het Franse batterie - vuurmond
- Cees Robben; Prent van de Week, 1970-03-13 - En toen viel ik op
mn batterij, meneer dokter
- Cees Robben; Prent van de Week, 1972-02-25 - Wè hee dè schokwammes
toch n batterij war...
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken?, deel 1, 2006 - Ik vond et
aaltij un koddig gezicht. Al die dikke vrouwen öt de buurt, meej van
die vette batterijen, zittend op die kèèr.
- WBD III.1.1. - achterwerk batterij; verspreid in Tilburg
►Ed Schilders op CuBra over batterij en andere namen voor het
achterwerk
bazzeloen,
bazzeroen
zelfstandig naamwoord
boezeroen, overhemd
uit het Franse bougeron
►boezeroen
►Een bijzondere
Tilburgse variant is 'toekiel'
- Ed Schilders; WTT 2012 - In Tilburg (na 1950?) valt
bazzeloen, boezeroen samen met kiel, met name de blauwe kiel van
boeren (en het hemd), gedragen tijdens de lokale carnavalsviering.
In oorsprong betreft het echter twee duidelijk onderscheiden
kledingstukken voor mannen, waarbij de boezeroen een onderkleed is
waaroverheen nog een vest en een jas gedragen werden, terwijl de
kiel juist vest en jas vervangt en het bovenkleed is van de boer of
arbeidsman. In het algemeen kan gezegd worden dat het moderne woord
voor bazzeloen, boezeroen overhemd is, een hemd gedragen over
het onderhemd en/of de borstrok. (zie Van den Bredevoort hieronder)
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 - Hattie zen
èège geschoren en afgewaase dan trok ie zen overhemd aon. Dè noemde
hij men bazeroen. Daor zaat ginne kraog aon. Aachter in de kraog
zaat un knupsgat, waor un boordeknupke in paaste. Hattie dè bazeroen
dichtgeknupt, et waar mistal un blauwwit gestript geval, dan vatte
ie dieje boord, die er los bij heurde. Meej et gaotje in dieje boord
naor aachteren, perbeerde ie dan dè boordeknupke in dè gaotje te
krège. Dè lukte netuurluk nôot aachtermekaar. Dieje boord waar ôk zô
stèèf as un plank. Mistal nao zon drie mislukte pogingen, riep ie er
éne van ons. Wij moese et al hillemol op ons gevuul doen. Wij zagen
nie wè we deeje, daor waren wij nog te klèèn veur.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
67 01 12 - Ze kòòpe, truije, kleekes, rokke / 'n Theeservies, n
bazzeroen.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
67 05 12 - Wie waast oew vuile bazzeroene?
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
60 03 11 - Z'n bazzeroentje was gescheurd...
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
61 09 01 - John raost op 'nen brommer rond / Mee tijgers volgeplèkt
/ En Charly draogt 'n bazzeroen / Dè wel op ruzie lèkt.

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 -
èn dan ginge wij om twaalf uur, gòn wij schòfte èn dan zètte we de
zaak stil èn dan vlug, vlug in et bazzeroentje zôo mar èn en paor
klumpkes aon nèt doen òf ge stond te wèrreke. Gauw èfkes nòr Fonske
Illese (Elissen), gauw en glòske bier drinke èn dan wir in et febriek!
►Klik
hier om dit bestand te beluisteren
-
Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg) , Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, 2006 - Hattie zen èège
geschoren en afgewaase dan trok ie zen overhemd aon. Dè noemde hij
men bazeroen. Daor zaat ginne kraog aon. Aachter in de kraog zaat un
knupsgat, waor un boordeknupke in paaste. Hattie dè bazeroen
dichtgeknupt, et waar mistal un blauwwit gestript geval, dan vatte
ie dieje boord, die er los bij heurde. Meej et gaotje in dieje boord
naor aachteren, perbeerde ie dan dè boordeknupke in dè gaotje te
krège. Dè lukte netuurluk nôot aachtermekaar. Dieje boord waar ôk zô
stèèf as un plank. Mistal nao zon drie mislukte pogingen, riep ie er
éne van ons. Wij moese et al hillemol op ons gevuul doen. Wij zagen
nie wè we deeje, daor waren wij nog te klèèn veur.
- Enquête over Je favoriete Tilburgse woord
op website Je bent een echte Tilburger als... maart 2013 -

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978
bazzeloen - boezeroen, kiel
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bazeloen, bezaloen,
boezeroen
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - bazeloentje - kort lijnwaden kieltje, gedragen door
arbeiders bij vuil werk
- WNT boezeroen - barzeloen, bazeloen (Leuven)
- WNT - Korte kiel met lange mouwen, meestal van blauw gestreept
katoen of linnen; door zeelieden, sjouwers en ambachtslieden, vooral
als onderkleed, gedragen. In Zuid-Nederland zijn
nevens boezeroen allerlei andere vormen in zwang als boezeron,
buzeron, bazeron (West-Vlaanderen), barzeloen,
bazeloen (Leuven), bazeroentje (Limburg), boe(r)zelaan (Lier en
Mechelen); (...) Al deze vormen kunnen onstaan zijn uit het
gelijkbeteekenende Frans bourgeron.
bè
uitroep
voorafgaand aan een mededeling - wel nee! bè-nee!
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun op
collecte; NTC 1939-08-12 - 1939-08-26 - Bè-nee, den baos is taai
zat...
bè
voorzetsel
bij
- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - Toe teej toe haj
bèm. - Zelfs thee had hij bij zich.
Ed Schilders; WTT 2020 - Waarschijnlijk door Sterenborg (hierboven)
ontleend aan een prent van Cees Robben. Mogelijk moet dit voorbeeld
echter gelezen worden als Toet eej toe haj bèm, uit het Frans
tout et tout = alles).
- Wil Sterenborg - Met vocaalreductie ontstaat bè uit bij in
o.a. bèdehaand en werkwoorden als bèhaawe, bèlappe, bèpèère,
bèschiete
- Cursus
in Tilburgs; krantenrubriek in Groot Tilburg, circa 1940
- Kem bemme - Ik heb hem bij me
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bè - bij
bèbbel
zelfstandig naamwoord
kwebbel
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - hak menen bèbbel
mar dichtgehaawe - had ik maar niet zoveel gepraat
- Piet van Beers; Brabants Bont, circa 2005 - Nòdderhaand moete nie
maawe; Dan moete oewen bèbbel haawe
- WBD III.1.1:100 babbel - mond
bèd
zelfstandig naamwoord
bed
- Cees Robben; Prent van de Week,Nieuwsblad van het Zuiden
1978-07-21 - Hij is nie goed of niks, en leej te bed en alles...
- Pierre van Beek; Typisch Tilburgs; NTC, 1958-01-10 - Iemand, die
zijn vriend precies verkeerd ergens mee helpt, helpt hem van bed op
strooi.
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - leetie naa al te
bèd?
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- et is mèn om et eeve, òf ik in bèd lig òf erneeve
- WBD III.2.1:100 - bed
- WBD III.2.2:31 - nog alles in bed - nog niet zindelijk (kind)
bedaanke
werkwoord, zwak
bedaanke - bedankte - bedankt
in tegenwoordige tijd ook vocaalkrimping: gij/hij bedankt
1. bedanken
- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - dègge bedankt
zèèt, dè witte - nou, dank je wel hoor! [hier dus in cynische zin
gebruikt]
- In het traditioneel gezegde: 'Èn dègge bedankt zèèt dè witte

Dankbetuiging van Ferry van de Zaande -
internet 2013
-
Paul Spapens e.a.;
Goedgetòld; diksjenèèr van de Tilburgse taol, 2004
- bedankt - dankjewel (ook ironisch)
2. ontslag nemen
- Interview met de heer De Kok, 1978; transcriptie Hans Hessels,
2014 Dè moete doen!, zègge ze, ...ge moet allemòl bedanke!,
zeetie, ...want et gèld is op! Ge zult nòr Duitsland moete as dè
gèld op is!.. Èn toen hèbbe we ammel bedankt bij Jan van Aorendonk,
hè. Ammel bedankt!!
►KLIK
HIER om de audiobestanden van dit interview te beluisteren\
bedaore
werkwoord, zwak
bedaren
geen vocaalkrimping
- WBD III.1.4:74 bedaard - bezadigd
- Willems; Dialectenquête, 1887 - bedaore - bedaorde - bedaord
bèddekes
zelfstandig naamwoord meervoud, verkleinwoord van bèd
bedjes
- Cees Robben; Prent van de Week, 1958-05-31 - Ze slaope daor, de
dröllekes/ In beddekes... as möllekes...
bèddeplaank
zelfstandig naamwoord
beddeplank
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- tisser êene van de bèddeplaank - wordt gezegd van een kind dat
precies negen maanden na de huwelijksvoltrekking geboren is
- WBD I.1.1.1.1 - beddeplank, beddeplaank bedsteesponde; losse
plank in de opening van de bedstede, die verhindert dat de slaper
eruit valt
- WBD I.1.1.1.1 - beddeplank, beddebaank beddeplank; plank in de
bedstede boven hoofd- of voeteneinde, waarop iets gelegd/gezet kan
worden.
- WNT - Hij is van de beddeplank - waarmede waarschijnlijk bedoeld
is dat de bevruchting reeds plaats had vóór de jonggetrouwden nog
ordelijk te bed lagen.
bèdding
zelfstandig naamwoord
brede weg
- WBD III.3.1:396 bedding heerbaan; grote, brede weg, ook baan
genoemd
bedèèrve
werkwoord, sterk; bijvoeglijk naamwoord
bederven
bedèèrve bedierf - bedörve
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 - bedèèreve - bedieref - bedöreve
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - bedurreve
eetwaoren
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 44, Nieuwsblad
van het Zuiden 1965-11-27 - "Mee waoter valt niks goed te maoken en
mee suiker kunde niks bederven" is een equivalent voor de meer
bekende uitdrukking: "Men vangt meer vliegen met honing dan met
azijn".
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1983-08-
19 - Beter n aauw perd kepot as en jong bedörve.
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, 2007 - Waar et gin
kwaste bedèèrve dettie deej, dan waar ie wel kaomers òn et behange.
- Willems; Dialectenquête, 1887 - bedèèrve - bedörf - bedörve (in
tegenwoordige tijd geen vocaalkrimping)
- WBD III.2.3:202 bedorven - beschimmeld (brood)
- WBD III.2.3:203 bederf - bederf in het brood
- WBD III.2.2:34 bedorven - verwend kind
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 bedörven zijn tot in t merk van zijn beenen - door
en door bedorven zijn
- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - bederven - bedéreve -
bediref - bedoreve
bèdehaand
bijvoeglijk naamwoord
bijdehand
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1967-03-10
- Zij is aaltij haontje de veurste gewist, echt bèdehaand; ze vree
mee dur zistien al thuîs en mee t trouwen mos ze ôk hard lôope
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 5, Nieuwsblad
van het Zuiden 1964-05-30 - Van iemand die onhandig is, kan men
horen, dat hij "bijdehand is als een pan zonder steel".
- WBD - bèddehaandsketier - linker voorkwartier van de koeie-uier
- WBD - bè de haand - linkerkant van het paard, ook genoemd
óndehaand of van de haandse kaant.
bedille
werkwoord, zwak
bedillen
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1963-02-10
- Die zitten naa te bedillen, wietter bedééld mot worre.
- Cees Robben; Prent van de Week, 1965-04-02 - Dr valt hil wè te
bedillen, Merie, asser gedild moet worre..
bedisseld
voltooid deelwoord van bedissele of bedistele
in orde gemaakt
- Cees Robben; Prent van de Week, 1970-02-20 - Dur n vrouwehaand
bedisseld...
bedistele
werkwoord, zwak
bedisselen, in orde maken, beredderen
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - bedistelen -
in orde brengen
bedoen
werkwoord, sterk
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 bedoen - aandoen,
veroorzaken
bedòllie
zelfstandig naamwoord
medaille, medaillon
- Cees Robben; Prent van de Week, 1967-04-28 (De vrouw...) Ik kan
nie verder.. zeej ze toen.. (De man...) Dè hedde goed gedaon../
Sprak Jan.. Kust de bedollie mar../ Dan kumme slaope gaon...
[Robben doelt op de medaillon die onderaan de rozenkans bevestigd
is. Na het bidden van de rozenkrans of het rozenhoedje werd die
medaille tegen de lippen gedrukt. In de prent van 28 april 1967
krijgt bedòllie echter een andere betekenis: bij gebrek aan een
rozenkrans stelt een slaperige man aan zijn vrouw voor dat zij in
plaats van een rozenkrans zijn ruggengraat gebruikt (de wervels als
kralen van de rozenkrans). De vrouw bidt het eerste tientje,
vervolgens het tweede, al ging dè dan mar krap. Robben gaat uit
van 12 borstwervels en 5 lendenwervels, dus inderdaad is dat krap
twee tientjes.]
►tientje
►rillekwie
bedrèève
werkwoord, sterk
bedrijven
geen vocaalkrimping in tegenwoordige tijd
- Willems; Dialectenquête, 1887 - bedrèève - bedrêef - bedreeve
bedriege
werkwoord, sterk
bedriegen
bedriege bedrôog - bedrooge
- Willems; Dialectenquête, 1887 - bedriege - bedrôog - bedrooge
bèdsteej
zelfstandig naamwoord
bedstede, bedstee
- WBD - bedstee bedstede; geheel door omtimmering afgesloten
ruimte waarin een slaapplaats is gemaakt
bèdstrôoj
zelfstandig naamwoord
beddenstro
- Pierre van Beek; Onze folklore; NTC, 1959-03-19 - verhuizen
kost bedstrooi - verhuizen brengt meestal vele ongedachte kosten
mede.
beduije
werkwoord, zwak
beduiden
WTT 2020 - Ötbeduije: contaminatie uit uitleggen en beduiden
- Willems; Dialectenquête, 1887 - beduije - beduide - beduid; ik
bedui, gij/hij beduit
bèdzèèkersgezicht
zelfstandig naamwoord
samenstelling uit bed + zeiker + gezicht
beddenzeikersgezicht
- Hans Hessels; opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en
Marinus, 2019 - bleek, ongezond gezicht, zoals van een bedlegerig,
bedzeikend persoon. Voor
de volledige lijst
KLIK
HIER
beebieke, beebiekiendje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
babytje
►babbiekiendje
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - baby
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- beebiekiendje
beek, bêek
zelfstandig naamwoord
beek
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 - meervoud beeke naast enkelvoud beek ook bêek
Beek
zelfstandig naamwoord, toponiem
Hilvarenbeek in de volksmond
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-05-08 - Den
irste zondag van de maai/ dan trokken wij dur stad en haai/ mee de
meziek naor Meuleschot/ naor Lôôn of Beek....
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-01-02 - En
naor Beek gao de rèès...
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1975-11-21 - Over Brees naor Beek.
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- hier èn te Beek - krentemik met weinig krenten
- Interview met echtpaar Staps, 1978; transcriptie Hans Hessels,
2015 - Want, want Beek
As gij in Hilverenbeek vruuger en verbaol
krêegt, dan moeste gij in Orschòt vurkoome!
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 65, Nieuwsblad
van het Zuiden 1968-10-15 - In Goirle vingen we de uitdrukking op:
"Ze gaan als de zagers van Beek". Om uitleg gevraagd kregen we er de
volgende verklaring voor: In vroegere dagen plachten houtzagers uit
Hilvarenbeek in Goirle bomen tot planken en balken te zagen, wat op
een hoge installatie geschiedde. Vervoer was er niet, de reis werd
derhalve te voet gemaakt. Tegen een paar uur lopen zag men toen niet
op. Men koos daarbij echter wel de kortste weg en die ging in dit
geval door de hei. Aangezien zo'n heipaadje smal was, liepen die
zagers niet naast maar achter elkaar. Deze manier van "reizen" was
zodanig tot gewoonte geworden, dat de zagers ook nog achter elkaar
bleven lopen op een brede weg. "Gaan als de zagers van Beek"
betekent derhalve: achter elkaar lopen.
- Drs. H. Mandos & M. Mandos-Van de Pol; Brabantse spreekwoorden,
2003, opgetekend in Tilburg 1970 - Beek Hier en te Beek één; Hier en
in Beek één. Spottend als er bijvoorbeeld maar weinig rozijnen in
het brood zijn. (Beek = Hilvarenbeek.)
- Drs. H. Mandos & M. Mandos-van de Pol; Brabantse spreekwoorden,
2003, opgetekend in Tilburg en omstreken 1986 - Over Beek en Esbeek
naar Poppel gaan. Met een omweg zijn doel willen bereiken.
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 Beek
bèèl, bèltje
zelfstandig naamwoord
mannelijk/vrouwelijk maar ook aangetroffen als onzijdig
bijl
►hakbèèl
- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941;
CuBra - t Bijl staot er om zoo te zeggen al tegenaon.
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - Het
volksgebruik verandert op verscheidene plaatsen de geslachten der
naamwoorden; het bijl.
bêen, bêene, bintje
zelfstandig naamwoord, meervoud, verkleinwoord
been, benen, beenderen, beentje
Naast bêene komt ook bêen voor als meervoudsvorm
1. enkelvoud
- Pierre van Beek; Tilburgse Typen; Nieuwe Tilburgsche Courant,
1958-03-28 - Heeft men iemand beledigd of toornig gemaakt, dan wordt
gezegd: Toen was t tegen t kwaai (kaoi) been; toen werd hij
kwaad; door daad of woord werd de ander beledigd en ontstond
vijandschap.
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 83, Nieuwsblad
van het Zuiden 1969-07-24 - "Die opmerking was tegen het verkeerde
been" betekent, dat ze bij diegene tot wie ze gericht was een
aanleiding vormde om diens ergernis op te wekken. Dat been is dan
wel hetzelfde als waarmee sommige mensen uit bed plegen te stappen.
- Cees Robben; Prent van de Week, Rooms Leven 1959-01-31
t Gao goed, zi dokter:Jaanse... en t aander bêen moet er ok
aaf.
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden
1983-12-16 Och meneer den dokter, mn haand is wir doof, en mn
been dè slaopt, mn neus lôopt as n kraontje, mn ooren die
fluiten...
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 - Ons moeder
waar der wel wir mooi klaor meej, daor laag ze te bed
in de höskaomer. In de bedstee zal et wel te benauwd zèèn gewist
omdesse naa in un normaol bed laag, laag ze aaltij asse wir un
kiendje kréég, meej un schôon spraai erover. Ze ha der haore los
over et kussen liggen. Ons moeder ha van dè lange haor tot op der
kont. Aanders vlocht ze dè elke mèèrge tot twee sterten en rolde die
dan op tot un knötje, desse meej haorspelden bij elkaar hield. Zeker
gin tèèd gehad, omdè dieje ooievaar ineens vur de deur stond. Dieje
vogel ha ze wir in der béén gepikt, de rotzak.
2. meervoud
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 meervoud bêene
- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen; Nieuwe Tilburgse Courant,
1929-04-06 - Ze bleef zitten met twee platte kinderen, terwijl ze
weer op dr leste beenen liep. - Haar man stierf terwijl ze twee
kinderen had, die nog niet loopen konden, terwijl spoedig een nieuw
kindje verwacht werd.
- Pierre van Beek; Dialect en spreekwijzen; Nieuwe Tilburgsche
Courant, 1959-01-10 Mn vrouw loopt op dr laatste benen. - Haar
zwangerschap loopt ten einde.
- Cees Robben; Prent van de Week, Rooms Leven 1967-10-06 - Mn vrouw
is van de been afgeraokt... [van de bêên ziek]
- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 -
Pieta (Melis) zit in Fatima, die heej alletweej der bêene kwèèt
Vruuger asse... aatij siegaare rôoken, hè, èn veul vur èèreme meense
doen
hil veul!
►Klik
hier voor audiofragment
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, 2007 - Trouwes daor
liepe der un paor bij waorvan de toekomstige echtgenoote al op der
liste bééne liep, wè die daor nog moesse koome leere, waar vur mèn
un raodsel.
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, 2007 - Gelukkig han
we nog jonge bêen
- Drs. H. Mandos & M. Mandos-van de Pol; Brabantse spreekwoorden,
2003, opgetekend in Tilburg en omstreken 1986 - Mee twee bêen ineens
schuppen. Met twee benen tegelijk schoppen. Erg kwaad zijn.
- Drs. H. Mandos & M. Mandos-van de Pol; Brabantse spreekwoorden,
2003, Tilburgse zegsman 1950- Als 't vlees eraf is, gooien ze de
benen buiten. Als het vlees eraf is, gooien ze de beenderen buiten.
Typering van werkgevers die hun personeel ontsloegen als het oud en
afgewerkt was.
- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - been
3. verkleinwoord
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 - bintje
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 60, Nieuwsblad
van het Zuiden 1968-07-13 [Wie] "op de Mokerhei mee z'n beentjes
ligt te rammelen." Zo'n iemand is dood, "effenaaf" dood. Op de heide
bij Mook werd ooit een veldslag geleverd.
- WBD III.1.1:28 benen - beenderen
- WBD III.1.3:239 beenkap - lappenkous
bêene
stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
benen, van been
- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - En bêene handvat
- een benen handvat
- WBD II.1100 - beene knéúp - benen knoop
- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - biene beenen; uit been
vervaardigd
bèène
werkwoord, sterk
binden
vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij bènt
- Kees en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - beinen
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 - bèène bónd gebónde
- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937 -
bèène (kaart 15)
- WBD III.1.3:132 binders - lange linten van een schort
- WBD III.2.1:365 - binden idem; dik worden van gerechten
- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 - bêne (ê als in Frans même)
- Willems; Dialectenquête, 1887 - bèène - bón(de) - gebónde;
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - be.ne(n) - beenen,
bijnnen, bijnden - binden
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - bijnen - binden. En koor(d) aan ne stok bijnen;
gebonnen - 3e hoofdvorm van bijnen
beenedije
werkwoord, zwak
benedijen, loven
beenedije - beenedijde - gebeenedijd
- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 - benedije
beentjessoep
soep, getrokken uit beenderen en knoken.
- Willem van Mook; Uit het land der Brabantsche week; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1930-07-31 -
èrrepel mee juin of wé sloeber
van beentjessoep..
bèèr
zelfstandig naamwoord
beer, mannelijk varken, stront
- Kees en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - brombeir
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - brèùne bèère -
trappisten
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 bèèr naast beer
- WBD - volwassen mannelijk varken
- WBD - binnenbèèr - mannelijk varken dat door geslachtelijke
afwijking niet als zodanig herkenbaar is
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bèèr - beer, mannelijk varken
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - be:r beer;
volwassen manlijk zwijn dat ter dekking wordt gehouden
- Josef Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - Metaforisch gebruik; ruwe, onbeschofte kerel.
bèère
werkwoord, zwak
dekken van een varken
- bèère - bèèrde gebèèrd; geen vocaalkrimping
- WBD - laten dekken van een varken (in de Hasselt), aldaar ook
ònbèère genoemd
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - be.re(n) - beren
bèèrg
zelfstandig naamwoord
berg
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bèèreg - berg
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 1. bèrg - manlijke
(gesneden) big; 2. berg, hoogte
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 168,
Nieuwsblad van het Zuiden 1973-02-28 Tegenwoordig kennen we
langzaam-aan-acties om uiting te geven aan ontevredenheid. Iets
tergend langzaam doen, hebben we echter altijd wel gekend. Van wie
zich hieraan schuldig maakte, heette het dat hij "van de lange berg
kwam".
- WBD III.4.4:139 berg - duin
- WBD - gesneden mannelijk varken; ook bèrreg genoemd
bèèrege
1. werkwoord, sterk
bergen
bèèrge - borg geborge; geen vocaalkrimping
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 - bèèrege - bóreg - gebòrege
2. zelfstandig naamwoord, meervoud van bèèrg
bergen
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden
1978-08-25 En hij zaat as unne ezel tussen twee bèèrege hooi en
wies nie aon welke kaant te begiene...
bèèrk
zelfstandig naamwoord
berk
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 - bèèrk, naast bèrk
Bèèrkel
zelfstandig naamwoord, toponiem
Berkel; gemeente Berkel-Enschot
bèèrput
zelfstandig naamwoord
beerput
- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 -
èn toen zaatie dan op zen gemak, zaatie daor ok op diejen balk
Ik
zèg teege mènne maot, ik zèg gòdverdomme, ik zèg daor zittie, ik
zèg naa zummem tòch es te pakke neeme! Èn wij stillekes aachteraon
ok ammel bij diejen balk. Èn ik stot meej menne schouwer zôo in êene
keer teege dieje klikker aon èn hij viel aachteroover in
diejen bèèrput! Hè, hè, hè... ik zèg gòdverdomme, heej!
►Klik
hier om dit bestand te beluisteren
Bèèrs
zelfstandig naamwoord, toponiem
Middelbeers, de Beerzen; Oostel-, Westel- en Middelbeers
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- Middelbeers; de Beerzen (Oost-, West- en Middelbeers)
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - Bèèrs - alleen voor Middelbeers;
Oostel- en Westelbeers worden steeds bij de volle naam genoemd.
bèète
werkwoord, sterk
bijten
bèète bêet gebeete
vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij bèt
- Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus,
2009 - ...mèn schonste Tilburgse spreuk. Die gao zôo: Bèttie akkum
aaj?
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1962-02 -
Kwô dettie oe béét
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - kwottie oe bêet -
ik wou dat hij je beet
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 - verleden tijd bêet, maar bitte gij?
- Drs. H. Mandos & M. Mandos-van de Pol; Brabantse spreekwoorden,
2003, opgetekend in Tilburg 1977 - Daar kande geen strooi mee
bijten. Daar kun je geen stro mee bijten (...) arm zijn.
bèètel
zelfstandig naamwoord
beitel
beeterder
bijvoeglijk naamwoord, vergrotende trap
vergrotende trap van beter in de betekenis genezen
- WBD III.1.2:410 beter - genezen
beeters
bijwoord
beter
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 123, Nieuwsblad
van het Zuiden 1971-05-03 - Een eigenaardige, gewestelijke
constructie zien we ook gehanteerd in een uitdrukking als bv.: "Niet
beters te weten of hij had een gabardine regenjas aan". Men houdt
hiermede een slagje om de arm, omdat men de positieve uitspraak niet
helemaal aandurft. Er wordt rekening gehouden met de mogelijkheid,
dat men zich vergist.
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 171, Nieuwsblad
van het Zuiden 1973-04-12 - "Niet beters te weten of..." fungeert
als equivalent voor "naar mijn mening", waardoor een bewering iets
van haar boudheid verliest, doordat er ruimte voor een andere
opvatting gelaten wordt. Bv.: Niet beters te weten of dit zijn
kievitseieren.
- WNT beter; bijwoord; In Zuid-Nederland komt ook als bijwoord de
bijvorm beters voor.
beevaort
zelfstandig naamwoord
bedevaart
►bèèvert
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden
1981-08-07 - t Pastôôrke van Esbeek zat stil en alleen en hij
docht/ Aon de kerk van Rôome.../Wwè was die veraanderd, en zijn
beevaort liep terug.../ Wie hà dè naa toch ôot kunne drôome...
bêeve
werkwoord, sterk
beven
ook vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij bift
- Willems; Dialectenquête, 1887 - bêeve - bifde - gebifd
beever
zelfstandig naamwoord
niet uitgesproken als bèèver
bever stofnaam; uit Engels beaver of Duits Biber
- Henk van Rijswijk; Herinneringen aan zijn opleiding aan de Hogere
Textielschool, 1950-09-01 - 1954-07-31 bever - namaak beverhuid
Een sterk aan één zijde geruwd en gestreken wollen weefsel in
8-schachts versterkte kettingsatijnbinding geweven met hardgedraaide
ketting en iets losser gedraaide inslag. Soms ook geweven in 5
schachts inslagsatijn. Gebruikt voor sportkleding of
winterbedrijfskleding. De boven- en de onderzijde zien er geheel
verschillend uit.

Uit: Henk van Rijswijk, Herinneringen
aan zijn opleiding aan de Hogere Textielschool - 1 september 1950
tot en met juli 1954.
►Voor de volledige tekst KLIK HIER
- WNT, II 1900 - bever - Bij Kuyper (Technologie 2, 270 ) wordt
bever vermeld als naam van eene katoenen stof met het voorkomen
van dik, grof en langharig laken, waarschijnlijk eene navolging van
Engels beaver in den zin van a felted cloth, used for overcoats
etc. (Murray 1, 745).
- J.T. Bonthond; Woordenboek voor de manufacturier, 1947 - biber:
Van oudsher zeer gewilde pelssoort. (bever). In Europa levert
Duitschland de meeste vellen. Roodachtige kleur. Platte staart. Door
overgroote jacht op het dier, is de kans op uitsterven zeer groot.
Biber of bever. Grof, sterk geruwd en daarna geschoren wollen of
katoenen weefsel voor onderkleeding. Effen binding. Donkere kleuren.
bèèvert
zelfstandig naamwoord
bedevaart
►beevaort

Nicolaas van Tolentino
- Informant Toine Raaijmakers - l0 september naar Eindhoven om
Sint-Nicolaas van Tolentijn aan te roepen vur et vee
- Informant Toine Raaijmakers - 2e Pinksterdag in Loon-op-Zand
vèèrekesbeevert
- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, Tilburg 1984 - de
Gòolse mannen die bèvurten gère
- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1960-05-20 - ter
bèèvert in de maond van maai...
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden
1970-09-25 - Saome trokke ze ter bèèvert
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
71 05 19 - Vruuger was 't mee Hemelvaort / 's Mèrges om vèf uur op /
En dan dur de Enschotsebaon / Op bèvert naor Sint Job.
- Ad van den Boom; De wèèvers van Tilburg, circa 2005 - In de Maaj
mee vrouw en kender/ Gonge ze op bèèvert nor St. Job/ Dan wir nor
huis mee unne stok/ Van flötjeshout, unne schar in top
- Piet van Beers; Spoeje doemmeniemer; Bèèvert, 2009 - En zôo, waare
der overal pestoors/ die unnen hellige op stal han staon./ Op zon
bèèvert wier flink/ mee de schaol rondgegaon.
- Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus,
2009 - Onze vadder en ons moeder ginge nòg op beevert. Nòr
Keevelèèr. Zèlf zèèk nôot vèdder gewist as de Hasseltse kepèl èn
Sint Jòb.
- WBD - III.3.3:27l - op/te bèèvert gaon
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bèèvert - bedevaart
beezeg
bijvoeglijk naamwoord
bezig
- WBD III.1.4:352 - bezig zijn
- WBD III.2.2:31 bezighouwerke - nog niet zindelijk kind
beezem, beezie
zelfstandig naamwoord
bes
- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - Gòmme mèèrege
beezeme plukke?
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - beezeme
bessen
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978
bizzem - bes, bezie; ook -bei in èrbizzem - aardbei.
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 beizi, bezie - bes
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - beejzem - bes; ook beejzie
- WBD III.4.3:91 - vergifbeezie, kriek, vergiftegde beezem,
vergiftege beezem - oneetbare bes
- WBD III.4.3:174 - lievevrouwbeezem - jeneverbes
- WBD III.2.3:174 - bezem, bezie - bes
- WBD III.2.3:176 - bezem, bezie - aalbes
- WBD III.4.3:179 - bosbes, bosbezem - blauwe bosbes
- WBD III.4.3:179 - sint-jansbeezem - blauwe bosbes; ook genoemd
klòkkebaaj
- WBD III.4.3:180 bosbes - rode bosbes
begaaje
werkwoord, sterk
►begaoje
begaffele
werkwoord, zwak
aan de steel steken, handig aanpakken, soms ook slordig werken
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - klaarmaken,
afmaken
- Cees Robben; Prent van de week; Roomsch Leven 1965-01-15 - Ik zal
oe wè teugwèès maoke hoe degge dè vort moet begaffele...
- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1962-09-14 - Ge
hegget meej de riek begaffeld... [namelijk het bed niet netjes
opgedekt]
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- beeindigen, voltooien
- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2008-12-07 - Ik zal oe es teugwèès
maoke hoe dègge dè moet begaffele. - Ik zal je eens precies
uitleggen hoe je dat zo efficiënt mogelijk doet.
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - begaffelen - misdrijven, misdoen
- WNT begaffelen - l. den mond zoo ver opendoen dat men een groot
brok eten naar binnen kan krijgen; 2. vandaar: handig en snel iets
weten gedaan te krijgen; 3. ten slotte verschilt het weinig van
bedisselen
- WBD III.4.4:302 begaffelen - ordenen
begaofd
bijvoeglijk naamwoord
begaafd
- Kees en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - begaofdheid
begaoje
werkwoord, zwak
begaaien, begaden
begaoje - begaojde begaojd; geen vocaalkrimping
Etymologie
- Jos Swanenberg; mededeling 2020 - In het Middelnederlands betekent
begaden nog in orde brengen, regelen, verzorgen, behandelen,
toetakelen maar in het Nederlands en dialecten bleef alleen de
negatieve betekenis behouden: bevuilen, verbruien.
- Mededeling Anton van der Lee, 2020 Begaoien is waarschijnlijk
afkomstig uit de taal van de vroegere klompenmakers. Die zetten twee
klompen in wording op de gaoibank en met het paalmes dat aan één
kant vast stond werd daarop bepaald dat de klompen een paar zouden
gaan vormen, dus elkaars wirgaoi. Deed je dat verkeerd dan had je
het begoaid.
- Van Dale - begaaien - uit het Middelnederlandse begaden - het
gelijke bij elkaar brengen. Gewestelijk echter: bevuilen,
bezoedelen, het in de broek doen (van kinderen); en zich begaaien,
zich te goed doen aan voedsel of drank.
- WNT - begaden - met uitstooting der d ook begaaien begaadde -
begaad
Thans verouderd, maar in de Frankische dialecten nog gewoon, vooral
in het deelwoord begaaid. In de Middeleeuwen een groote reeks
betekenissen., in 17e eeuw slechts enkele overgebleven. In het
algemeen: iets in een zekere toestand brengen, in orde brengen, ook
versieren. Bij Cats ook: bevuilen, bezoedelen.
Negatieve betekenissen
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - begoait - wè
waas ie begoait; toegetakeld
- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); t klokhuis van
Brabant; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-10-09 - ...as ze mènen
dèk t volgens hullie te veul begaoi.
- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1957-06-08 - Ge
hegget me hier wir is begaoid...
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden
1980-02-15 - Toen ge t vleeje week mee t karnevalsbal zôô begaoid
had...
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1964-08-17
- Hij hee hil wè te verstouwe mar hij begaait t nogal is.
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1966-07-13
- Hij heeget t toch wir begaoît; assie vandaog wir iets goed doet,
isset dn irste keer
- Piet van Beers; Spoeje doemmeniemer; t Draaihèùs, 2009 - èn paast
er vur op dègget nie gaot begaoie.
- Piet van Beers; With Love; t Maag wir lente worre, 1982-1987 t
Is nou te hope dè t weer/ tnie te veul gao begaoie/ Dan kan ik wir
zo zuutjesaon/ den hof mee om gaon spaoie.
- Enquête over Je favoriete Tilburgse woord op Facebookpagina Je
bent een echte Tilburger als... - maart 2013
- Enquête over Je favoriete Tilburgse woord
op Facebookpagina Je bent een echte Tilburger als... maart 2013

- J.M. Van der Donck; Mooi Truike; in Joh. A. Leopold en L. Leopold, Van
de Schelde tot de Weichsel, deel 1, 1882 - Op t lest begaoide ie
den boel zoo êrg, dè Driek (
) t nie laanger kon ùthaauwe.
- Brabantius, 1884; Onze Volkstaal, 1882; Woordenlijst der
Noord-Brabantsche Volkstaal - begaojen, mishandelen, leelijk
toetakelen, er slecht doen uitzien
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - maken, miskleunen,
begaden, begaaien
- A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - begaden
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - begaoje - bevuilen, tekeer gaan
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 bega(d)en, begaaien - bevuilen, besmeuren, bemorsen,
bederven, schenden
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978
begaden het (begaoje)
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - Begaden -
bevuilen, besmetten
- WBD III.1.4:340 begaden - het lelijk laten liggen
- WBD III.4.4:320 begaden - bevuilen
begèèfèèchteg
bijvoeglijk naamwoord
misselijk
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 -
begaif-aichtig - misselijk
begèère
werkwoord, zwak
begeren
- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 - Dè beger ik vaan jaau te wète
(è: tussen ee en è) - Dat begeer ik; begeerte
- WBD III.1.4:433; 435 - begeren
- Willems; Dialectenquête, 1887 - begèère - begèèrde begèèrd; geen
vocaalkrimping
begènkenis, begankenis
zelfstandig naamwoord
heel gedoe, zware opgave, moeite, werk
De oorsprong is echter (conform Van Dale) de grote inspanning die
een bedevaart vereist, of ook wel een processie.
- Informant Toine Raaijmakers - Daor zulde veul begènkenis meej
krèège.
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-02-09 - ..t
Is me n hil begenkenis...
- Pierre van Beek; Typisch Tilburgs, aflevering 11; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1958-01-10 t Is me n hil begengkenis. t
Is een tobberij; moeizaam werk.
- Anoniem; Typisch Tilburgse uitdrukkingen, Nieuwe Tilburgsche
Courant; 1958-01-10 - t Is un begengkenis - Het is een tobberij,
een moeilijkheid.
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
ook begankenis
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - begènkenis
't waas 'n hil begènkenis; drukte
- WNT - van begang; een der stammen van begaan + nis; het begaan,
dat is het bezoeken van eene plaats; het volbrengen, verrichten van
een handeling, en wel kerkelijke; in bijzonder gebruik: begrafenis,
bedevaart
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - begankenis - drukte, gedoe - t is
n hil begankenis, ook begenkenis
- Brabantius, 1884; Woordenlijst der Noord-Brabantsche Volkstaal,
1882 begenkenis, bedevaart; in het oosten: drukte, feestelijkheid
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - begankenis - bedevaart of toeloop van bedevaarders
op n bepaalde dag
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - begenkenis,
begankenis, drukte, beweging - vuil (veul) begänkenis maoken op niks
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978
begankenis, begènkenis - heel gedoe, omslachtige aangelegenheid,
persecutie.
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - begankenis -
begrafenis, bedevaart
- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - begankenis.
- A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - begenkenis,
begankenis
begèrbeleure, begèrveleure
werkwoord, zwak
verwaarlozen, bederven, beschadigen
begèrveleure - begèrveleurde - begèrveleurd
De etymologie is onzeker; mogelijk verbastering van het Franse
guère de valeur; niet veel waarde hebben
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
77 02 10 - Mar t is zò'n zund hoese ons taol / Dikkels
begèrbeleure. // Ons Tilburgs dè is vuls te schòòn / Nie plat, nèè
hèèl wè rèker / Mar kèk, zòiets begrèpt allèèn / 'ne Pronte
kruikezèker.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
59 04 17 - Toen scheurde ik - echt zonder èrg - / D'r gloednuuwe
gerdènen. // - Wè zède toch ne gaopert gij / Hoe kan zòiets
gebeuren? / Zò kan allèèn mar ne meens / De boel begèrbeleuren.
- Cees Robben; Prent van de Week;
Roomsch Leven,
1956-04-28 - Tiest Vermeeren haoj n kiepke... / En die preutse
pik-madam/ Leej n aaike... en t woog zuiver.../
Honderd-vijf-en-sistig gram.../ Naor daffaire waar t kiepke/ iet
of wet begerbeleurd...
- Cees Robben; Prent van de Week;
Roomsch Leven,
1965-03-26 - ...begerbeleurd van kop toe teen
- Cees Robben; Prent van de Week;
Roomsch Leven,
1970-03-13 - En toen viel ik op mn batterij, meneer dokter, en../
En naa denk dek munne/ startschroef heb begerbeleurd.
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- varianten: begarbeleure, begèrbeleure, begèrveleure
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978
- ouderwets en tamelijk zeldzaam
► verballemonde, verbèllemonde, verbèllemonte
begèrreg
bijvoeglijk naamwoord
begerig
- WBD III.1.4:434; 435 - begerig begerig, begeerlijk
- WBD III.2.3:20 - begerig - gulzig
begien
zelfstandig naamwoord
begin
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Bad Baozel,
feuilleton in 8 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-12-31
- 1939-02-18 - ...In et begien...
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
69 01 02 - Ik vroeg deez' week verschaaie meense: / "Hèdde efkes tèd
messchien? / Zodde gij mèn is wille zegge, / Wè vènde gij 'n goei
begien?" / D'n bronollieboer: "Ik wô dè ons Trees niemir maauwde /
Dè ik nie genog verdien / En dèsse mèn m'n pilske gunde / Dè was vur
mèn 'n goei begien."
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - begien
begiene
werkwoord, sterk
beginnen
begiene - begos(se) - begonne
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
71 03 18 - En dan begient de lente.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
57 09 20 - 'n Zaoterdag begient de herfst...
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 -beginne/begiene - begós/begón begónne
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - begiene - beginnen;
verleden tijd begós; voltooide tijd begóst
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - begiene beginnen; verleden tijd
begòs
1. infinitief en tegenwoordige tijd
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 59, 1968-09-07
- Een Alphense boer vertelde ons over de verovering van Alphen
tijdens de laatste oorlog. In het heetst van het gevecht bij zijn
huis tussen de Duitsers en de Polen begon zijn vrouw te kraoken.
Uit het verhaal konden we afleiden, dat hij bedoelde, dat de
barensweeën in letterlijke zin waren begonnen. Zie hieronder bij
Hoeufft!
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? Hoe laot
begient?
- Willem van Mook; voorwoord in programmaboekje van de Korvelse
revue Vruuger en naa, 1926 t Begient mee ne Proloog
- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 18 mei 1945-05-18 - En
naa zon ze in eenen keer zóó begiene!
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1970-10-23 - Meej
n schôôn laai gaok begiene
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1971-01-22 - Ak mèèrege iets nuus begien...
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1984-08-24 - Hij zit daor as unne ezel tussen twee bèèrege hooi...
Waor zal ie naa t irst aon begiene?
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, 2007 - s Aovens
onder et eete wiesse te vertelle dèk s maondags om 9 uur op et
ketoor van de Tilburgse Courant as lôopjongen kos begiene.
- Grôot Diktee van de Tilburgse Taol, 1994 - ik dènk dèt oover en
uurke begient te rèègene
- Gieleke (waarschijnlijk pseudoniem van Michel van de Ven
(Lechim)); ongedateerd knipsel uit onbekende bron, circa 1960-1980 -
Mar kom allee, doe goed oew bist!/ Begient mee goed te willen...
- Gieleke (waarschijnlijk pseudoniem van Michel van de Ven
(Lechim)); ongedateerd knipsel uit onbekende bron, circa 1960-1980 -
Allemol deeje ze d'r bist/ D'n beker te verdienen/ Mar kossen tegen
Willem II/ Ten liste niks begienen.
- A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - et begint
(korte ie) te klèppe vur dirste mis
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 lemma
beginnen - heet hier van de vrouwen 'jamjam instantis partus signa
dare [zodra er tekenen zijn dat de bevalling begint; vergelijk Van
Beek, hierboven].
- WBD III.1.2: 4 beginnen - op gang komen
- WBD III.1.4:315 - vanher beginnen - opnieuw beginnen
2. verleden en voltooide tijd
begos(se); hiernaast ook de vormen begon en begonne
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - Ge had al
gelaïk, vurge begont. Je had al gelijk, voor je begon.
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven 1956-07-07 - Mar as
ik kôs... begôs ik nog eens...!
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven 1957-07-27 - Gin
wonder dè diejen bond daor begôs
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); n Staandbild in
Baozel, feuilleton in 4 afleveringen; NTC, 1939-05-20 - 1939-06-17 -
...en toen begossen al de heeren rondjes te geven...
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon
van Baozel, aflevering 2; NTC, 1938-10-08 - ...en ie sloeg op de
taofel detter de borreltjes van begosse te daanse...
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon
van Baozel, aflevering 3; NTC, 1938-10-15 - ...de heeren gongen dan
naor d'r kaomers en de naacht begos.
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon
van Baozel, aflevering 11; NTC 1938-12-10 - Toen begos et!
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Bad Baozel,
feuilleton in 8 afleveringen; NTC 1938-12-31 - 1939-02-18 - ...en 't
begos me toch te regene...
- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - toen ik wè
begos te wènne..
- Piet van Beers; Spoeje doemmeniemer, Asperges me, 2009 - Boove
op 't koor zonge de heere/ saome meej 't allergrotst gemak./ Die
hadde vur dèsse begosse/ soms al gepruufd van de kejak.
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - begost - 2e en 3e hoofdvorm van beginnen
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - kwòsse begòsse
- WNT - ook: begonde en begonste, begost, begoest, met deelwoord:
begonst, begost, begoest.
begienter
samentrekking
begint er
- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven, 1969-10-10 - t
Begienter te naauwe...
begòzziedraoger
zelfstandig naamwoord
bagagedrager (van rijwiel), pakkendrager
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
76 08 05 - Wè laoter kwaam z'n zwaoger / Mee drie jong hundjes in 'n
maand / Op z'ne begozzie-draoger.
- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2007-05-16 - Sprinkt mar op mènne
begòzziedraoger, dan brèng ik oe wèl èfkes tèùs
begraove
werkwoord, sterk
begraven
begraove - begroef begraove; geen vocaalkrimping
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden,
1975-07-04 Of ge naa begraove wordt in n kiest van waai-bôômehout
of van èèke... dr onder gaode...
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 181, Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1973-05-10 - van den èèrme begraove - op kosten
van het Burgerlijk Armbestuur
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 181, Nieuwe
Tilburgsche Courant,
05-10-1973
- De goede man of vrouw hoorde het zelf niet meer, maar de
praatgrage goegemeente had er heel scherpe oren voor. "Ze hebben 'm
mee 't klein bimke begraoven", werd er dan gezegd. Een
buitenstaander werd daar misschien niet direct helemaal wijs uit, de
insider daarentegen wist onmiddellijk, dat de betrokkene "van den
èrme", dus op kosten van het Burgerlijk Armbestuur, begraven was.
Zwaar klokgelui kon er dan niet op overschieten, maar het lichte
bimbamklokje speelde wel mee voor een grijpstuiver.
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - In iemes z'n
hart begraven liggen as 'n boerenkont in 'nen turkslaire broek.
begrèèpe
werkwoord, sterk
begrijpen
begrèèpe - begrêep - begreepe
in tegenwoordige tijd vocaalkrimping; gij/hij begrèpt
- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 deh g t
nie kunt begrèpen
- WBD III.1.4:32 - begrèèpe - begrijpen
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - begrijpen - bevatten, inhouden, behelzen.
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 begrijpen;
wordt in deze streken veel gebruikt in den eigenlijken zin van
omvatten.
begrèpte
samentrekking
begrijp je?
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-06-30 - En dan
waasewum... begrepte...
begròffenis
zelfstandig naamwoord
begrafenis
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - begroffenis
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1973-10-05 En de biste plaots bij un begraofenis en n bruiloft
des den twidde waoge...
- Hein Quinten; Tilburgse spreuken, circa 1990 - Des un hil
beleevenis, zon begroffenis.
- Willems; Dialectenquête, 1887 - begraofenis
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - begraffenis -
begrafenis
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - begroffenis - begrafenis
begrôotelek
bijvoeglijk naamwoord
te kostelijk
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- te duur
- WNT - begrootelijk - zoodanig dat iets iemand moet begrooten,
spijten; spijtig, verdrietig; alleen gewestelijk.
begulzeg
bijvoeglijk naamwoord
gulzig
- WBD III.2.3:20 begulzig - gulzig
behaandele
werkwoord, zwak
behandelen
behaandele - behaandelde behaandeld; geen vocaalkrimping
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - behaandeld
- Grôot diktee van de Tilburgse taol; 2007 - agge daor wòrt
behaandeld
behaawe
werkwoord, sterk, voltooid deelwoord
1. behouden
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1972-02-04 - Dan bende behaauwe, man... [gezegd door een huisarts
tegen een 81-jarige man
2. drachtig zijn van dieren
- Een roestpraatje; Weekblad van Tilburg, 1867-10-05 - t Vaol
versken (
) witte wel, wil nie behaauwen. [Wil maar niet drachtig
worden.]
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - Van een koe die
gestierd is en het zaad van de stier niet als het ware weggeworpen
heeft, heet het: Ze hëe behaauwe; Ze is bevrucht (
)
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978
behouden behaawe Gezegd van een koe die met succes gedekt is
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 behou(d)en - behou(d)en zijn, kalf inhebben,
drachtig zijn; bij landbouwers
bèhaawe
werkwoord, sterk
haaw bè - hiel bè/hiel baaj - bègehaawe
bijhouden
behange
werkwoord, sterk
behangen
behange behong - behange
- WBD - goej behange koej, schôon behange koej - harmonisch van
bouw; ook vierkaante, gelèjnde, goej gesloowte, goed
gestòpte koej
behaoge
zelfstandig naamwoord
behagen, in goeden doen
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- krèède et nòr behaoge, dan wòrde nòr et kèrkhòf gedraoge
behèèmeld
bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
beheimeld (verouderd voor geheimzinnig)
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 geheimzinnig
behèmd,
behèmst
bijwoord
geheimzinnig (van gehèèm?)
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-04-02 - Hij
deej nogal behemst
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 81, Nieuwsblad
van het Zuiden 1969-06-27 - Nog even voortwandelend op het pad van
"geheimheid" stuiten we op: "Hij is op alles effe (even) behèmd".
Ook hier hebben we met ons "beheimd" te maken. De man waarvan
bovenstaand gezegd wordt, kenmerkt zich door een neiging de zaken
geheim te houden. Dat is derhalve het tegenovergestelde van een die
het hart op de tong heeft. We hanteren dat "behèmd" ook nog in de
vergelijking: "Hij doet zo behèmd as 'n kat mee d'r jong!" Zoals
bekend hebben katten de neiging hun jongen te verstoppen.
- WBD III.1.4:416 - behemd - geheimzinnig
- WNT II:1491 behemstig (thans onbekend) - geheim, op eene
geheimzinnige wijze
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978
beheimd, behèmd - geheimzinnig, geheim doend (Van Dale beheimst)
- C.J. Verhoeven; Haorese woorde, spreuke en gezegdes, 2007 behèmd
- geheimzinnig
beheurlek
bijwoord, bijvoeglijk naamwoord
behoorlijk
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 - behórlek, behoorlek
- Grôot diktee van de Tilburgse taol, 2008 - meej enen beheurleken
hôop tjèmtjèm
behippere
werkwoord, zwak
langzaam van een ziekte herstellen
behippere behipperde - behipperd
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - behibberen -
hij is wir ant behibberen - bijkomen, herstellen
- Pierre van Beek; Dialect en spreekwijzen; Nieuwe Tilburgsche
Courant, 1959-01-10 - Geef die man eens n flinke bedrag tot steun,
dan kan hij wat behipperen. - ...dan kan hij wat bijkomen, uit zijn
moeilijkheden raken, aansterken, ruimer in de middelen komen
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1955-12-17 - Onze
Jaon die zô behippere/ As zn Willem II mar won...!
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1982-03-26 - Ik ben wir behipperd...
Met deze prent kondigde Cees Robben zijn herstel aan na een
hartaanval, waarvan hij aan het herstellen was in een verpleeghuis
op Nuukerk.
►Nuukerk
- Nel Timmermans; t Rèèke Roomse lèève; CuBra, 200? - n Paor daoge
vur zn kemuunie was ie zôver behippert dèttie mee daander kènder
nòr de kerk kon om te biechte.
- C.J. Verhoeven; Haorese woorde, spreuke en gezegdes, 2007
behèèpere - bekomen
- C.J. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts),
1978 behééperen - beter worden, verkoevereren (herkomst en zelfs
schrijfwijze (met ij en met e?) zijn mij niet bekend)
beitel
zelfstandig naamwoord
beitel
- WBD II 2708 - béjtel - beitel
- WBD II:2709 - hagbéjtel - hakbeitel
- WBD II:2710 - steejgbéjtel - steekbeitel
- WBD II:2711 schiedbéjtel - schietbeitel
- WBD II:2395 - draajguuts - draaiguts
bekaampeg
bijvoeglijk naamwoord
wedijverig, jaloers; uit kampen
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-02-28 - Wè zen
ze toch bekaampig
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1969-11-07 - t Was
unne bekaampige meens..

Koffiemok. Foto: CuBra/WTT/Brabants 2021
bekaant, bekaanst
bijwoord
bijna, bijkans
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-04-03 - Zô wè
van mn eigen, bekaant de sigaar....
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-07-05 - Ik heb
er naa bekaant al tien...
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
68 05 09 - Naa ziede daor bekaant gin meens.
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1981-11-27 - Bekaant unne plezaante klaant...
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1975-01-16
Is ie al dreug? Bekaant, zo af en toe verliest ie nog wel is wè.
(gehoord over n kind dat pas loopt en praat)
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1985-04-12 - Is ie al dreug, Drieka..? Bekaant, Miena.. Af en toe
verliest ons broekpoeperke nog wel is wè...
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1986-10-03 - Ze stond er zôô breed bij mee dr braoi dewwer bekaant
mee gedrieje aachter kosse...
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - bekaant
aflèggesgerêed - stervende
- Piet van Beers; Spoeje doemmeniemer; Visse, 2009 t Is bekaanst
'n jaor geleeje/ dè menne maot is overleeje./ Ik denk daor steeds
opnuu wir aon/ Ak m'n vistèùg in de schuur zie staon.
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 - Opeens
schrokken we ons èège kepot van enne knal, we gingen bekaant zelf de
lucht in.
- Tillie B. (pseudoniem van Nicole de Jong); website Tilburgs
Taolbuuroo, 2012 - ...ik geleuf dè alleman ont klòttere waar, et
waar ommers bekaant Siendereklaos.
- Tillie B. (pseudoniem van Nicole de Jong); website Tilburgs
Taolbuuroo, 2012 - Teegesworreg kan bekaant alles.
- WNT - bijkans - bekans, bijkant, bekant
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bekant - bijna
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978
- bekant., bijkans, bijna - nog nie bekant - op geen stukken na.
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bekant bijna (Zie
WNT bijkans)
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 bekan, bekanst, bekant - bijkans, bijna
- A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - bekant - bijna
►mekaanst
bekaare
wederkerig voornaamwoord
elkaar
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - bekare, bij
bekare, aachter bekare, van bekare gaon
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? t zal wel veur
bekare koomen; mee bekare overeenkoomen
- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1944-12-15 - Nou me
dunkt! Ge ziet bekaant niks aanders dan naoie! Ik wed dettie wel uit
virtig verschillende lepkes bestao, diechche aon bekare het
gedriegd.
- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-01-26 - Hoe zit dè
dan in bekare?
- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-01-26 -
dan
vèchte ze wel nie direct, mar dan peste ze bekare 'n bietje veul
- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-01-26 - Jè allemol
goed en wel, mar ge kunt toch gin vier en twintig uur aachter bekare
slaope.
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bekander, mekander,
malkander, bekaar, mekaar, malkander
►mekaar(e), mekaor(e)
bekèèke
werkwoord, sterk
bekijken
bekèèke - bekêek - bekeeke
in tegenwoordige tijd vocaalkrimping; gij/hij bekèkt
- WBD III.1.4:336 bekijken - zorgen voor
- WBD III.1.41:51 bekijken - proberen
bekèks
zelfstandig naamwoord
bekijks, belangstelling
- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Veul bekèks hèbbe - in
de belangstelling staan
- WNT bekijk - Het bekijken van iemand. Veel bekijk (of bekijks)
hebben. Ergens het voorwerp der algemene nieuwsgierigheid zijn.
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 bekijk; geen bekijks wèèrd zijn - niets waard zijn
bekènne
werkwoord, zwak
geen weg meer weten, niets herkennen
- Cees Robben; Prent van de Week, Rooms Leven 1967-09-01 - Ge kunt
oewèège hier niemer bekènne...
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 171; Nieuwsblad
van het Zuiden, 31-03-1973 - Ik bekèn me hier nie - Als iemand zich
vreemd voelt op een plaats waar hij vroeger toch goed de weg geweten
heeft of zich thuis gevoeld heeft.
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bekènne(n),
bespeuren; z'n aegen erges niks/goewd bekenne - niets uit de
omgeving herkennen.
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 bekennen; zijn eigen ievers bekennen - eene plaats,
waar men vroeger geweest is, nog herkennen.
bekèt
zelfstandig
naamwoord
boeket, tuiltje
- WBD III.4.3:208 - bekèt - boeket; ook genoemd bekètje, boske,
strökske, blommeke, bos blomme; van Frans bouquet

Tijs Dorenbosch - vignet uit De Mus
en D'n örgel van Piet Heerkens (1939 & 1938)
bèkker, bakker
zelfstandig naamwoord, verkleinde vorm: bèkkerke
►bèkker
- volksliedjes over de bakker op CuBra, verzameld door Ben Hartman
1. bakker van brood
- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - Van den
luien bèkker
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - bèkker, bèkkers
- Piet Heerkens; Dn örgel; Van de luien bekker, 1938 - Mar de luien
bekker sliep en sliep / en droomde van veul mikke
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-08-14 - En
daornao [na de kermisweek] ... toezjoer gemaon [rekeningen]/ van
slachter en van bekker...
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-07-06 - Bekker
Verstippen
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1973-09-29 - Hier kan unne bekker nog is unne taas wegtaase... -
...veel brood leveren in een kinderrijk gezin.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
70 02 12 - En ons opoe die zee vruuger al / - Toen was ik nog mar
klèn - / "Ge wit wel waor d'n brouwer zit / Kan d'n bekker nie zèn."
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- ónzen bèkker heej in den oove gescheete - ...heeft zijn zaak
gesloten
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, Tilburg 2006 - Schèùn
tegenover ons wôonde enne bekker en enne gruunteboer en aon den
aandere kaant, op et huukske, zaat enne slager, tegenover un
sigarenboer, die ôok taxi reej.
- Nel Timmermans; Wètter ammòl òn de deur komt; www.cubra, 2004 -
Den bèkker èn de slaager die kwaamen aaltij aachterom, die han en
transportfiets bij der, meej en grôote maand veurop en die kwaame
èlken dag.
- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937 -
bèkker
- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - bakker - bèkar

Een bakker blaast op zijn hoorn om de
omgeving te laten weten dat het verse brood gereed is. - Schilderij
van Job Adriaensz Berckheyde; 17de eeuw.

Nieuwe Tilburgsche Courant 27 juli 1944
2. bakker; soort meikever met
witachtig dekschild
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-05-25 - We han
capecientjes en bekkerkes...
- WBD III 4.2:162 - meikever met witachtige rug. Specifieke
benamingen voor een meikever die met meel bestoven lijkt te zijn:
mulder, mulderke, molenaar, bakker, bakkerke, kapucientje, manneke,
wijfje, wijfke
- WBD III 4.2:164 - kleine bruine meikever, kapucien, bakker
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bèkker - bakker; bepaalde meikever
- Piet Brock; Vuurstintjes ketsen, 1996 - Mölders/ Ge het
zin soorten:/ nen bèkker of kappesien,/ n mènneke of n wèfke,/
dè kunde hil goed zien.
►kappesien
►mölder
►mulderke


bèkkerskèèr
zelfstandig naamwoord
bakkerskar
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - bèkkerskèèr
bèkkese
zelfstandig naamwoord, meervoud van bèkke
bekkens (muziekinstrument)
- Interview Jolen, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - Ik heb
irst meej
meej de bèkkese geslaoge, jè! De trom! Et gebeurt ôot
wèlles dèk et hèb moete doen omdè dan de trombaone er nie wa, dèk et
dan wèl di mar aanders dik dè nie
Nèè, ik blêef bij mèn êen dinge
èn zôo ist meej alles!
►KLIK HIER om naar de pagina met de audiobestanden van dit interview
te gaan
bekla(n)sjeneere
werkwoord, zwak
uitvoerig bespreken, beredeneren
beklansjeneere - beklansjeneerde - beklansjeneerd
van het Frans collationner
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - uitweiden over
quasi-gewichtige zaken
- WBD III.4.303 - beklassineren - ordenen
►klasjeneere
bekoevreere
werkwoord, zwak
herstellen
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- er beter op worden
- Ed Schilders; WTT 2020 - waarschijnlijk een uitspraakvariant op
het Franse recouvrir
bekoome
werkwoord, sterk
bekomen, in een beters toestand geraken; passen bij iets of iemand
bekoome - bekwaam - bekoome
in tegenwoordige tijd vocaalkrimping; gij/hij bekomt
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1966-07-13
- zoals gij, zô is er gin, mar dè bekomttoe wel
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bekommen - bekomen,
in een betere toestand geraken; Ge bent erop bekomme!
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - bekomen - tot zijn zelven komen, weder tot het
bewustzijn komen
bekoore
werkwoord, zwak
bekoren
vocaalkrimping in tegenwoordige tijd; gij/hij bekort
- Willems; Dialectenquête, 1887 - bekoore - bekoorde - bekoord
bekomt
tegenwoordige tijd van bekoome
De precieze betekenis is niet af te leiden, waarschijnlijk betekent
bekomt hier daar zul je nog spijt van krijgen.
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1977-06-17 - [man tegen vrouw] Zô as gij bestaoter gin een of gin...
Mar dè bekomt oe nog wel...
bèkske, bakske
1.zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van bèk
bekje
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-01-26 - zn
snaovelig bekske [van een kanarie]
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-10-07 - In oew
bekske... dur oew nekske
2. zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van bak
bakje; kopje koffie
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1987-02-13 - Luste ôôk n bekske leut... koffie lut...
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-02-01 - Zon
bekske doe deugd
- Piet van Beers; With Love; Unne mooien open dag, 1982-1987 t
Vrouwvolk vat n bekske thee
- Piet van Beers; Spoeje doemmeniemer; De stinpöst, 2009 - Vier ons
vèrse worst èn peeje../ doet er mar wè jèùne bij./ n Bèkske
zult n half pond kaoje/ èn tweej schèève balkenbrei.
bekulle
werkwoord, zwak
treuren
de etymologie is onbekend
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - èège schuld wòrdt
nie bekuld - om eigen schuld wordt niet getreurd
bekwaom
bijvoeglijk naamwoord
bekwaam; in staat (tot iets); nuchter; rijp (volgroeid)
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1964-08-17
[gehoord van een volkstuinder
] Munne rooie kôôl groeit de buurt
in, munne spinaozie stao vol ruigt en mun peekes zèn nog
nie bekwaom.
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- ge zèèt nòg nie bekwaom om meej de gèèt nòr den bok te gaon
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-09-18 - Mun
peekes zèn nog nie bekwaom... [ongetwijfeld met een ondertoon die
symbolisch is voor voortplanting]
- Frans van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte
Tilburger, 2010 - Alleen mistetèèd zèèk niemer bekwaom om nòr et
twidde keffeej te gaon.
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bekwaom - bekwaam, in staat
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
bekwaam, bekwaom deskundig; rijp, genoeg gegroeid om voor een
bepaald doel gebruikt te worden (gegeten, geslacht of gedekt)
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bekwaam, in staat,
geschikt.
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 bekwaam, veur alles bekwaam zijn - zeer te
mistrouwen zijn; geschikt om verkocht, geslacht, geplukt, geoogst
enzovoorts te worden.
- WBD III.1.2:182 - bekwaam - gezond
- WBD III.2.2:46 bekwaam - meerderjarig
- WBD - geslachtsrijp (van koeien)

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat
tussen 1939 en 1946 verscheen. De tekening van Frans Mandos van een
professor voor een schoolbord dateert uit 1939 en was het vaste
kader van de rubriek 'Cursus in Tilburgs'. Lezers konden korte
Tilburgse zinnetjes insturen, die op het schoolbord werden
afgedrukt.
bekwèèke
werkwoord, sterk
bekwijken, beroepen, beschreeuwen
bekwèèke - bekwêek - bekweeke
in tegenwoordige tijd vocaalkrimping; gij/hij bekwèkt
- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - ik kós em nie bekweeke
gekreege krèège - ik slaagde er niet in met hem door te roepen
contact te krijgen [waarschijnlijk ontleend aan een prent van Cees
Robben]
- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - ...ge
elkaor nie bekwèken kunt
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1987-07-17 - Hij bekwekt mee gemak vèèf, zis ekkers ver.
belaasting
zelfstandig naamwoord
belasting
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - belaasting
belaojtòffeld
bijvoeglijk naamwoord; bastaardverwensing
belatafeld, bedonderd
- Lowie van Dorrus Misters; Onze Tilburgse folklore, aflevering 1;
Wijkbuurten in vroeger dagen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1950-11-08
-
een latafel. Deze ziet men heden niet meer in de stad. Zij is
vervangen door het dressoir, maar in tegenstelling met het laatste,
dat zowat uitsluitend met wat er in en er op staat voor pronk dient,
had de latafel een méér practisch doel. Zij was iets hoger en
bevatte gewoonlijk drie diepe laden, waarvan dan in de onderste
onderkleding, in de tweede betere kleding, zoals de grote
poffermuts, moeders zijden pelerine en/of neusdoek (wollen
omslagdoek) en in de bovenste meer kleinere maar meestal ook
kostbaardere voorwerpen.
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - zèède
belaojtòffeld! - ben je belatafeld/bedonderd!
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - belaojtoffeld - gek, bedonderd
belaojtòffele
werkwoord, zwak
voor de gek houden
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Bad Baozel, 8
afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-12-31 - 1939-02-18 -
Ieder jaor schreef den riddacteur van den Bode van Baozel daogs veur
den irsten April iets in z'nen kraant, waor ie al z'n lezers mee
belaoitaofelde.
- Onze Taal, Taaladvies; internet 2020 -
Belatafeld is als grap ontstaan;
het is een verbastering van belazerd,
dat lange tijd als een erg grof woord werd beschouwd.
Belazerd is afgeleid van de naam
van Lazarus, een lepralijder die in het bijbelboek Lucas voorkomt.
Lepra (melaatsheid) was een gevreesde besmettelijke ziekte die tot
ver in de Middeleeuwen ook in Europa voorkwam. In de verbastering
belatafeld zit het woord
latafel, een ouderwets woord
voor een commode. [Een kast met
tafelblad en laden waarin linnengoed werd bewaard.]
bèlappe
werkwoord, zwak
bijlappen, bijbetalen
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- inzet verhogen; verklikken
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 bijbetalen;
verraden
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - bijlappen bijvoegen - Lapt er nog ne frang bij,
dan is t verkocht.
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bèlappe bijlappen; er inluizen;
inzet verhogen
bèljaa
tussenwerpsel
welja
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
belja - uitdrukking, in allerlei varianten uitgesproken; bejjah,
beljat, bajjahs, wel ja!; niet altijd gebruikt om ondubbelzinnig te
bevestigen
- WNT wel-ja; ook verbasterd tot weja, be(l)ja, be(l)jaat; uit
wel ja' + t

beljèrt,
biljèrt
zelfstandig naamwoord
biljarttafel; verbastering van Frans billard
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - biljert
- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - Drik Heeren
heej en biljèrt
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1964-08-17
- Jè jè, t biljert is nie wèrm, de ballen zèn nie rond, de keu is
te glad
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
67 10 20 - De Nilles ha drie weeke lang / Geoefend op t beljèrt.
- Cees Robben; Prent van de Week, Rooms Leven 1969-05-09 t
biljèrt is nie wèèrum... munne pommeraans frotst...
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden,
1982-01-15 - Biljèrten is toch en schôon spel... Mar ge wordt er wel
zat van...
- WBD II:898 - biljartlaoke/biljèrtlaoke - biljartlaken.
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - biljèrt - biljart
beljèrte, biljèrte
werkwoord, zwak
biljart spelen
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1973-08-10 - Ge kunt toch biljèrte...
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), de Tilburgse Koerier,
78 10 05 -
Nôot Genog Geoefend
Onze Grutvadder ging veul beljèrte
bij Jantjes op den Biksendèèk
daor waare ze toendertèèd al
en èchte beljèrtclub rèèk
Die hiette: «Nooit Genoeg Geoefend
Dè was ene schôone naom
want dur dè gestaog ge-oefen
wiere ze in et spul bekwaom
Onzen Oopaa kos veul kèrbols maoke
mar assie òn et plèkke blêef
liep ie saoves bijt nòr hèùs gaon
Sewèèle wèl is lilluk schêef.
Dan wier ie veur al op den dörpel
dur ons oopoe afgetruufd:
«Tis nie Nôot Genog Ge-oefend,
et lékt meer op Nôot Genog Gepruufd.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
70 03 05 Zij gao vort 's middags naor de soos / En 's aoves naor 't
beljèrt.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
77 01 13 - En ak' toch naor 'ne wedstrijd gao / Is 't damme of
beljèrte.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
81 09 17 - Beljèrte doen ze gère / Terwèl ze d're pomeraans / Mar òk
d'r ège smère.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
81 11 26 - 't Wèkhuis moet van èrmoei toe / Hij kan niemir beljèrte.
bèlklèèver
zelfstandig naamwoord
steenklaver
- WBD I:1409 bèlklééver - steenklaver
►kleever
bèlle
werkwoord, zwak
bellen; afscheiding geven uit de schede (van koeien)
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bellen (van koeien
gezegd)
- WBD - (van een koe) afscheiding geven uit de schede

Bloemen van de bellenboom - fuchsia
hybrida
bèllenbôom
zelfstandig naamwoord
fuchsia (fuchsia hybrida)
- WBD III.2.l:438 - bèllenbôom fuchsia, ook genoemd bèlleplaant
of bèllekesplaant
bèlnêe
tussenwerpsel
wel nee!
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
- belnee (belnee:); uitdrukking, door ouderen soms ook belnent
(wel neen t)
- WNT - welnee(n); verbasterd tot belnee en belneent, belnint,
respectievelijk welnint, welneenk, welnenik; ter uitdrukking van
een sterke ontkenning.
belon
zelfstandig naamwoord
ballon
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 - belon - belonneke
Bèls, bèlze
zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord, toponiem
Belgisch; België; Belg
1.1 zelfstandig naamwoord; België, soms onzijdig
- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); t Klokhuis van
Brabant, aflevering 6; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-21 - Ze
stonden er daor in t Bels van te kèken...
- Interview met Hermans, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Ik
weet goed, vroeger hè, we zitten hier dicht in Bèls, èn dan gebeurde
nòg wèlles dègge smòkkelaars had
- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - De
pestoor Zinnicq Bergmann isser van gestörreve. De köster, die isser
toen nòr Bèls toe gevlucht èn de schilder Mutsers (Mutsaers), hèbbe
jaoren in Bèls gezeete. Dus dès nôot nie bekènd gewist!
[Van den Aker doelt op verdachten in de zaak rond de moord op
Marietje Kessels in 1900-1902]
►Klik
hier om dit bestand te beluisteren
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, Tilburg 2006 - Echte
kenderköpkes waren et, ingevoerd vanöt den Bels.
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, Tilburg 2007 -
Radiodistributie wel te verstaon, waor ge drie zenders op kost
krèège, Hilversum 1 en 2 en den Bels.
- Frans van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte
Tilburger, 2010 - Dè koop ik in bij n aaw maot van mèn öt Bels.
- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Kèkte göllie ôot nòr
den Bèls [de Belgische televisiezender]?
1.2. zelfstandig naamwoord voor de inwoner; een Belg
- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); t Klokhuis van
Brabant, aflevering 6; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-21 -
Neffen ons wont nen Bels...
- Henriëtte Vunderink; Tis de moejte wèrd; Vlòmse gaaj, 2011 - Der
wont sins kòrt enen allòchtoon in onze tèün./ Ze zègge, tis femielie
van de kraaj./ Hij heej gineens en paspoort òf en staates./ Èn al et
voedsel dèttie it, dè krèègt ie graates./ Van hèrkomst enen Bèls,
die Vlòmse gaaj.
1.3. zelfstandig naamwoord; een Belgisch trekpaard
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, Tilburg 2007 - Apart
in un waai stond hier en daor ene bels of zô ge wilt den brèùne,
die et mar moes zien te trèkke, brééd op vier pilèère van pôote meej
van die flosse, die over zen hoeve vielen as gerdène. Zon pèrd stond
aaltij te drôome, meej êene pôot opgetrokke.

- WBD - bèls (Hasselt) - zwaar paard, ook bónk genoemd, of
zwaore
2. bijvoeglijk naamwoord; Belgisch

Het Bèls lijntje
- Ed
Schilders; WTT 2019 - Bèls lijntje. De spoorlijn die Tilburg en
Turnhout verbond met tussenstations in Riel, Alphen, Baarle-Nassau,
Baarle-Nassau Grens en Weelde. In gebruik genomen in 1867; in 1934
werd het vervoer van reizigers gestaakt, in 1973 het transport van
goederen. In 1987 opgebroken. Op het tracé is in 1990 een fietspad
aangelegd.

Einde van het fietspad Bèls Lijntje bij
centraal station Tilburg. Foto CuBra 2019.
- Kubke
Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); t Klokhuis van Brabant
aflevering 6; Nieuwe Tilburgsche Courant,
1929-11-21 - Hij leest aaltij nog Belze kraanten...
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
64 09 25 - Wij kèken in de tussentèd / Wel naor d'n Belze zender.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
67 01 20 - D'r ís òòt unne tèd gewist / Dègge mee èène gulde / In
ieder Belze staminee / Gewoon vur kòning spulde.
- Bèlze
steen, 1928

Nieuwe Tilburgsche Courant 22-6-1928
- Ook
Bèlze kaaje:
- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 -
Want nèt as hier vruuger de Bredòssewèg... dè was, dè was mar ene
grôote kaajewèg want der laage van die grôote Bèlze kaaje laage
derin
►Klik
hier voor audiofragment
- Karel
en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-04-27 - Heddet geleze,
Sjarel, den Belzen koning hebbe ze los gelaote.
-
Aanvulling door WTT; gehoord 2019 - Bèlze sjèk - Belgische shag, in
W.O.II veel gesmokkeld van België naar Nederland
-
Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem
van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1,
Tilburg 2006 - Als den ôogst [van eigen geteelde tabak]
tegengevallen waar, rôokte ie belze sjek. Hij wies aaltij wel aon
rôokwèèrk te komen.
- Piet
van Beers; t Èlfde buukske; Op vekaansie in Den Bèls, 2010 - t
Stond in enen Bèlze gazet.
- Frans
van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger,
2010 - dès speciaole Bèlse import
2.1. Bèls spoor in plaats van Bèls lijntje
-
Pierre van Beek; Nieuwsblad van het Zuiden, Tilburgse Taalplastiek,
aflevering 27, 06-02-1965 - Het Bels spoor is er mar 'n bisje
(beestje) bij. Het is de nog bestaande spoorlijn, die via Riel en
Alphen naar Baarle-Nassau loopt en van daar aansluit op het
Belgische spoorwegnet. Men kan de aangehaalde uitdrukking gebruiken
als bv. iemand iets groots toont en men op een ironische manier zijn
instemming betuigt, die echter - juist door de ironie - wel eens
niet-instemming kan zijn.
-
Pierre van Beek; Nieuwsblad van het Zuiden, Tilburgse Taalplastiek,
aflevering 93, 07-01-1969 - Een Tilburgse moeder stond tegen een
kennis de lof van haar kind te zingen. Uit haar mond noteerden wij:
"'t Is 'n gaawske, een rat is er mar 'n bisje (beestje) bij". Zij
bedoelde dat het om een vlug kind ging, zó rap, dat men het zelfs
nog niet met een rat kon vergelijken. De niet geringe mate van
overdrijving in het beeld werkt hier komisch, doch degenen die de
hyperbool gebruiken, blijken zich hiervan niet bewust. Dat "beestje"
als instrument tot overdrijving hebben we vroeger hier al eens
eerder ontmoet. Het betrof toen een vergelijking, waarin gezegd
werd: "'t Bels spoor is er mar 'n bisje bij".

Nieuwe Tilurgsche Courant 7-12-1940
3. Tilburgse bijnamen
- Karel
de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - et Bèlske - Jantje van
Halsteren
- Karel
de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den Bèls - De Zwart
- Karel
de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - et Bèls boerke - Aug. Daems
- WNT
bels; verbastering van Frans belge - 1. spreektaal; 2. Belgisch
trekpaard
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 1. zelfstandig naamwoord,
onzijdig - Bäls - België; 2. zelfstandig naamwoord, mannelijk -
Belg; 3.bijvoeglijk naamwoord - Belgisch.
- Leo
Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - belg bèls; soms in volksmond
bèls, bèlze
- J.
Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - Bels - Belg; Bels(ch) Belgisch; de Belze vlag
- Jan
Naaijkens; Dès Biks, 1992 - Bèls - België, Belg, Belgisch
bèltje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord (met vocaalkrimping)
bijltje
- WBD
II.2731 - béltje - handbijl
- WBD
III.2.1:250 bijltje - bepaald hakmesje; ook kapbijltje
belul
zelfstandig naamwoord
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - benul, besef
- Jan
Naaijkens; Dès Biks, 1992 - belul - benul
- WNT -
benul - bij oudere schrijvers altijd belul
bèm
samentrekking van bij en hem
- Frans
Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - bij
zich; uit bè + em
- Jan
Naaijkens; Dès Biks, 1992 bèm - bij zich
bemisse
werkwoord, zwak
bemesten
Interview met Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2016 -
Dörom ginge wij ok höskesmis haole, zimme vruuger, öt weejseejs
haole int stad. Höskesmis om de weilande èn alles te bemisse èn as
we gruun moese zaaje!
►höskesmis
bèmmele
werkwoord, zwak
loshangen, bengelen, bungelen
-
Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - bemmelen - het
hing er los bij te bemmelen; los, luchtig aanhangen
-
Cursus in Tilburgs; rubriek met dialectische uitspraken in weekblad
Groot Tilburg; datum onbekend (tussen 1939 en 1946) - Haj okkene
noemer tussche zn schouwerblaoie bemmelen?
- WBD
III.1.2521 bemmelen - bengelen; ook bungelen
bemoeje
werkwoord, zwak
bemoeien
- Frans
van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger,
2010 - Èn netuurlek kwaam Tieske van Gèèrven zenèège der teegenaon
bemoeie.

Trottoirtegels met opgespoten tekst in
een bushalte op de Heuvelring. Waarschijnlijk een tekst ter promotie
van de fabrikant. Foto: CuBra 2018
bènde
samentrekking
ben je
- Cees Robben; Prent van de week - Bende al
getrouwd Piet...? (19650910)
- Cees Robben; Prent van de week - Bende klaor meej oe wèèrik Merie?
(19650917)
- Cees Robben; Prent van de week - Bende zot, Serafien... (19811009)
- Paul Spapens e.a.; Goedgetòld, diksjenèèr van de Tilburgse taol,
Tilburg 2004 - bènde nie goed wèès of doede mar zôo...
bènder
samentrekking
ben je er
- Cees Robben; Prent van de week - Dan bender zôô van aaf...
(19831118)
beneej, beneeje
bijwoord
beneden
- Cees Robben; Prent van de week - deugskes
zeejig naor beneej... (19550827)
- Leo Goemans; Leuvens taaleigen (1936) - BENEDEN - bijwoord en
voorzetsel
beneujd
bijvoeglijk naamwoord
waarschijnlijk uit 'benodigd'
iets nodig hebben
- Een roestpraatje (Weekblad van Tilburg, 5 oktober 1867) - Ons
Drieske is er mar daonig meê beneuid [namelijk een fatsoenlijke
boezeroen]
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958
bijvoeglijk naamwoord, benood, verlegen om, behoefte hebbende aan.

Bordje op een
rustbank aan het Wilhelminakanaal; Tilburg-Noord,
Foto: CuBra 2018
bèngske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van baank
bankje
meestal
geschreven als bènkske
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - bèngske - bankje
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - op et bènkske laag en
plènkske èn en tèngske
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-09-29 - Sjareltje
geniet.. dè ziede,/ Op zn benkske in de zon...
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch
Leven, 1954-05-01 - In die hille klêne benkskes van de Hasseltse
kapel...
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-04-26 - Meej
t zekske langs de benkskes [namelijk het zakje waarin de
kerkgangers die in de banken zitten hun bijdrage kunnen doen]
- Karel
de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - Bèts van et bènkske - Karin
Bruurs
- Tony
Ansems; cd Tilburgse Liekes American Style 2; t Willeminapark, 2009
- En we vreejen op een benkske/ Want in 't gras, det wou ze nie...
- WBD
III.3.3:46 - bankjes, bankskes - armenbanken (in de kerk)
- A.A.
Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937 bènkske
bènneke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
bennetje, mandje
- Jan
Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); t Briefke van duuzend;
Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-10-05 - Hanna, ik hè gedroomd dè
Onzen Lieven Heer mee n benneke neuzen veur me stond en dè-t-ie
zee: Oome Teun, ge hebt de keus! Kies n goei uit mijn benneke,
menneke, want n goeie gevel siert et huis! En vat naa nie zoo'n
snotneuske, nie zoo'n wipneuske, mar híér zóó-iets bijveurbeeld...
- Kubke
Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); t Klokhuis van Brabant,
aflevering 7; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-30 - Zooas ik dan
zee, ze kwaam op me afgedrippeld mee d'r bodschappenbenneke onder
d'ren errem.
-
Pierre van Beek; Typisch Tilburgs, aflevering 11; Nieuwe Tilburgsche
Courant, 1958-01-10 n benneke is een mandje
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 mandje
- WNT -
ben, verkleinwoord benneken
benuut, benuud, benuuwd
bijvoeglijk naamwoord
benieuwd
- Kees
en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - benuuwd
- Jan
Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon van
Baozel, aflevering 11; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-12-10 - Ik
ben alleen mar benuut hoe zm dè zullen lappe!
- Cees
Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven, 1956-07-14 - k Was
benuut.. dè snapte warre
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
77 05 26 - ik zè toch kaai benuut.
- WBD
III.1.4:7 - benieuwen, benieuwd zijn - benieuwen
- WBD
III.1.4:14 benieuwen - veronachtzamen
- WBD
III.1.4:187 - erg benieuwd zijn - (vol) verwachting
bepaole
werkwoord, zwak
bepalen, vaststellen
bepaole
- bepòlde - bepòld
ook in
tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij bepòlt
bèpèère
werkwoord, zwak
bijperen, afranselen, afslaan
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - een afranseling geven
bepòld
bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
bepaald
beraoje
werkwoord
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - beraden
beraome
werkwoord, zwak
beramen
- WBD
III.1.2:86 beramen - reiken naar
- WBD
III.1.4:19 beramen - broeden
bèrd
zelfstandig naamwoord
plank,
schot (van een kruiwagen)
- A.
Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - berd, bètplank
- WNT -
berd; daarnaast ook wel bard; meervoud berderen en berders;
Vlaams berdels
- J.
Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 berd; Kempen ook bäd; meervoud berden, berder en berderen
- plank, bord
- J.H.
Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 berd; in de
betekenis van bord (tabula, asser)
- K.
Heeroma; Brabants uit de 18e eeuw; woordenlijsten Verster, 1968
burden - de zijplanken op de zijde van ene kar. Van berd, een
plank. Men zegt zowel berrie als burrie.
Berdao
toponiem, eigennaam
Breda
-
Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem
van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2,
Tilburg 2007 - Ik pak em, scheur em open en lees dèk de week
derop, zôo en zôo laot in Berdao moet zèèn in de Kloosterkazerne om
gekeurd te worre vur militaire dienst.
-
Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem
van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2,
Tilburg 2007 - Ik werkte ondertussen bij De Stem in Berdao.
-
Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem
van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2,
Tilburg 2007 - Dieje deftige meneer meej zen sigarewinkeltje
zaat naa in Berdao, in de pèreplu.
-
Henriëtte Vunderink; Tilbörg, k Zal van oe blèève haawe, 2007 -
T[ilburg] is gin Berdao èn zeeker gin Den Bosch.
Berdaos
bijvoeglijk naamwoord
Breda's, uit Breda
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Berdaos, Berdòsse - Un
Berdaos mèdje meej unne Berdòsse jonge
Berdòssewèg
toponiem, straatnaam
Bredaseweg in Tilburg
- Kees
en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? den Bredosschenweg
berèèke
werkwoord, zwak
bereiken
berèèke
- berèkte - berèkt
ook in
tegenwoordige tijd vocaalkrimping; gij/hij berèkt
beroerdeghèd
zelfstandig naamwoord
narigheid
meervoud beroerdegheeje
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - ook berôêrdeghèj
- WBD
III.1.4:258 beroerdigheid - ellende
beroow, beroo, broow
zelfstandig naamwoord
bureau,
kantoor; meer in het bijzonder het voormalige politiebureau van
Tilburg aan de Bisschop Zwijsenstraat
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-05-23 - Ze
waren op t beroo/ wel van vat-aon [Deze prent verscheen ten tijde
van de afbraak van het politiebureau.]
►boove
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-02-28 - En dan
maag ie meej... naor t consolataasie-beroo...
bèrput
zelfstandig naamwoord
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - ook birput -
beerput
bèrrebier, bèrbier
zelfstandig naamwoord
barbier
- Kees
en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - bij den berrebier;
barrebier
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
65 10 01 - t Was zò druk bij dn bèrrebier...
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
71 12 16 - Naor d'n bèrrebier
!
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1986-10-31 -
Ik koom rèècht van den berrebier...
- Frans
Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
bèrbier
Bèrrendèèk, Bèrndèèk
toponiem, straatnaam
buurt
in Tilburg; (de) Berkdijk
ook
uitgebreid tot de straatnaam aldaar; Bèrndè(è)ksetraot
-
Willem van Mook; Korvelse revue Vruuger en naa, 1926 t Tweede
bedrijf is de zitting van den Körvelschen gemènteraod, Körvel
vurgesteld as stad, mee t Körvelsch Huukske, het Laor en den
Berrendijk as vursteeën
- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 -
Meindert van Gaalen, as ge die kènt? Die zulde gij noojt gekènd
hèbbe dènk, van öt den Bèrndèèk
►Klik hier om dit interview te beluisteren
bèrrevoeter
zelfstandig naamwoord
capucijn; kloosterorde binnen de franciscanen waarvan de paters
blootsvoets op sandalen lopen
- Frans
Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
kapucijn
- Jan
Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bèrrevoeter - capucijn
bèrrevoets
bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
barrevoets; ook: kaal
-
Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, Nieuwsblad van het Zuiden,
aflevering 62, 1968-08-16 - "Hij had zo'nen berrevoetse kop,
dè-t-er alle vliegen de been op braken." "Berrevoets" betekent
blootvoets." In onze uitdrukking hebben de voeten er niet meer
direct mee te maken. Men bedoelt "kaal", denkt daarbij aan "bloot"
en de voeten spelen dan nog alleen op de verre achtergrond mee ter
versterking van de uitdrukking en betekenen zo nog een plastische
vormgeving. Maar er zit nog méér in de uitdrukking. In gedachten
ziet men de vliegen aan het schaatsenrijden op dat bolvormige kale
hoofd, dat hun zoveel moeite kost, dat zij voortdurend over hun
eigen poten struikelen.
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - berrevoets - barrevoets
- J.
Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - berrevoets barvoets; berrevoets gaan.
bèrst
zelfstandig naamwoord
barst,
scheur
- A.A.
Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - der is en bèrst (of
scheur) in de kan
- WNT
barst, ook berst
bèrste
werkwoord, sterk
bersten
-
Willems; Dialectenquête, 1887 - bèrste - borst - geborste
- J.
Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - bersten sterven van beesten, soms ook van menschen; zijn
eigen te bersten eten, drinken, lachen, loopen, schreeuwen, werken,
zingen - zodanig ... dat men er kwalijk van zou worden.
- WNT
barsten, ook bersten
Bertha
eigennaam
uit Norberta
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden,
1985-07-26

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat
tussen 1939 en 1946 verscheen. De tekening van Frans Mandos van een
professor voor een schoolbord dateert uit 1939 en was het vaste
kader van de rubriek 'Cursus in Tilburgs'. Lezers konden korte
Tilburgse zinnetjes insturen, die op het schoolbord werden
afgedrukt.
bèrzie
zelfstandig naamwoord
massa,
boel, hoop
- Ed
Schilders; WTT - Mogelijk uit het Franse berge; oever,
berm, (hoge) schuit
-
Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg -
Der laage tòch en bèrzie aaw spèèkers - Er lagen toch een boel oude
spijkers
- Kees
en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? n heel berzie
fleschkes odeur
- Kees
en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? n heele berzie wilde
vrammessen; n heel berzie collectanten
-
Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - berzie - ze
kwaamen mee n hil bersie (aantal)
- Hein
Quinten; Tilburgse spreuken, circa 1990 - un berzie sperzie
[-bonen]
- Piet
van Beers; Het zeventiende boekje, 2010; Kerstverhaal, 2009 - Mar
toen kwaame der en bèrzie engeltjes èn die zonge der op los.
-
Cursus in Tilburgs; rubriek met dialectische uitspraken in weekblad
Groot Tilburg; datum onbekend (tussen 1939 en 1946) - Siendereklaos
hee wir n berzie gereje
- Jan
Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bèrzie - grote hoop, troep
- C.
Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
berzie; uit Frans berge - schuit; van grote hoeveelheid n hil
berzie; ook: wanorde, chaos, rommel.
- A.A.
Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937 -
localiseert bèrzie in Wagenberg en Tongelre (West- en
Oost-Brabant); Tilburg wordt niet genoemd.
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 berzie - menigte, hoop,
troep; n heel bärzie (kinderen appels, centen...)
- Lex
Reelick; Bosch woordenboek, 1993 en 2002 - berzie - grote
hoeveelheid, rotzooi, wanorde, bende
- WBD
III.4:260 berzie - grote hoeveelheid
- WNT
berzie, ook barzie - Een woord dat in de spreektaal van veel
gewesten zeer gewoon is, hetzij in den zin van ongeordende wilde
troep van koeien, van kinderen, van gemeen volk, hetzij in dien van
ongeordende boel, rommel, of ook in dien van drukte, herrie
beschaaje
1. werkwoord, zwak
bescheiden, in de betekenis beslissen
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven; 1958-05-24 - Dè
laoten we God.. en/ Dn mölder beschaaijen [uitdrukking om te zeggen
dat het antwoord op een vraag moeilijk of niet te geven is]
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - dè zumme Gòd en de
mölder mar laote beschaaje - daar zullen we maar niet over
redetwisten
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- overeenkomen, vaststellen
In Tilburg ook gebruikt in verkorte vorm: schaaje
- Pierre van Beek; Nieuwsblad van het Zuiden, Tilburgse
Taalplastiek, aflevering 9, 1964-07-18 - Wantrouwen vindt men ook in
"Dè zullen we den duvel en de mulder mar laten schaaien, die
schaaien zo veul", waarbij op de eerste plaats de suggestie wordt
gewekt, dat de molenaar nogal relatie met de duivel heeft. De
uitdrukking wordt in het algemeen gebezigd als men bedoelt aan te
geven, dat men een zaak op zijn beloop moet laten - er zich niet in
moet verdiepen. Op de achtergrond zou men echter de hatelijkheid ten
opzichte van de mulder kunnen zien, doordat hij meel voor zichzelf
van het bezit van een ander "afscheidt". Een indruk van
kleinzieligheid geven de gezegden wel en zucht tot kwaadsprekerij
zal de uitvinders ervan vermoedelijk niet vreemd zijn geweest.
- Pierre van Beek; Nieuwsblad van het Zuiden, Tilburgse
Taalplastiek, aflevering 23, 1965-01-02 - Kunnen we ergens geen
uitspraak over doen, dan wordt er wel gezegd: "Dè kan alleen God en
de mölder (molenaar) schaaien" (beslissen) of: "Laat dè God en de
mölder mar schaaien!". Dit soms nog met de toevoeging: "Die schaaien
zoveul". (...) het woord "schaaien" [heeft] dan twee betekenissen in
één, te weten "beslissen" en "scheiden". Alleen in de eerste is het
typisch gewestelijk en vooral ook Tilburgs.
- WBD III.1.4: 49 - bescheiden - beslissen
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - beschaaje - bedingen, afspreken
Elders in Brabant niet met aa-klank maar met scherpe e of ei-klank
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
- bescheiden (beschèèje) - bedingen, als voorwaarde stellen, als
toegift eisen
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 beschèèje -
bescheiden, bedingen
- Lex Reelick, Bosch woordenboek 1993 en 2002 - bescheije (vooral
voltooid deelwoord bescheeje) - vastgelegd, bedongen
- WNT - bepalen, vaststellen; soms ook bedingen; iemand iets
toewijzen, toedeelen
2. bijvoeglijk naamwoord
bescheiden
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Dè-s ginnen
onbeschaaje meens
beschaffe
werkwoord, zwak
- WBD III.1.4:422 - beschaffen - een aanmerking maken
bescha(a)ndeliezeere
werkwoord, zwak
beschadigen, schenden; waarschijnlijk onder invloed van schandaal
- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941;
CuBra -
heb ik verschaaie meensen die hier wone, grouwelijk
beschaandeliseerd, dur ze ammel over dezelfde kam te schère.
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-10-04 - Zegt
dè mn gezicht beschandeliseerd is...
- Henriëtte Vunderink; k Zal van oe blèève haawe; Enen appel, 2007 -
Mèn wang is naa beschandeliezeerd...
- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2009-04-08 - We môogen
op zondag nôot bèùte speule om onze kleere nie te beschandeliezeere
- Frans van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte
Tilburger, 2010 -
èn toen kwaam er ene vrachtwaoge langs èn daor
viel toen dieje kompjoeter aaf. Èn himmel nie beschaandeliseerd of
niks. Zoodoende staotie naa hier.
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - schadaliseren -
toetakelen, schenden
beschaodege, beschaojege
werkwoord, zwak
beschadigen
- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941;
CuBra - Ze beschaoiige de boel hier nie onverdoens.
- WBD II 583 - beschaodegd - beschadigd (bij huiden)
beschèèreme
werkwoord, zwak
beschermen
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 - beschèèreme
bescheete
bijvoeglijk naamwoord
bescheten, ongewenst zwanger
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- der bescheete ötzien - er beroerd uitzien
- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 -
Der wier ons nôot niks gezeej! Ons moeder heej nôot niks teege mèn
gezeej! Nôot! Jè, hadde bescheete òngekoome, jè, dan hadde ze... dan
wast vurbij hè!
Klik hier voor audiofragment
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1984-06-29 - [moeder tegen dochter] Ben mar blij degge nie
bescheeten zeed thuisgekoome...
- WNT - bescheeten - smerig, niet fraai, niet oprecht gemeend

Nieuwe Tilburgsche Coourant 27 juli 1944
beschèùt, beschötje
zelfstandig naamwoord
beschuit
- WBD - beschèùtenblóm - bloem van zeer harde droge tarwekorrels
- WBD - beschèùtenblóm - meel voor het bereiden van beschuitdeeg,
ook 'petènt' genoemd
- WBD - beschèùtdêeg - beschuitdeeg
- WBD - beschèùt snije - doormidden snijden van beschuitbollen
- WBD - beschèùtmis - beschuitmes (gebruikt om beschuitbollen
doormidden te snijden)
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 beschèùt - beschuit;
meervoud beschèùt en beschèùte(n)

beschient
voegwoord
misschien
- Cees Robben; Prent van de Week, Het Nieuwsblad van het Zuiden,
1976-04-23 - Hoeneer komde wir... Beschient n testag-taatemiddeg.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
57 11 22 -
Die "heren zeggen naauw besschien/ Dè ik de zaok verkeerd zie...
beschiete
werkwoord, sterk
beschiete - beschôot - beschoote
iets betekenen, van belang zijn (gewoonlijk negatief gebruikt)
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 135, het
Nieuwsblad van het Zuiden 1971-10-28 - Het bekende "Alle beetjes
helpen" kan men bij ons horen vertalen met: "Het beschiet er wel
niet aan, maar het helpt altijd". Het werkwoord "beschieten" is
gewestelijke taal en betekent waarde hebben, helpen of betekenen.
- Pierre van Beek; het Nieuwsblad van het Zuiden, Tilburgse
Taalplastiek, aflevering 143, 1971-12-30 "Die ene gulden, die ik
nog in mijn zak heb, beschiet er nie aon", zei de cafébezoeker tot
de waard, die hem er aan herinnerde, dat hij nog voor dertig piek
"op de lat" stond. "Niet beschieten aan" betekent: niet de moeite
lonen of niets te betekenen hebben. In Tilburg wordt "beschieten"
altijd met het voorzetsel "aan" gebruikt. Van Dale geeft het, als
gewestelijke taal, zonder dit voorzetsel. Bv. "Dat beschiet niet
veel" in de betekenis van: heeft weinig waarde of helpt niet. In
Tilburgse oren klinkt het achterwege laten van het voorzetsel
vreemd.
- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - de kender
wasen beschiet er nie aon
- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2007-01-31 2010-05-12 - Schaajt er
mar meej èùt, dè beschiet er tòch nie mir aon - hou er maar mee op,
dat helpt toch niet meer
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - beschiete - ertoe bijdragen
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - beschiete(n) -
beschieten, helpen, baten; Dä beschiet nog is wa! (bijvoorbeeld bij
een flinke gift bij een kollekte).
- WNT beschieten - een zeker belang hebben, iets beteekenen; thans
in onbruik
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
beschieten. In Van Dale o.a. waarde hebben, helpen; in WNT
voordeel opleveren Vooral in de uitdrukking dè beschiet er nie
aon; dat maakt op een zo grote hoeveelheid geen merkbaar positief
verschil, gezien de omvang van het werk in zijn geheel is deze
concrete inspanning of bijdrage van geen werkelijke betekenis.
bèschiete
werkwoord, sterk
bijschieten, opschieten
bèschiete - schôot bij - bijgeschoote
- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg 1941; CuBra
-
mar wè zat er aon beschiete
- Informant Toine Raaijmakers - korter zijn (van een route); ...dè
schiet tòch zó bij, as ge binnendeur gaot.
beschòmd
bijvoeglijk naamwoord
beschaamd
- WBD III.1.4:70 beschaamd; schuchter
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 beschaamd; uitspraak beschamt, beschaomt, beschomt
schaamrood, beschaamd om..., veur..., over...
beschrèève
werkwoord, sterk
inhouden, inhebben; van belang zijn
beschrèève - beschrêef - beschreeve; geen vocaalkrimping
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Dieje kèrremes, dè
beschrèèft me wè!
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- dè beschrèèft wè - dat heeft heel wat voeten in aarde
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
beschrijven, beschrééve - inhouden, inhebben, ingewikkeld zijn en
lang duren, van belang zijn; dè beschrééft wè
- Lex Reelick; Bosch woordenboek, 1993 en 2002 - beschrève - van
belang zijn, ingewikkeld zijn
besèèpele
werkwoord, zwak
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - beetnemen,
overheersen - Lot oe nie besèèpele - Laat je niet overheersen
- WNT - besijpelen - bedruppelen
besjòkke
bijwoord, bijvoeglijk naamwoord
mesjogge
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe dokter;
feuilleton in 4 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant,
1940-01-27 - 1940-02-17 - Bende staopel-besjokke, Jan, of krijgdet?
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun in den
trein; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-09-16 - Bende
staopelbesjokke, menneke!?
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - gek, dwaas; uit
Hebreeuws meshugo
- WNT - mesjoche - mesjoege, mesjogge, mesjokke krankzinnig; uit
Jiddisch mesjogge, uit Hebreeuws masuggá; bargoens en volkstaal
besjoege
besjonkele
werkwoord, zwak
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - betalen
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - besjonkele - aflaat verdienen
► pesjonkele
beslag
zelfstandig naamwoord
1.deeg voor pannenkoeken
- WBD III.2.3:225 beslag - pannenkoekendeeg
2. beroerte
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - beslag -
beroerte
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - n licht beslag
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - beslag - beroerte
- WBD III.1.2:314 beslag - hartinfarct
- WNT beslag - slag, en wel in de bepaalde toepassing van beroerte
(hoogduits schlag); gewestelijk, met name in het Overbetuwsch, en,
wat Zuid-Nederland betreft, vooral in Brabant.
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - beroerte
3. In de bakkerij: aangemengd meel om te bakken
- WBD - beslagkèùp beslagkuip; kuip waarin moutmeel en water
werden gemengd, in de brouwerij
4. In de brouwerij
- WBD - beslag beslag; mengsel van moutmeel en water in de
beslagkuip, in de brouwerij
- WBD - beslagkèùp beslagkuip; kuip waarin moutmeel en water
worden gemengd, in de brouwerij
- WBD - beslagpomp wortpomp; pomp die, als dat niet gebeurt door
hoogteverschil, gebruikt wordt om wort van de lekbak naar de
wortketel te transporteren
5. Andere betekenissen
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - het gezamenlijke
koperwerk waarmee schoonheidshalve het paardetuig is bezet.
beslaon
werkwoord, sterk
beslaan
beslaon besloeg - beslaoge
- H. Mandos & M. Mandos-Van de Pol; De Brabantse Spreekwoorden,
2003, opgetekend in Tilburg, 1986 - Dubbel beslaan is altijd beter.
Aan twee heiligen tegelijk dezelfde gunst vragen; meer kans hebben
op resultaat door het aan meer personen te vragen.
beslèèchte
werkwoord
overeenkomst vertonen met; uiterlijk lijken op
niet anders opgetekend dan als infinitief en tweede of derde persoon
enkelvoud tegenwoordige tijd
- Ed Schilders; WTT 2012 - Dit beslèèchte is dus niet het
beslechten in de zin van beslissen zoals Pierre van Beek
vermoedde, zie onder, maar is een verbastering van slachten (zie
WNT hieronder).
- Informant Toine Raaijmakers - lijken op
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - beslaichten
- hij beslaicht die of die (hij gelijkt die)
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1979-09-14 - Gij beslèècht men wel, maotje....
- Cursus in Tilburgs; rubriek met dialectische uitspraken in
weekblad Groot Tilburg; datum onbekend (tussen 1939 en 1946) - Hij
beslègt hùlje vadder
- WBD III.4.4:301 beslachten - gelijken
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
beslechten beslèèchte; geslachten, lijken op, iets met iemand
gemeen hebben. Slaat niet altijd op familietrekken, hiervoor is
aorden nor gebruikelijk; dan zulde gééj den aandere beslèèchte -
dan zul je wel lijken op iemand die ... [dan volgt het voorbeeld]
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - beslaachten -
beslachten, (ge)lijken op
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - beslèèchte - lijken op
- WNT - slachten - van den stam van slaan slachten [...] Thans
nog slechts gewestelijk. Met betrekking tot een gelijkenis of
overeenkomst in het algemeen of in niet genoemde opzichten.
overdrachtelijk
- Informant Toine Raaijmakers - Tegen een kleinzerige Ge beslèècht
de vètte osse wèl; die vuulen et ók ooveral.
overdrachtelijk - Rommelèère vink
- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 117; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1929-06-05 - Als iemand niet veel praat, doch
maar stil zit te luisteren en te denken, klinkt het Hij beslecht
Rommelère vink, die docht dr deuntje. Rommelaar had namelijk een
vink, die niet zong, en als men daarover een aanmerking maakte,
zeide hij: Die denkt zn deuntje.
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 3; Nieuwe
Tilburgse Courant, 1950-02-18 - En hebt u nooit gehoord Hij
beslècht Rommelère vink; die docht d'r deuntje! Men zegt dit als
iemand niet veel praat doch maar stil voor zich uit zit te denken.
Rommelaar was een veugeltjesprutter, die een vink had, welke niet
zong. Maakte men daar aanmerking op dan luidde steevast zijn
slagvaardig antwoord Die denkt dr deuntje!
overdrachtelijk Leytens vink
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 4; Nieuwe
Tilburgse Courant, 1950-02-25 - hij beslècht Leytens vink - hij
leert achteruit. Wat o.a. gezegd wordt wanneer iemand dingen
slechter doet dan hij ze voorheen placht te doen. We treffen hier
wederom het werkwoord beslèchten aan.
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 4, Nieuwsblad
van het Zuiden, 1964-05-27 - We hebben nog een vink onder onze
notities met de uitdrukking Hij beslècht Leytens vink, hij leert
achteruit!, wat o.a. gezegd wordt wanneer iemand dingen slechter
doet dan hij ze voorheen deed. Beslècht vinden we een mooi
Tilburgs woord. De onbepaalde wijs hiervan moet zijn beslechten.
Het curieuze is, dat het werkwoord beslechten in het Algemeen
Beschaafd Nederlands wel bestaat, maar in een geheel andere
betekenis dan waarin het, in vervoegde vorm, in het zinnetje over de
vink van Rommelaar gebruikt wordt. In het Algemeen Beschaafd
betekent het beslissen. Zo wordt bv. een pleit beslecht. In
Tilburg heeft het echter ook de waarde van gelijken op of
overeenkomen met. Van Dale's groot woordenboek der Nederlandse
taal kent het in de Tilburgse betekenis niet.
besniete
werkwoord
bezuren, opdraaien voor
alleen de infinitief komt voor, meestal gepaard met moete
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
75 04 24 - Ik moes t wir besniete. / In plak van in ne luie stoel
/ Fèn in de zon te zitte / Krèèg ik nen blok-kwast in m'n haand /
En moes de kelder witte.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
75 09 18 'k Hè gin verstaand van weeduwschap / Of hoe dè òk maag
hiete, / Mar ik weet wel dè's taante Sjoo / t Zondags mot besniete.
/ / Vur dag en daauw stao òòme Peer / Mee 't zaodbèkske te
schudde... - Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse
Koerier, 76 06 24 - Hij zee: "In 't irst viel 't nie mee, / Allèèn
tusse die griete / Want of 'k iets ha' gedaon of nie / Ik moes't
aaltij besniete."
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - de goej mottenet
meej de kaoj besniete
- A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - besniete,
misnieten - ontgelden, bezuren
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
besnieten bezuren; altijd in verbinding met moeten en het
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - besniete(n)
besnieten - (iets) ontgelden, (het) bezuren
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - besniete - bezuren
besnòt
bijvoeglijk naamwoord
- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 117; Nieuwe
Tilburgsche Courant; 1929-06-05 - Als ge niet besnot bent, hoef je
je neus niet te vegen. zegt de volksmond om aan te duiden Wie geen
schuld aan iets heeft, behoeft zich van geen smet te zuiveren.
►
besnut
besnut
zelfstandig naamwoord
deel, part
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 103,
Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-06-10 - Wie "zijn besnut heeft
gekregen" ontving wat hem toekwam. Hij heeft zijn part gehad.
Hetzelfde drukt men ook uit met "zijn gezaoi gehad hebben". Bij dat
"gezaoi" dienen we dan te denken aan "zaaisel", d.w.z. dat wat
gezaaid is.
►
besnòt
besoenieje
druk bezig zijn
werkwoord, zwak
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- bezig zijn, in beweging zijn; uit Frans besogner'
► Zie voor varianten in zowel het werkwoord
als het bijbehorende zelfstandig naamwoord de trefwoorden:
bezoeje, bezoelie, bezoelieje, bezoenieje, bezonje

besonje
zelfstandig naamwoord
het Franse 'besogne'
► Zie voor varianten in zowel het werkwoord
als het bijbehorende zelfstandig naamwoord de trefwoorden:
besoenieje, bezoeje, bezoelie, bezoelieje, bezoenieje, bezonje
bèssem
► bissem
zelfstandig naamwoord
bezem
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - Hij hee van
naacht op den bessem gereejen - hij heeft diarree gehad
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun op
collecte; feuilleton in 3 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant,
1939-08-12 - 1939-08-26 - Stina kwaam aongeloopen mee den bessem in
d'r haanden...
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Boere-Profeet;
feuilleton in 5 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-07-01
- 1939-07-29 - Mien, gaaw nen bessem gevat en den herd wè
bijgeveegd, t geestelijk komt!
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1970-09-23
-
.en lillik as ze is, as ge ze op unne bessem zet gao ze zô de
lucht in
- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 108; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1929-04-06 Het is ne freete (trotsche,
hoovaardige, fatterige) meensch, da kan dm aanzien, mar zij is zón
interessaant (gierig) wijf, da ze n dubbeltje deur zou bijten, al
was t dè ze van ouwerdom op dr taandvleesch liep, sprak de een en
de ander antwoordde gevat met de woordspeling: Dè doen nou al d'r
bessems (bezems) en vegers al. Die trotsche man had dus een gierige
vrouw en de bezems werden versleten tot op het hout.
- Dialectenquête Kernkamp, 1879 - mit den bêssem kère - met
den bezem keeren
- Brabantius (pseudoniem van Hendrikus van den Brand); Woordenlijst
der Noord-Brabantsche Volkstaal in Onze Volkstaal, 1882, nr. 4; -
bèssem bezem
- WBD III.1.2:260 - op de bessem rijden - diarree hebben
- WNT bezem - beuzem, en vooral in zuidelijke dialecten bessem
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 bessem, meervoud bessemen en bessems - bezem
- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - bezem - bèsem
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 bessem
zegt men hier voor bezem.
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bèssem - bezem
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bessem - bezem

Bezembinder - Pehr
Hillestroem
bèst
bijwoord, bijvoeglijk naamwoord
best
superlatief van goed
in het Tilburgs is bist meer gangbaar
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
best; in de uitdrukking zn best - optimaal, in hoge mate.
Versterkende bijwoordelijke bepaling: t réégent zn best; hij ét
wir zn best (zoals hij het op zijn best doet)
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 best, zijn best - zoveel het kan, zeer goed
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bèst - hevig, best
bestaon
werkwoord, sterk
bestaan
bestaon - beston(d) - bestaon
- Grôot Diktee van de Tilburgse Taol, 2008 - de Stichting Tilbörgse
Taol bestao naa vèftien jaor
besteeje
werkwoord, zwak
besteden
- Willems; Dialectenquête, 1887 - besteeje - besteedde besteed;
geen vocaalkrimping
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 besteed; t is er nie(t) aan besteed t is het
niet waard
bestèl
zelfstandig naamwoord
benaming voor broodsoort of koek
Ed Schilders; WTT 2012 samenhang
- bestèl is vaak synoniem van mastel
- de grondvorm lijkt het Oudfranse mesteil te zijn, dat van
oorsprong brood gebakken van tarwe en rogge is (Zie Baumgartner,
Dictionnaire Etymologique, 1996)
- in het Nederlands was de naam voor dit brood masteluin
- dergelijk brood verdwijnt in de 19de eeuw uit het
consumptiepatroon
- ondertussen zijn bestel en mastel in gebruik geraakt voor
koekjesachtige producten
- soms wordt de mastel/ bestel dan gelijkgeschakeld met krakeling
- in Vlaanderen is de broodvorm langer in gebruik gebleven, maar
niet noodzakelijk als een mengeling van tarwe en rogge
- in Vlaanderen is mastel opgetekend als hubertusbroodje
- mastel/ bestel als koekproduct stond ook bekend met smaakgevende
ingrediënten, waaronder anijs
- in die samenstelling bekend als tractatie bij gezinsuitbreiding
(vergelijk beschuit met muisjes)
- daarnaast is het koekje gebruikt als ingrediënt voor eenvoudige
pap
- in die samenstelling is er verwantschap met luiwèèvepap en
mogelijk ook lammetjespap in een oneigenlijke betekenis
- in de schaarse Tilburgse bronnen wordt het baksel benoemd als
beschuit
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect (1916) - bestellen -
groote ronde beschuiten (mastellen)
- A.J.A.C. van Delft; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-12-05 - Nou
k daorvan spreek, schiete me ineens ok weer de keukenbeschuit van
vroeger jaoren te binne
(
) Bestellen hadden ongeveer den vorm van
een cadetje en werden hard gebakken met anijszaadjes erin. Het was
een gekruid masteluinbroodje, en werd inzonder gebruikt om er pap
voor kraamvrouwen en kinderen van te koken.
► luiwèèvepap
► hèùverbòl (hubertusbroodje)

Uit: J.H. Nannings, Brood- en
gebakvormen en hunne beteekenis in de folklore; 1932
► luiwèèvepap
► hèùverbòl (hubertusbroodje)
- WNT - bestel - eene soort van beschuit, die inzonderheid dient als
voedsel voor kraamvrouwen. De b moet ontstaan zijn uit de m van
het Oudfranse mesteil; zie ook mastelle
- WBD III.2.3:213 - licht, tweemaal gebakken baksel van tarwe.
De b van bestel is ontstaan uit de m van het ontleende
Oudfranse mesteil. Mengkoren dat ook een verlengde vorm heeft
opgeleverd: het Middelnederlandse masteluun. De m is nog bewaard
in mastel, naast bestel. Mastel is meer specifiek een rond
broodje of koekje van tarwebloem, soms met boter, kaneel, suiker,
anijs enzovoorts gebakken en met een kuiltje in het midden.
- WBD III.2.3:213 bestel, ook bistelt
verspreid in Tilburg en Noord-Meierij; ook in Waalwijk
- WBD III.2.3:143 - geeft voor beschuitenpap: luiwijvenpap,
frequent, algemeen in Tilburg
- Anton van Oirschot; Plaatselijke en gewestelijke specialiteiten
uit Nederland, 1974 - bestel - rond, hardgebakken, gekruid,
masteluinbroodje met anijssmaak, vroeger gebruikt om daarvan pap
voor kraamvrouwen te koken; anijs beschuitbol; ook bestellenmelk en
bestellenpap.
- Lambertus Burema-Scheltema; De voeding in Nederland van de
Middeleeuwen tot de twintigste eeuw, 1953 - Voornamelijk schrijvend
over de fatsoenlijke burgerstand, zegt in 1830, dat gerst, haver
en bonen vroeger wel, doch nu niet meer voor de broodbereiding
gebruikt worden. Aan het elders aangeprezen aardappelbrood was
volgens hem bij ons geen behoefte. Alleen rogge- en tarwebrood werd
gebruikt. Het masteluijnbrood was vergeten, en het woord mastelein
diende alleen nog om het brood van de fijnste bloem van tarwe, met
melk bereid, aan te duiden.
- Lambertus Burema-Van Meerten; De voeding in Nederland van de
Middeleeuwen tot de twintigste eeuw; 1953 - Meende in 1852, dat in
sommige streken van Gelderland en Noord-Brabant nog mastelein
gebruikt werd. Gerstebrood werd eigenlijk niet meer gebruikt, doch
kon in noodtij den in aanmerking komen voor consumptie.
- J.H. Nannings; Brood- en gebakvormen en hunne beteekenis in de
folklore, 1932 - Dit Krakelingen- of Mastellenfeest in
Geeraardsbergen in België heeft sinds onheugelijke tijden plaats op
den eersten Zondag van de Groote Vasten en is wel een unicum te
noemen, gezien de eigenaardige gebruiken die daarmede gepaard gaan.
Men noemt dezen eersten Zondag der Groote Vasten ook wel den Grooten
Vastenavond. De krakelingen, die bij dit feest een der
hoofdbestanddeelen uitmaken, hebben niet den bekenden 8-vorm, maar
zien er meer uit als de ouderwetsche bestellen, die, vroeger meer
dan tegenwoordig door de huismoeders werden gebruikt voor het koken
van pap. Het zijn groote ringen van een sterk met anijs gekruid
gebak, in Nederland bestellen, in Vlaanderen mastellen geheeten.
- Jos Schrijnen; Nederlandsche Volkskunde, deel 1, 1915 - Een
eigenaardig gebruik heeft plaats te Geeraardsbergen (...) Daar
trekken onder de tonen der muziek de regeering met andere
ontzachbare heeren en de geestelijkheid met den pastoor aan het
hoofd, al deftig uitgedoscht naar een naburige kapel, waar den
pastoor een feestbeker met een levend vischje gereikt wordt, dat hij
mee moet doorslikken. Daarna regent het mastellen en haring.
- K. ter Laan; Folkloristisch woordenboek, 1974 - In België worden
vooral mastellen (bestellen) als Hubertusbrood gebruikt; men eet
deze broodjes op de nuchtere maag.
bestèld
bijvoeglijk naamwoord
van bestellen, op zijn plaats zijn, komen, brengen
- Piet Heerkens; De Mus; Sterke vrouw, 1939 Dren oudste, Kees, is
goed besteld/ getrouwd in eigen huis en veld
bestèùte
werkwoord, sterk
roemen, prijzen, pochen op
bestèùte - bestôot - bestôote
vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij bestöt
- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Ze bestöt der dòchter
vusteveul. - Ze roemt haar dochter veel te veel.
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - hij wier nog
bestooten ook - geloofd, geprezen
- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941;
CuBra - Bestuite doe ons vrouw mèn nie gemak want dan wor ik
overmoedig zeese...
- Piet Heerkens; De Kinkenduut; Mn bruurke, 1941 - Boerkens uit den
buiten,/ heerkens van et laand/ zullen ons bestuiten/ om den aawen
traant.
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-04-14 -
[dirigent over een stem in zijn zangkoor...] Anna Nuyten (...) daor
kossie nie van stuiten...
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1974-10-11 - Ik heb n goei vrouw... En ik bestuit ze overal...
- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2005-10-08 - Ge moet et nie zo
bestèùte, daor wòrt ie mar grotseg van - Je moet hem niet zo
(overdreven) prijzen; daar wordt hij maar verwaand van
- WBD III.1.4:429 - bestuiten, stuiten prijzen, loven
- WBD III.1.4:193 - bestuiten - zijn tevredenheid betuigen
- WNT bestuiten - iemand of iets ophemelen, prijzen, gunstig er
over spreken (in zuidelijke gewesten).
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bestùite - prijzen, loven
- K. Heeroma; Brabants uit de 18e eeuw; woordenlijsten Verster, 1968
bestuiten - prijzen, loven van iets of iemand goedspreken.
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 bestuiten;
iemand bestuiten - voordeelig van iemand spreken.
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bestèùte(n)
bestuiten; prijzen, loven
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 bestuiten - bestoefen, grootelijks loven en prijzen,
voordelig van iemand of iets spreken.
- Hans Heestermans; Witte nog?, 1988-1994 bestèùte
In de bijzondere betekenis: naar het varken komen kijken (vlak voor
of kort na de slacht) om het te prijzen
► Zie dossier bestuiten
bestèùvere
werkwoord, zwak
betalen; afleiding van geldstuk stuiver
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - ge mot et
mar kunnen bestuivere - ...betalen
- WNT stuiveren - in het algemeen: dokken en betalen
bestrèùve
werkwoord, zwak
verwennen, behagen
bestrèùve - bestrèùfde - bestrèùfd
geen vocaalkrimping
- Informant Toine Raaijmakers - Ze lòt erèège gèère bestrèùve.
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1968-03-20
- Ge zèt n aachteruit gezet menneke, ik zal jou wellus
goed bestruive (verwennen)
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1968-06-28 -
...Mister, ge mot er op tèèd wè aaikes onder lègge... En al broeit
ie ze vuil, toch mar bestruive...
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-11-05 - [mijn
man is...] ginne kaoie... mar ge mot m wete te bestruive...
- Ed Schilders; WTT 2013 - De etymologie is niet opgehelderd,
mogelijk is er een samenhang met struif, dus: met een lekkernij
verwennen. Cees Robben koppelt het werkwoord in het voorbeeld
hierboven immers aan aajkes. Vooralsnog lijkt bestrèùve in de
hier bedoelde positieve betekenissen als verwennen en vleien dus
een versterking van een onbekend werkwoord struiven of
bestruiven.
► strèùf
- WBD III.3.1:260 bestruiven - vleien
- WNT bestruiven - Een woord dat in de oudere taal vaak voorkomt,
maar altijd in oneigenlijke beteekenis. 1. iemand of iets bevuilen
met uitwerpselen; 2. eene vrouw bedriegen en zwanger maken; 3h.
iemand bedotten, teleurstellen, hem bekaaid van iets af doen komen;
een blauwtje laten lopen.
betaole
werkwoord, zwak
betalen
betaole - betòlde - betòld
vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij betòlt.
- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - dan betaol ik den
dòkter; belasting betaole; metêen betaole
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - betold
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - dè betòlt ie öt
zen visjeszèkske
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - ook: petaole
betaome
werkwoord, zwak
betamen
- Willems; Dialectenquête, 1887 - betaome - betòmde - betòmd
ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping; et betòmt
betèds
bijwoord
bijtijds
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1987-11-26 - [Drees heeft...] beteds den A.O.W. nog uitgevonden...
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 bijtij(d)en, bijtijds - somtijds
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 bijtijd, bijtijds - intijds
betêekene
werkwoord, zwak
betekenen
- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Wè heej dè te
betêekene?
beteule
werkwoord, zwak
betelen, veldvruchten telen, bebouwen van grond
beteule - betulde betuld
ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij betult
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1985-05-17 - Ik beteul zelf munnen hof en win veul.

betiene, betienes
zelfstandig naamwoord; meervoud
lage laars, laarsje; uit Frans bottine, laarsje
ook
meervoud petienesen
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe dokter;
feuilleton in 4 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-01-27
- 1940-02-17 - Trien, poetst mn bottines...
- WBD III.1.3:219 bottine - hoge schoen met elastische
tussenstukken
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 pettin bottine
Voor het woordbegin vergelijk Landheer; petienen - ouderwetse
schoenen die van boven met een klep sloten
betijje
werkwoord
zijn gang laten gaan
vrijwel uitsluitend als infinitief gebruikt in de uitdrukking
iemand of iets laten betijen
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
79 04 26 - Zen Trees wo nòr de huishaawbeurs,/ hij liet ze mar
betije
betjoegd
bijvoeglijk naamwoord
bij de hand
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - betjoegd
t is ne betjoegde kairel; slim, bij de hand
- WNT betoeg(d) - rijk, uit de brand, goed af
bètjoeoe
samentrekking
bijt hij je
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1955-05-28
- [Naar aanleiding van een Britse dag in Tilburg] Engelsman vraagt
aan Tilburger met een hond: Does he like meat fadder? Tilburger:
Jè, Jèss.. en subiet bètjoeoe...
Bètteljèm
toponiem
Bethlehem
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-12-24 - nie
naor Betteljem...
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1980-01-05 - [over een vrouw...] Ze lekt net de ster van
betteljem... Jè, alleenig blinkt ze nie... schèène doese wel...
betwèffele
werkwoord, zwak
betwijfelen
betwèffele - betwèffelde betwèffeld
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? betweffelen
bèùge
werkwoord, sterk
buigen
bèùge - bôog gebooge
in tegenwoordige tijd geen vocaalkrimping
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 - bögt/bèùgt - buigt
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 - in verleden tijd variatie - bogde, bôogde
- Dialectenquête Kernkamp, 1879 - buige (ui als in Frans
Meuse, fleuve)
- A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - de burries
van de kreugel bèùge deur ónder et gewicht
- Willems; Dialectenquête, 1887 - bèùge - bôog gebooge; in
tegenwoordige tijd geen vocaalkrimping
beugelbaon
zelfstandig naamwoord
baan waarop de beugelsport bedreven wordt
► beugele
- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 -
dè keegelen ok al meej die beu
die beugelbaone, dè ziede ok
niemer, hè. Dè was vruuger zon, zon beugelbaon èn dè waare tweej van
die ringe zôo boove mekaare, zak zègge, hè... Èn dan hadde zonne
grôote, zonne grôoten bòl nèt asse naa zonnen beugelbòl hèbbe èn dan
wassie nie zo grôot wòr ze nou meej keegele
Èn dan moeste op enen
afstand, moeste probeere om allebaaj dur die beugels te gôoje èn die
stonde dan meej zon pin in de grond
►Klik
hier voor audiofragment
beugele
werkwoord, zwak
de beugelsport beoefenen
- Van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 104; Nieuwe Tilburgsche
Courant, 1929-03-16 - - Nog wat ouderen vermaakten zich met
beugelen. Op menig Meierijsch dorp ziet men nog hier of daar zoon
beugelbaan. Meest had men die te Tilburg bij de boeren, die wat
achteraf woonden, en bij buitencafés. Een ruimte van vijf bij drie
en halve meter groot was door planken omgrensd en daarin een leemen
vloer met op een derde gedeelte vast in den grond een groote ijzeren
ring. Eigenlijk drie ringen boven elkaar. De buitenste was iets
grooter dan de ballen waar men mee speelde. Die bollen waren
gedraaide hardhouten kanjers van zoowat vijftien centimeter
middellijn. Men speelde op beurt af van het begin der baan met een
slager. Die slagers waren zware planken met een handvat er aan
gesneden, waarmede die ballen versjouwd werden, flinke
spieroefeningen dus. Het doel was om den bal door den bovenste ring
te krijgen, deze telde de meeste punten, de andere minder, wijl het
dáárdoor werken der ballen gemakkelijker ging. Aan het boveneinde
was de baan wat hooger voor het uitrollen der ballen. Met het
beugelen brachten de buurtjongens zoodoende den Zondag door.
- Interview Jolen, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - Mar mist
din ze beugele
Witte waor dè gedaon wèrd? Agge nouw de Diepestraot
ingaot van Körvel èùt èn dan hèdde en rij höskes staon èn dè schaajt
bij Gèèr van Aveldonk. (?) Dieje, op dieje punt wèrd dè mist gedaon
van die, van die buurt zak nouw mar zègge.
► KLIK HIER om naar de pagina met de audiobestanden van dit
interview te gaan
bèùk
zelfstandig naamwoord
buik, dikke buik
►bökske
- Leo Heerkens; Kenderdaanske, in De kinkenduut van zijn broer Piet
Heerkens, 1940 - ronde bolle bökskes...
- Pierre van Beek; Onze folklore, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche
Courant, 1959-03-19 Ge kunt t op uw buik schrijven en met de
hemdslip uitvegen, zegt iemand die het geleende niet wil
teruggeven.
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 136,
Nieuwsblad van het Zuiden 1971-11-01 - "Hij heeft een buik als een
spurriekoei" werd gezegd van iemand met een dikke buik
- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 109; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1929-04-13 - Die aanstaande heeft iets voor den
buik te binden. - Dat meisje is niet onbemiddeld.
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-04-16
Buikpent menneke... Dè hedder naa van agge mee dees weer
buiten-buiks te veul eet of drinkt...
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, 2007 - As iederêen
dan zenne bèùk volha, begos de vergadering.
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - 'nen Goeien
haon die brengt er den buik en borsten aan. Een goede haan brengt er
buik en borsten aan. Een goede echtgenoot maakt een vrouw zwanger.
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - as nen boer zenen
böök vol heej, is ie vertròkke - als een boer zijn deel binnen
heeft, wil hij wel weg
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- beeter enen bèùk vant drinke as enen bult vant sjouwe
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- vur êen vlôoj hoefde nie hil oewen bèùk kepot te krabbe
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den bèùk - frater
Archangelus
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den bèùk - Verhiel
- WBD bèùk, pèns - buik van een paard
- WBD III.1.1:122 buik - buik
bèùklôop
zelfstandig naamwoord
buikloop
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 - bèùklôop geen klinkerverkorting
bèùknaovel
zelfstandig naamwoord
navel
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1963-06-15
[Moeder breit een borstrok voor haar dochter...] Zèk al aon dn
buîknaovel?
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1970-09-23
[gehoord bij brei-bezigheden...] Dès broddelwerk, die braainolde
zèn te laank, t is zunt want ge zèt al aon den buîknaovel.
bèùkpènt
► bökpènt
bèùkzuut
bijvoeglijk naamwoord; korte u
buikzoet; overrijp, beurs; gezegd van vruchten en met name van
peren; soms ook rot en wormstekig
►bökzuut
- Ed Schilders; WTT 2012 - De (over)rijping van de vrucht tekent
zich af op de schil. De bollende vorm van de vrucht heeft wellicht
de associatie opgeroepen met buik, ook al omdat het eten van
dergelijke vruchten buikpijn/maagpijn kon veroorzaken. Zoet is een
verbastering - onder invloed van de zoete smaak - van ziek;
buikzoet - buikziek
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1963-06-15
- Zèn deez péére bûikzuut?
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1968-02-09 -
Vleje-week-vrom waren oew pèère buikzuut... oew appelesiene mörf...
oewe knolraop vôôs... en oew èèrepel glaozig... steeket zelf mar in
oewe kaones...
Johannes
van Dam: Peren rotten vaak van binnenuit. Vanbuiten zie je
niks, maar het hart is bruin. Buikziek noem je dat. Als een
peer eenmaal rijp is, rot hij trouwens ontzettend snel.
(...) Dat dat voor een peer geldt, en niet voor een appel,
heeft een duidelijke oorzaak. Stel dat u een vrucht in
handen heeft en u weet niet of het een appel of een peer is.
Wat doe je dan? Je gooit hem in een bak water. Blijft hij
drijven, dan is het een appel. Zinkt hij, dan is het een
peer. Dat komt omdat een appel kleine luchtblaasjes heeft,
die hem lichter dan water maken. Daarom knapt hij als je
erin bijt, drijft hij en kunnen bacteriën zich niet zo
gemakkelijk in een appel verplaatsen. Een handpeer is een en
al sap en knapt niet. 'Peren en vrouwen die niet en kraken /
Die acht men allerbest te smaken.' (Cats) (De Dikke van Dam,
2005) |
- Frans Debrabandere; Etymologisch Brabants woordenboek, 2010 -
buikzoet, buikzuut, bukzuut, bokzuit, buikziek, overrijp, half rot
(fruit); Volksetymologisch uit Middelnederlands buucsocht
(buikziekte); buucsuchtich (buikziek)
- WBD III 3.1.2 - De uitdrukking buikzoet maken geeft mogelijk het
gevolg van het blutsen van fruit aan. Vergelijk Van Dale buikziek;
van vruchten, aangestoken, half verrot.
- WBD III 2.3 - melig buikzoet; ook als bijvoeglijk naamwoord
- WBD III 2.3 - overrijp - buikziek
- WNT - buik - buikzoet van vruchten, overrijp, beursch
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland,
1958 - dieën appel ies bekzuut - die appel is buikzoet
- Afbeelding uit het 'Tilburgs Leesplèngske' dat in 1997 door de
Stichting Tilburgse Taol werd samengesteld en uitgegeven. De
illustraties zijn gemaakt door Jan van de Wiel.
bèùl, böltje
zelfstandig naamwoord
papieren zak, buil
- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - hij leest de bèùle van
Brónsgist - hij weet van niks [want die bèùle waren onbedrukt]
- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); t Klokhuis van
Brabant, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-02 - Zède
getrouwd dan wordt dè netuurlijk n moeilijker geval mar dr is toch
ôk wel n mouw on te paassen. Ge brengt [van de kermis] vur oe
vernomste helft van oe trouwbuukske bij zon gelegenheid nen buil
stroopmoppen of n paor kwattas mee; dè is n veul beter remedie
tegen onweer as nen bliksemafleijer: de bui drijft over zonder
dè-get rommelen heurt!
- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); t Klokhuis van
Brabant, aflevering 1; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-10-09 -
...mn stukske, dèk mee n nuuw pen op nen schoonen gladgestreken
buil geschreven hô...
- Interview met Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015
[In de tabakswinkel wordt een zak tabak achterover gedrukt
] Mar dan
laag der n bèùl tabak of tien, mar dan han ze wèl zolang gewèrkt
dètter êene op der voete laag die vur de tonbank ston... Èn dan, hè,
nie bij Susse mar bij die jonges dan, hè. Èn dan ten liste begonne
ze zowè te stoeje èn dus zètte ze de deur oope èn dan schuptenie
dieje bèùl tabak nòr bèùte!
- H. Mandos & M. Mandos-van de Pol; Brabantse spreekwoorden, 2003,
opgetekend in Tilburg 1966 - De buil van De Gruyter lezen. Het zakje
van De Gruyter lezen. 1. Een sufferd zijn; 2. erg geleerd doen maar
weinig weten; 3. oud nieuws vertellen. (Vroeger vouwde men de builen
van krantenpapier.) Varianten: ipv De Gruyter: Hettema, Ebben,
Bronsgeest; ipv buil: tabaksbuil; ... aan de binnenkant lezen; De
kolenbak gelezen hebben.

Ferry van de Zaande-sticker -2013
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- meer bèùl as tebak (gezegd van iemand die verwaand is)
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 - Zullie wogen
et dan aaf en deeje et in un papieren böltje.
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 - Bekaant alles
moes in enne bèùl geschept worre en afgewogen.
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 - Onze vadder
meej enne grôote bèùl vol snoep vur de thösblèèvers
- Tony Ansems; cd Tilburgse Liekes American Style 2; Drie koningen,
2009 - We zongen en we kwamen thuis/ Meej ene hele buil meej
snoep...
- Tony Ansems; cd Tilburgse Liekes American Style 2; t
Willeminapark, 2009 t Laag vol meej papier, en peukies/ En halve
böltjes friet...
- WBD III.1.2:376 buil - bloeduitstorting
- WBD III.1.2:376 bult - buil
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - buidel ...
zelfs gebruikt men het alhier wel voor een papieren zakje
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bùil - papieren zak
bêûl
zelfstandig naamwoord
beul
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 meervoud - beule
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den beul, tandarts
Beukers,
omdat hij met zijn grote handen fors aanpakte. Hij kwam uit
Schiedam, had een tandartsenpraktijk in de Zomerstraat.
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den beul - Bernard
Janssens,
omdat hij nooit ook maar een vlieg kwaad deed.
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den beul van Gôol -
Bas Goijaerts,
omdat men vond dat deze inwoner van Goirle hard reed.
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - de pèèrdebeul - G. v.
Huijgevoort,
hij handelde in pèèrde
en ging naar men zei bepaald niet zachtzinnig om met zijn
handelswaar. Woonde in de Anna Paulownastraat.
- WNT - beul, in ouderen vorm beudel, naast bodel Als
Middelnederlandse spelling boedel een scherplange oo weergeeft,
resteert na d-syncope de basis voor een naglijder: boodel - booel -
bôôl.
beume
werkwoord, zwak
bomen (textielindustrie)
verleden tijd bumde; ook vocaalkrimping in tegenwoordige tijd:
bumt
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - bêûme - bomen,
ketting om boom doen (textielindustrie)
- WBD II:998 - beume bomen - De geschoren ketting gelijkmatig (met
behulp van de effenaar, boomhout, boomstok) op de kettingboom
winden.
- WBD II:1007 - te brêed, te smal, te eng, te slap... gebumd - te
breed, te smal, te eng, te slap.. geboomd
beumer
zelfstandig naamwoord
bomer
- WBD II:l004 - beumer bomer - Een van de mannen die het werk van
het bomen verrichten of de persoon die daarvan de leiding heeft..
beur
zelfstandig naamwoord
loon; het bedrag dat een arbeider gebeurd heeft
- Anoniem; Tilburgs folklore, 'n Kaoi rikkemedaosie; Nieuwe
Tilburgse Courant, 1959-11-19 - Nillus lee zunne beur op toffel,
zonder verder iets te zegge...
► voor de volledige tekst
KLIK HIER
beure
werkwoord, zwak
in ontvangst nemen
beure - beurde - gebeurd (geen vocaalkrimping)
- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - slaog beure - een pak
slaag krijgen
- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - dan kunde ze beure -
dan kun je slaag krijgen
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - vanwege den
gebeurden dubbeltjespot
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 beuren -
ontvangen, opnemen, innemen, heffen (schatting)
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - beure beuren, in ontvangst nemen
(geld of slaag)
- WNT - beuren - in ontvangst nemen; geld... , zijn loon beuren
bèùs
bijwoord
buis; dronken
►böske
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- dronken
- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2007-08-01 - As ge bèùs zèèt maag de
kastelein oe bist bèùterêepe - Als je dronken bent mag de kastelein
je best het café uitzetten.
bèùte
zelfstandig naamwoord
buitenverblijf, buitenaf; de buitenkant van een woning (stoep,
ramen, tuintje)
- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - gòmme nòr den bèùte? -
gaan we naar het buiten/landgoed?
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - doede gij den
bèùte, dan waas ik swèls aaf.
Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 buiten; hij is van den buiten -
... van het platteland; op den buiten wonen op een buitengoed...
bèùte
bijwoord
buiten
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - hij is op den
bööte - hij is op het land; hij is op zenen bööte - hij is op zijn
landgoed
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - den bööte doen -
de buitenboel schoonmaken
- Grôot Diktee van de Tilburgse Taol, 1994 - de waas hangt nog bèùte
- Dialectenquête Kernkamp, 1879 - buite (ui als in Frans
Meuse, fleuve)
bèùtemeens
zelfstandig naamwoord
iemand die op het platteland leeft
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-07-08 - Toen
vroeg men unne buitenmeens...
bèùtemòppe
werkwoord, zwak
de laan uitsturen, naar buiten werken, hardhandig verwijderen
- Frans van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte
Tilburger, 2010 - Ik ha geheurd dèsse den burgemister bèùtegemòpt
hèbbe.
- Frans van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte
Tilburger, 2010 - Èkkes laoter zie ik hum dur êen van die
kermesklaante bèùtegemòpt wòrre omdèttie gin kòrtje ha.
bèùtenböks
bijwoord
buitenbuiks; overdadig; zoveel eten dat de buik opzwelt en last
bezorgt
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1967-08-04 - Agge
(...) buiten-buiks te veul eet of drinkt...
bèùterêepe
werkwoord, zwak
buitenzetten (van personen)
bèùterêepe - ripte bèùte bèùtegeript (scheidbaar)
met vocaalkrimping, ook in de tegenwoordige tijd; hij ript bèùte
- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - As ge blèèft drèène,
zak oe gaa bèùterêepe.
- Ed Schilders; WTT 2018 - Vergelijk met (hierboven) bèùtemòppe.
- Ed Schilders; WTT 2017 - Samenstelling uit buiten en repen.
Repen in de betekenis hoepelen, het spel waarbij met een stok
een hoepel rollend moet worden gehouden. Zie lemma rêepe. In die
betekenis al bij Kiliaen: Ludere circulo ligneo (1599).
- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2007-03-01 - As ge bèùs zèèt maag de
kastelein oe bist bèùtereepe
- WNT reepen - Alleen gewestelijk in Zuid-Nederland, Zuid-Limburg
(in den vorm reipen) en de Bommelerwaard aangetroffen
Vandaar:
bèùterêepe, naar buiten rollen of slaan.
bèùteshèùs
bijwoord
buitenshuis
- Grôot Diktee van de Tilburgse Taol, 2007 - vrouwe die bèùteshèùs
kosse wèèreke
bèùtestuupere
werkwoord, zwak
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - niet al te
zachtzinnig buiten de deur zien te krijgen
bèùtewèèker
zelfstandig naamwoord
buitenwijker, namelijk een politiefunctionaris of veldwachter
- Nel Timmermans; Zit t soms in de femilie?; CuBra; ca. 2002 -
Diejen ôome èn zene maot waare bèùtewèèkers, die ginge aaltij saome
op de fiets bèùte de bebouwde kom meej ene grôote zwarte bouviër de
boeve opspoore.
bèùtewèèver
zelfstandig naamwoord
buitenwever, thuiswever
- Willem van Mook; voorwoord in programmaboekje van de Korvelse
revue Vruuger en naa, 1926 - de buitenwèvers van Körvel, och èrm,
och èrm, och èrm, dr braken toch zoveul draoi...
- Interview met Hermans, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 - Dè
waare buiteweevers, die hadde en groot huis èn daor stond en hil ouw
ketaaw in
Jè, die, die, die naome dè weet ik ammel zozeer niemer
hörre!
- WBD II:941 - bèùtewèèver - buitenwever, wever die thuis en niet op
een fabriek werkte; ook tèùswèèver genoemd
- WBD II:949 - bèùtewèève, ook: tèùswèève - weven buiten de fabriek
bèùze
werkwoord, zwak
veel en smakelijk eten, schrokken
bèùze - bèùsde - gebèùsd (geen vocaalkrimping)
- Informant Toine Raaijmakers - gezellig eten; smakelijk eten en op
je gemak - hij zaat me toch te bèùze
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1970-09-23
- Rôôken doek nie mar ik hauw wel van goed buîze - ...lekker eten
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- veel eten, schrokken
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- kaaw schootel? dès bèùze geblaoze!
- Tony Ansems; Peestamp; cd Gatvermiedenhoet, 2010 -
Witte wek gere te freten heb/ Wek gere kook/ akker de tijd vur
heb/ Pee stamp, witte kool, en juine/ Rook worst, efkes laote
bruine/ Lekker, vanavond lekker buize, peestamp
- WBD III.2.3:9 buizen - schrokken
- WNT buizen - vreten; onmatig drinken, zuipen. Thans nog slechts
hier en daar in de platte volkstaal, zoo b.v. in Groningerland
(bepaaldelijk jenever drinken
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - buizen - onmatig drinken, overdadig zuipen
bèùzerd
zelfstandig naamwoord
buizerd; roofvogelsoort (buteo)
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 meervoud bèùzers; door de meervouds-s ontstaat het
cluster rts, waaruit de t verzwegen wordt
bevange
bijvoeglijk naamwoord
bevangen, beklemmen; benauwen van de adem of de borst
- WBD - bevange - verkouden (van een paard); zie droes
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - bevangen
bevaorbaor
bijvoeglijk naamwoord
bevaarbaar
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 - bevaobaor of bevaorbaor
beveele
werkwoord, sterk
bevelen
- Willems; Dialectenquête, 1887 - beveele - bevôol bevoole;
vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij bevilt
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 bevool; 2e hoofdvorm van bevelen
bevobbeld
bijwoord
bijvoorbeeld
- Grôot Diktee van de Tilburgse Taol, 2000 - Lopt bevobbeld
saoterdags mar es oover de mèrt.
- Frans van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte
Tilburger, 2010 - Zôo is er bevobbeld gin auto-afdêeling èn
ginne pin-up int midde.
bevurbild
bijwoord
bijvoorbeeld
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? bevurbild,
bevorbild, bevurbild
bewaoke
werkwoord, zwak
bewaken
bewaoke - bewòkte bewòkt; ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - bewòkt
bewaore
werkwoord, zwak
bewaren
- WBD III.1.4:335 bewaren - in acht nemen
- Willems; Dialectenquête, 1887 - bewaore - bewaorde bewaord; geen
vocaalkrimping
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 bewaren; goed blijven, bewaard kunnen worden; houden
- Perzen en appelkokken bewaren nie lank.
beweege
werkwoord, sterk
bewegen
- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Daor bewigt iets...
- Willems; Dialectenquête, 1887 - beweege - bewôog bewooge;
vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij bewigt
bewèère
werkwoord, zwak
beweren
- Willems; Dialectenquête, 1887 - bewèère - bewèèrde bewèèrd;
geen vocaalkrimping
bewèèze
werkwoord, sterk
bewijzen
- Willems; Dialectenquête, 1887 - bewèèze- bewêes- beweeze; in
tegenwoordige tijd geen vocaalkrimping
bezaajeg
bijvoeglijk naamwoord
- WBD III.1.4:439 bezaaiig - sober
bezèèke
werkwoord, zwak
bezèèke - bezêek bezeeke; met vocaalkrimping in tegenwoordige
tijd: bezèkt
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - bedonderen; niet
meer bijkomen van de lach
bezije
voorzetsel
bezijden, naast
- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 Èn
dan had ze smèèreges, asse dan die kiest daor, diejen dèksel omhôog
di, had ze zon blaos bezije op dieje mond zitte. Dan
was die middelsèène òn et wèrreke gewist òf zôo
►KLIK
hier om dit bestand te beluisteren
bezjoer
tussenwerpsel
goeiendag, bonjour
uit Frans bonjour met gereduceerde vocaal; lange oe
bezjoerder
zelfstandig naamwoord
uitgaander, feestvierder
►bambesjoerder, bambezjoere, bamboezjoer, bezjoere, bombezjoere,
bonzjoerder
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- uitgaander, levensgenieter
bezjoere
►bambesjoerder, bambezjoere, bamboezjoer, bezjoerder, bombezjoere,
bonzjoerder
werkwoord, zwak
bezjoere - bezjoerde - gebezjoerd
- Informant Ad Vinken; circa 1985 - zèède wir wiste bezjoere? -
boemelen, kroegen bezoeken, gaan stappen, óp sjanternèl gaon
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 bonjouren 1.
kindertaal: iemand met het handje bonjour wuiven -
vaarwel; ook
sjoere geheten; 2. boemelen, kroegen bezoeken. Een synoniem [...]
is 'limmeneere'
►limmeneere
- WNT - bonjouren (uitspraak naar Fransche wijze) - Iemand te
verstaan geven dat hij kan heengaan, dat men van hem ontslagen
wenscht te zijn.
bezoeje
werkwoord, zwak
bezig zijn, in beweging zijn
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- bezig zijn, in beweging zijn; uit Frans besogner (ploeteren)
► Zie voor varianten in zowel het werkwoord
als het bijbehorende zelfstandig naamwoord de trefwoorden:
besoenieje, bezoelie, bezoelieje, bezonje
bezoelie
zelfstandig naamwoord
beslommering(en)
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 78, Nieuwsblad
van het Zuiden 1969-04-12 - "Die buurvrouw van ons is de hele dag in
bezoenie en ze weet van geen uitschaaien!" dwarrelt er vanaf de
Koningshoeven op ons bureau. Alleen dat "bezoenie" laat aan
duidelijkheid te wensen over. We zullen hier wel te maken hebben met
een verbastering van het Franse woord "besogne", dat werk of
bezigheid betekent. Voor ons "ploeteren" gebruikt de Fransman
"besogner". En ploeteren doet die van geen ophouden wetende
Tilburgse buurvrouw wel. We menen ook eens de uitdrukking gehoord te
hebben: "Het is een hele bezoelie". Hier is de letter "n" dus door
een "l" vervangen. Veel zegt dit niet, want van vreemd in de oren
klinkende woorden maakt de één dit en de andere dat.
- Lucie Verstijnen; mededeling aan WTT, 2020 - Mijn moeder zei
altijd: Ik ben dn hele dag in bezoelie. Ze bedoelde dat ze de
hele dag bezig was geweest. Ik zie dat Pierre van Beek deze zelfde
betekenis vermeldt, maar dan met een vraagteken erbij.
► Zie voor varianten in zowel het werkwoord als het bijbehorende
zelfstandig naamwoord de trefwoorden: besoenieje, bezoeje,
bezoelieje, bezoenieje, bezonje
bezoelieje
werkwoord, zwak
veel met kleine kinderen optrekken
bezoelieje - bezoeliede - bezoelied
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 aansukkelen
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bezoeliën - baby's
wassen en bakeren; meer algemeen: veel met kleine kinderen optrekken
► Zie voor varianten in zowel het werkwoord als het bijbehorende
zelfstandig naamwoord de trefwoorden: besoenieje, bezoeje,
bezoelie, bezonje
bezoenie
zelfstandig naamwoord
beslommering(en)
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 78, Nieuwsblad
van het Zuiden 1969-04-12 - "Die buurvrouw van ons is de hele dag in
bezoenie en ze weet van geen uitschaaien!" dwarrelt er vanaf de
Koningshoeven op ons bureau. Alleen dat "bezoenie" laat aan
duidelijkheid te wensen over. We zullen hier wel te maken hebben met
een verbastering van het Franse woord "besogne", dat werk of
bezigheid betekent. Voor ons "ploeteren" gebruikt de Fransman
"besogner". En ploeteren doet die van geen ophouden wetende
Tilburgse buurvrouw wel. We menen ook eens de uitdrukking gehoord te
hebben: "Het is een hele bezoelie". Hier is de letter "n" dus door
een "l" vervangen. Veel zegt dit niet, want van vreemd in de oren
klinkende woorden maakt de één dit en de andere dat.
► Zie voor varianten in zowel het werkwoord als het bijbehorende
zelfstandig naamwoord de trefwoorden: besoenieje, bezoeje,
bezoelie, bezonje
bezonje
zelfstandig naamwoord
gedoe, zorgen; uit Frans besogne
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
78 08 24 - Vur dè ieder zen plòtske ha/ gaaf et al veul bezonje.
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel,
1996 bezigheden; uit Frans besognes
► Zie voor varianten in zowel het werkwoord als het bijbehorende
zelfstandig naamwoord de trefwoorden: besoenieje, bezoeje,
bezoelie, bezoelieje
bezörgd
bijvoeglijk naamwoord
bezorgd
- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Mòkt oe mar nie bezörgd
- maak je maar geen zorgen
- WBD III.1.1:75 - bezorgd kijken, fronsen
- WBD III.1.4:280 - bezorgd
- WBD III.1.4:336 - bezorgd zijn, zorgen voor
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - bezörgd zorgzaam - vader is nen bezörgde meens
(thans nagenoeg verouderd)
bezunder
bijwoord/bijvoeglijk naamwoord
bijzonder
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - bezunder
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
64 01 31 - D'r is niks bezunders loos
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden,
1977-03-18 - En hoe bezunder moet t bezonder onderwèès na eigeluk
zèèn..?
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 bezonder, bezunder, bezunders bijzonder;
bezonderste, bezunderste - voornaamste
bezuuk
zelfstandig naamwoord
bezoek
- WBD III.3.1:37 - bezoek, visite
- WBD III.2.2:5 - Mina is op bezoek - menstrueren
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - bezuuk - bezoek
bezuuke
werkwoord, sterk
bezoeken
bezuuke bezòcht bezòcht; korte uu
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - bezuuke
- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 111; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1929-04-27 Ge kunt er wat mee bezoeken
wordt gezegd om aan te duiden, dat men veel moeilijkheden en trubbel
ergens mee ondervinden kan.
- Dialectenquête Kernkamp, 1879 - Waannir komd u bruur jaaw
bezuuke?
- WBD III.3.1:38 - bezoeken, opzoeken - bezoeken
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bezoeken
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 bezuken bezoeken
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - bezueken
voor bezoeken. Het is geene vervalschte, maar verouderde uitspraak,
want het komt aldus bij Kiliaen voor, hoezeer hij aldaar op
besoecken verwijst.
bezwaai
zelfstandig naamwoord
gevaarte, karwei, drukte
- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Wèn bezwaaj, zónne
kènderwaogen in hèùs!
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
- bezwèèj bezwaai;
van een gevaarte; n hil bezwèèj - omvangrijk
karwei. Mijn spelling is enigszins willekeurig (van Frans
besoin?). WNT heeft gezwaai: zwaaien met de ermen, omslag,
omhaal, drukte.
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bezwei, bezwaai 1.
beweging, (nodeloze) drukte; 2. iets dat groot en enigszins
onhandelbaar van vorm is
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bezwaaj - onhandelbaar iets
- WBD III.1.4:382 bezwaai - drukte
- WBD III.1.4.392 bezwaai - kouwe drukte
- WNT - bezwaai beweging; ook (noodelooze) drukte, poeha
bezwit
bijvoeglijk naamwoord
bezweet
vocaalkrimping
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 bezwit
voor bezweet
bidde
1. bidden, een gebed doen; smeken
werkwoord, zowel sterk als zwak komt voor
bidde baad gebeeje
bidde bidde - gebid
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 - bidde - baad - gebeeje (ook zwak)
- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1960-11-11 - En ik
baad meej...
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
60 05 27 - Vur de vruchten van t veld / Hee Jaanske ok gebid / Want
hil dn ogst stao vul te dreug / Zò gullie ok wel wit.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
62 05 11 - En agge dan goed hèt gebid / Meugde daor scharren kòòpen.
[Nl. op de bedevaart naar Sint Job in Enschot.]
- Henriëtte Vunderink; k Zal van oe blèève haawe; Zoas ik et as
kèènd beleefde, 2007 - En aaw vrouwke in et zwart,/ dè dè van bèùte
kos,/ die bidde veur, tien weesgegroeten...
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); t Spook; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1940-01-03 - En as ik mn aovondgebed nie
gebejen ha en mn drie kruiskes nie gemaokt ha veur ik te bed gong,
dan hak et er nie leevend afgebraocht.
- Interview met Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2016 -
En as dan gewoon et rôozenhuuke afgelôope was, dan wèrd de littanie
gebid èn dan moeste op oew knieje. Dan zaate zôo op, op oew knieje
op de bank teege de muur òn te kèèke!
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 - Daor wier wel
elke dag veur de school begon gebid.
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, 2007 - Allêen bij ons
moeder ha dè bidde niks geholpe, ze waar toch dôod gegaon, dus òn de
wèèrde van dè gebid twèffelde ik sindsdien allang. Ons moeder ha nie
dôod meuge gaon.
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, 2007 -
en waarde gij
wir van die dôodzonde aaf, agge de penitentie, mistal drie Onze
Vaders en drie Weesgegroeten gebid hadt.
- H.A. Sterneberg s.j.; Maonnaacht; Een Busselke Braobaansch, 1932 -
Waor bij daag den boer gebeeën/ heej om zegen op den zaoi...
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bidde(n) - bidde
gebid; 1. een gebed doen tot God; 2. verzoeken, uitnodigen
- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - bidden - bide (bide, gebit)
2. op de uitvaart uitnodigen
werkwoord, zwak
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 70-08-14
- Zèède gij ôôk op de kèès gebid [kaas = de maaltijd na de
begrafenisplechtigheid]
WBD III.3.3:318 - het aanzeggen - rouwbrief
- WBD III.3.3:323 bidden - op de begrafenis uitnodigen; ook
aanzeggen
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bidde - op de
uitvaart verzoeken
- WNT II - ter begraaffenisse te bidden
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 bidden - de lieden mondeling op eenen lijkdienst
uitnoodigen; ook: te lijk bidden
3. opzitten
werkwoord, sterk
- WBD III.2.1:486 - bidde - opzitten van een hond; ook: schôoje,
opzitten, mooi zitten, schoon zitten
bidhèùs
zelfstandig naamwoord
bidhuis
- Lowie van Dorrus Misters; Onze Tilburgse folklore, aflevering 1;
Wijkbuurten in vroeger dagen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1950-11-08
- Eertijds had iedere buurt haar bidhuis, meestal, als het kon,
gevestigd in een boerenwoning omdat deze gewoonlijk meer ruimte
hadden in - zoals men dat toen noemde - een open voorhuis. (
) Daar
werd iedere Zondag de rozenkrans gebeden. In de Meimaand gebeurde
dit iedere dag, maar dan werd ook het Mariabeeld, op kosten der
buurtbewoners, extra versierd. Was er van de omwonenden iemand
voorzien van de laatste H.H. Sacramenten dan werd ook in het bidhuis
gedurende drie avonden de rozenkrans gebeden.
- Interview met Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2016 -
Dè was ok môoj! Asser, asser iemand dôod was èn dan wasser en
bidhèùs. Èn dan hadde daor en paor stoele èn daor li en plangk
ooverheene zôo in de ronde. Èn dan kwaame de mènse dan saoves bidde!
bidprèntje
zelfstandig naamwoord
gedachtenisprentje, doodsprentje
-
Paul
Spapens e.a.; Goedgetòld, diksjenèèr van de Tilburgse taol, 2004
- liegen as en bidprentje
Tijs Dorenbosch - vignet uit
De Mus en D'n örgel van Piet Heerkens (1939 & 1938)
bie, bieke, bieje
zelfstandig naamwoord
bij
- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - er kwaam n
bieke brommen
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - biejekörf
- Piet Heerkens; Dn örgel; Iemker-lieke, 1938:
M'n biekes zie ik geere gaon
van blom toe blom, en aaf en aon
toezjoer en toepartoe en vlug
de blumkes aaf en weer terug
van zoeme zom
weerom
van blom toe blom.
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Boere-Profeet;
feuilleton in 5 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-07-01
- 1939-07-29 - ...en den boer wees naor den bieënstal mee z'n
pijpke. Daor heb ik nog veul plezier aon, aon mn bieje. t Is zoo
gezellig om in et zunneke neffen den biejenstal te gaon zitte en te
luisteren naor al dè gezoem en t ruukt er zoo lekker rondom de
körve.
- Piet Heerkens; De Kinkenduut; De Bie, 1941 - Aon die blommen /
hong die bie
- H.A. Sterneberg s.j.; Een Busselke Braobaansch; De bie zit op de
blom, 1932 - al is zon bieke nog zo klein, z is krek as d auwe
biekes zijn.
- A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - bie - bij
(insect)
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bie - bij
- Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 bij bi, verkleinwoord bi:ke
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - bie bij; In samenstellingen gebruikt men altijd
bie, nooit bieën; bieboer, biehal, biekaar, biekorf, -man
- WNT bij; daarnaast bie
bieboer
zelfstandig naamwoord
imker
- J.
Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - bieboer - een man, inzonderheid een landbouwer, die bieën
houdt
biechstuultjes, biechtstuultjes
(de)
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord, meervoud; toponiem
biechtstoeltjes
- Frans
Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - muur
van den Atteljee, bekend bij vrijende paartjes

Tekening: Kees Koster
-
Lauran van Hezik; e-mail aan WTT, 2011-05-26 De biechtstuultjes
waren inderdaad bij een grote muur, maar niet bij dn atteljee. De
bewuste muur was de begrenzing van de tuin van het Fraterhuis en het
Jongensweeshuis en stond in de Fraterstraat en wel in het gedeelte
vanaf de Lange Nieuwstraat tot aan de afbuiging naar rechts, waar de
Fraterstraat uitkwam op de Gasthuisstraat, vlak bij de overweg. Het
was een muur met om de paar meter een dikke aan de straatkant
uitstekende pilaster en men kon dus aan beide kanten van die
pilasters staan te knuffelen, zonder dat het paartje aan de andere
van die pilaster dat zag. Vandaar de naam biechtstuultjes. Ik weet
niet of de muur er nog staat, maar destijds woonde ik in de parochie
Gasthuisstraat en ik zat in de Stedekestraat op school. Dat was nog
voor de 2e wereldoorlog en in het begin van de oorlog.
Als kleine deugnieten gingen wij dan wel eens stiekem kijken.
- Toos
van Poppel-van Es; e-mail aan WTT, 2011-05-26 - Tussen het spoor en
het fratershuis met drukkerij zwijsen liep een straatje Het
Fratersgat dat na deze gebouwen afboog naar de Lange Nieuwstraat en
dan Fraterstraat heette. Dat Fratersgat liep dus ook door achter het
gasfabriek, postkantoor en het St. Annahofje (later De Medeklinker)
Dat was een dikke gemetselde muur met mooie nissen in een boogvorm.
Dat waren dus de biechtstoelen. En er werd heel wat afgevreeën in de
biechtstoelen.
-
Hieronder een foto uit het begin van de jaren zestig met daarop de
restanten van De Biechtstuultjes.


Boven: een deel van de gasfabriek,
begrensd door de Lange Nieuwstraat. De muur van De Biechtstuultjes
is dan al geen doorgaand weggetje meer. Onder: de grens van het
spoorwegemplacement.
Voor
details KLIK HIER

Afbeelding: Frohawk
biediefke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
koolmees (Parus major)
-
Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - biedief -
koolmees
-
A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 110; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1929-04-20 - Als wij des zomers vogeltjes gaan
zoeken dan gaon we veugeltjes zuuken en we vinden veugeltjes op
aijkens en mee naokte jong van bremkwetjes, piedieven, kweiken,
schrijvers, kakeluutjes, blaauwkupkes, merkoven, koolmees, enz.
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-07-08 - ...meej
biediefkes
-
Stadsnieuws; dialectrubriek, 2010-02-21 - Biediefkes ziede swènters
aatij in pòrkes dur den hòf bèùtele - Koolmezen zie je s winters
altijd paarsgewijs door de tuin buitelen.
- WBD
III.4:1: - biedief - koolmees (parus major)
- Jan
Naaijkens; Dès Biks, 1992 - biediefke - koolmees (parus major)
- J.
Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 biediefken - vogel, vliegenvanger, [Latijnse naam: Muscicapa]
- WNT
II, 2565 bij - In sommige samenstellingen schijnt bij de
beteekenis te hebben van vlieg, te weten in bieknapper; een
vogeltje dat op vliegen aast, ook vliegenpikker geheeten
- J.H.
Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - Klein vogeltje,
door de landlieden aldus genaamd, niet, gelijk van zelf spreekt,
omdat het op de bijen, maar op de vliegen aast.
bieje
werkwoord, sterk
bieden
bieje
bôoj / boj - geboje
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - bieje - bój/booj - gebóje
-
Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg
- Der bôoj gin man hogger!
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - der boj gin man
hogger
- A.A.
Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 bieje; ik biej,
gij/hij biejt, wij bieje bôoj - gebôoje
- WBD
III.3.1:54 bieje - loven en bieje, handelen, handel drijven,
sjachelen, aanprijzen
- J.
Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 bie(d)en en bee(d)en - een bod doen op iets
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bieën - bieden - gebooie
- Leo
Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - bieden bie boi - geboje
biejeskoop
zelfstandig naamwoord
bioscoop
-
Interview Hermans, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - Ge had
vruuger niks as veugeltjes vange
biejeskoope dè was er nòg nie as
presies Divvenijns (Devenijns) op den Heuvel. Mar dè was en kwartje
intreej!
► KLIK HIER om het interview te beluisteren
-
Interview Jolen, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - Dan zonge
ze et nòg. Der was nòg en lieke van de witte biejeskoop, jè, jè, een
lieke wasser,
dè weet ik nòg. Mar hoe dè naa is dè lieke, dè weet
ik nie!
► KLIK HIER om naar de pagina met de audiobestanden van dit
interview te gaan
-
Interview Jolen, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - De
biejeskoop, die was er toen nòg nie
De irste die van Divvenèns
(Devenijns)
Laoter de witte biejeskoop in de, in de
Kappesienestraot.
►
KLIK HIER om naar de pagina met de audiobestanden van dit interview
te gaan
biejeskoopzakke
zelfstandig naamwoord
samenstelling uit bioscoop + (broek-)zakken
-
Hans Hessels; opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en Marinus,
2019
-
broekzakken zonder dichtgenaaide onderkant ten behoeve van bepaalde
seksuele handelingen in de bioscoop (en waarschijnlijk ook elders).
►Voor
de volledige lijst
Klik hier

biekörf , biejekörf
zelfstandig naamwoord
bijenkorf
- Kees
en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? biejekörf - Dè lekt
dikkels op innen strijd as in innen biejekörf.
- Karel
en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-05-18 - As in innen
biejekörf?
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bijenkorf
- J.
Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - biekörf - bijenkorf; figuurlijk kegelvormige zomerhoed
bieman
zelfstandig naamwoord; meervoud bielui
bijenhouder
-
Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect. 1916 - bieman -
ijmker; bielui - ijmkers

bier
zelfstandig naamwoord
bier
-
A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 117; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1929-06-05 - Wat een vaatje zuur bier is,
zullen de ouwe vrijsters zelf het minst gaarne uitleggen; die zouden
mogelijk nog het liefst voor n hipje aangezien worden in de hoop
er zoodoende nog een aan den haak te kunnen slaan.
- Piet
Heerkens; Dn örgel; Jan Viool, 1938:
Hij
fiedelde mar van tierelierelier
en zaogde rauw kris-kras
en ie dronk 'n stevig pötje bier,
as 't geen jenever was.
Z'n ooge blonken as van glas
en gluurden deur 'n kier......
ze dreven, - as 't geen snevel was, -
ze dreven rond in bier!
-
Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, Nieuwsblad van het Zuiden
1971-11-18 - Het kwaadste bier is altijd nog beter dan het beste
werk.
-
Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, Nieuwsblad van het Zuiden
1966-05-14 - "Het zakt as bruin bier" wordt gezegd in letterlijke en
figuurlijke zin van iets dat snel minder wordt. De vergelijking zal
wel stammen uit de tijd, dat er nog veel gerstebier gedronken werd
en slaat op het snel verdwijnen van de brede schuimrand in het glas.

Tekening: - Cees Robben; Prent van de week - uit 3 jaar voetbal
concentratie van A.P.M. v.d. Ven jr., 1946
- Frans
Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
kastelein, tapt ene pòt vant biste bier want onze grotvadder is dood
- Cees
Robben; Prent van de Week, Rooms Leven 1968-01-26 n glas bier zôo
grôot as mèèrege hil den dag...
bierbòrse
zelfstandig naamwoord
stro-afval
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - stroafval, kort stro
Schilderij van J.B. Reiter - detail
bierke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord; korte ie-
biertje
-
Voorbeeld op originele systeemkaart Wil
Sterenborg - klèèn bierke - klein gedoe, schriele houding
- J.
Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - Dat is geen klein bier - Dat is geen kleinigheid, dat is de
moeite weerd.
biest
zelfstandig naamwoord
biest,
eerste melk van een kalfkoe
-
Dialectenquête Kernkamp, 1879 - biest
- WNT -
biest - De eerste melk van een zoogdier, nadat het heeft gebaard.
den
Biest
toponiem
Biest-Houtakker
- Frans
Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
Biest-Houtakker
Biestenoutakker
toponiem
Biest-Houtakker
-
Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hessels, 2014 -
èn toen
zèn wij op de schòtse, zèn wij nòg ôojt oover et kenaol gereeje,
gienderwèèd nòr den Biestenhoutakker toe... toendertèèd!
►Klik
hier om dit bestand te beluisteren
bietebaawe
werkwoord, zwak
schrik
aanjagen
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-09-09 - Den
felle wilde wend/ zôô gromt en bietebaauwt
- WNT - bietebauw - In toepassing op verschijnselen die vrees
aanjagen. Een woord als boeman, bullebak en dergelijke: een spook
waarmede kinderen worden bang gemaakt. Men vindt ook bijtebauw,
maar het is niet waarschijnlijk dat men hier eene samenstelling met
bijten moet aannemen, althans DE BO [1873] geeft bijdebauw, bijbauw,
biebauw, pikkebauw: uit enkele dezer vormen kan bijtebauw door
volksetymologie zijn ontstaan. Naast bietebauw zijn nog andere
vormen aan te wijzen, bijvoorbeeld bieteman, en waarschijnlijk ook
bietebeer.
Afbeeldingen uit De Engelbewaarder
voor de jongere lezertjes, jaargang 59, 1947-48, door Jan Lutz.
Derk Bietebauw betovert een bezoeker.



Bietels
eigennaam
The Beatles
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
64 06 12 -
"De Beatels" waren op bezuuk...
Wie is er gek?
Ons laand was de verleeje week
Vur
driekwart van de wès
"De
Beatels" waren op bezuuk
Te
zien vur hòòge près.
Mee haoren as ne jongen aop
En jaskes as 'ne kiel
En weet ik wè ammol nog meer
Kortom echt imbeciel.
Mar jè ze beuren 'r ok veur
En echt zon bietje nie
Dus èrges zèn ze nie zò gek
Want ze doen 't vur de spie.
Mar 't publiek dè naor d'r kèkt
Hee wel 'n gròòt gebrek
Wie vur die jankers geld betaolt
Die is hardstikke gek.
bietje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van beet, beete; bijwoord
beetje
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg:
klank- en vormleer, Tilburg 1996 - bietje
1. zelfstandig naamwoord
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1955-11-26 - Zô ietje bij
bietje
- Frans
Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 alle
bietjes hèlpe, zi de mug, èn ze piste in de zee
- Elie
van Schilt; Tèèd; CuBra, circa 2000 - Toen ik nog kéénd was, ut is
al héél lang gelejen/ Toen waren de meessen mee un bietje al
tevrejen.
- Jan
Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun op collecte,
feuilleton in 3 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-08-12
- 1939-08-26 Alle bietjes helpen, zee de mug en ze pieste in de
zee!
- Tony
Ansems; cd Tilburgse Liekes American Style 2; Het klenderke, 2009 -
Soms ist mar un bietje, en soms unne kwak...
- WBD
III.4.4:256 beetje - een gering aantal
- WBD
III.4.4:275 beetje - weinig

Promotiekaartje van website Tilburg.com.
2. bijwoord
- Kees
en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - Et duurt wèl en bietje
lang.
-
Willem van Mook; Korvelse Revue Vruuger en naa, 1926 - mar dan nog
n bietje erger
- Karel
en Sjarel; dialoog Groot Tilburg, 1944-12-08 - Achche soms wilt dek
bij jou vast n bietje mee kom elpe, dan gère hurre.
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1955-07-16 - Zeg
maokt is mensie, zee mn vrouw.../ en affeseert n bietje...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-12-07 - Tam en
zeeg... n bietje bang
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-09-05 - Vur n bietje
rôôme..
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - stalpt es en bietje - ga
eens wat opzij
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - maok et naa en bietje -
maak het niet te bont
- Frans
Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - de
meens was bietje bij bietje veul zat gewòrre
- Frans
Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
zenèège en bietje (af)waase - een Tilburger ging elke maand een keer
in bad, vuil of niet
- Elie
van Schilt; Toen Sint Nicolaas nog Sinteklaos was; CuBra,
circa. 2000 - zwarte Piet, as kéénd was ik ur toch wel un bietje
bang van...
-
Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem
van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1,
2006 - Onze vadder waar ok aaltij un bietje èègenzinnig, ben
ik jaore laoter aachter gekomen.
-
Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem
van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1,
2006 - Ik waar mar un bietje aachter in de kerk blèven
zitten.
-
Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem
van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1,
2006 Kèk naa toch ens aon, wèn bietje spullen ge
tegesworrig hèt vur twintig gulden, zeej ze...
-
Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem
van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1,
2006 - Zô stond ik op enne keer un bietje te lummelen, un
bietje te hangen tegen de bèùtemuur
- J.H.
Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - Bietje, bieteken
- J.
Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 bitje(n), bitske(n), bitteke(n) - beetje, een weinig
bieze, bizze
werkwoord, zwak
met
opgeheven staart rondlopen van koeien
bieze -
biesde gebiesd; korte ie
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bizze - onrustig met
opgeheven staart door de wei rennen (van koeien en kalveren gezegd
die door bauwen geplaagd worden).
- A.
Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - biezen, bijzen,
bizzen - wild rondlopen
- WBD -
met opgeheven staart rondlopen (van koeien); zie bizze
- WNT -
bijzen - van vee; door de weide rennen, vooral wanneer het tochtig
is of door de hitte of door insecten wordt geplaagd. Van menschen:
(driftig) loopen.
biezemòrtele
werkwoord, zwak
poepen
- Ed
Schilders; WTT, 2017 poepen; afgeleid van de plaatsnaam
Biezenmortel (nabij Udenhout), maar om onduidelijke redenen.
-
Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - biezemortelen
- ik mot eerst is gon biezemortelen
bijkeuke
zelfstandig naamwoord
bijkeuken
- WBD I.I:64 - goot, moos, washuis, huis
- WBD III.2.1:79 - noemt onder achterkeuken geen Tilburgs
equivalent
bijlègge
werkwoord, half onregelmatig
bijleggen, goedmaken
bijlègge leej bij bijgelee(j)t
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1963-11-22 - Mar as
alles wir bijgeleet is, is alles wir kits
bijlichte
werkwoord, zwak
bijlichten, iemand de waarheid zeggen (overdrachtelijk)
- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 111; Nieuwe
Tilburgsche Courant; 1929-04-27 - t Ies goed dè k nie thues was,
aanders hak m iets bijgelicht t Is goed, dat ik niet thuis was
toen hij kwam, anders zou ik hem eens terdege de waarheid gezegd
hebben.
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek 15; Nieuwe Tilburgsche
Courant, 1950-06-05 - Iemand bijlichten is iemand de waarheid in
het gezicht vertellen. Zo kan men horen t Was mar goed dè-t-ie
nie thuis was, aanders zou ik m s bijgelicht hebben!
bijtikke
werkwoord, zwak
bijtikken, klappen uitdelen
- Frans van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte
Tilburger, 2010 - Èn as ze dan soms ene grôote smoel hadde, dan
deeje wij ze bijtikke.
- Frans van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte
Tilburger, 2010 - Dè hoeft toch nie hil Tilburg te weete, dè ik
aachter de tròllies hèb gezeete, omdè ik er êene bijgetikt hèb?
bikkele
werkwoord, zwak
met bikkels spelen; ...speelbotjes
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - bikkelen en
bonken - meisjesspel met vier bikkeltjes en een bol, de vier zijden
van het bikkeltje heetten stantjes, snufkes, putters en ruggels
bikkere
werkwoord, zwak
bikken, beitelen
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); n Staandbild in
Baozel, feuilleton in 4 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant,
1939-05-20 - 1939-06-17 - Den beeldhouwer moes weer ophaawen mee
bikkeren en Baozel kreeg z'n staandbild nogal nie.
bikkesemènt
zelfstandig naamwoord
etenswaar, voedsel
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - voedsel, eten
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- voorraad etenswaar
- Stadsnieuws; Dialectrubriek, 2009-12-09 - Ons moeder hòlde
vrèddags op de mèrt vur hil de week et bikkesemènt.
Biks
bijvoeglijk naamwoord
Beeks, van Hilvarenbeek
- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - enen Bikse - een
Hilvarenbekenaar
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
68 03 28 - : "Hoera, naa zèmmer / 'k Gao naor de Bikse Bèrge toe /
'k Heb wèrk als leuwetemmer."
-
Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - Beeks
Biksendèèk
zelfstandig naamwoord, toponiem
Beeksedijk; weg tussen Hilvarenbeek en Goirle
- A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - den
Biksendèèk
bikske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
beekje
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 - bikske
bil
zelfstandig naamwoord
dijbeen; bil
- WBD I,3; 1976 - koej meej goej/ mooje bille - koe met mooie
billen; dikbil, dubbelbil, dòbbelbil; dikbil (kalf met dikke
billen); paardebil; ook broek genoemd
bild, bilde, bildje
►bildeke
zelstandig naamwoord
beeld; ook in de betekenis van tv- of filmbeeld
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-05-20 - Ze
kèèken naor t bild van Job [Sint Job in de kerk van Enschot]
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1970-09-25 - Bij t wonderbild gekomen... [Over het bezoek aan een
bedevaartoord]
- Henriëtte Vunderink; Tis de moejte wèrd; Heure, zien èn zwèège,
2011 - Der stao en bildje van drie aopen op mèn kaast...
- Tillie B. (pseudoniem van Nicole de Jong); column website
Tilburgs Taolbuuroo, 2012 - Ik kan me die bilde nòg herinnere van
de teeveej èn öt de kraant.
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bild n bild van n meijd
bildegôoje
werkwoord, zwak
kinderspel
- Informant Ad Vinken Een kind zwaait een ander kind aan de arm
van zich af. Dat kind moet dan verstard blijven staan in de houding
waarin het terechtkomt. Wie de mooiste - of moeilijkste - pose
aanhoudt, heeft gewonnen en mag de volgende serie beelden gooien.
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bildegooje was een kinderspel
bildeke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van bild
prentje
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 bildeke,
doodsbildeke - (doods)prentje
bildhaawer
zelfstandig naamwoord
beeldhouwer
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - beldhouwer -beeldhouwer
biljèrt
►beljèrt
zelfstandig naamwoord
biljart
billewaoge
zelfstandig naamwoord
te voet
- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - meej den billewaoge
(gaon) - te voet (gaan) per pedes apostolorum [letterlijk: op
apostelvoeten, omdat de apostelen te voet het geloof gingen
verkondigen]
- Stadsnieuws; Dialectrubriek, 2010-02-24 - As oewen baand kepòt is,
kunde vort meej de billewaoge - .. te voet verder
- WNT bil bilwagen; voor de grap van de beenen gezegd, als
middel van vervoer
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 bilwagen
bimke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek 181, het Nieuwsblad van
het Zuiden, 1973-10-05 - De goede man of vrouw hoorde het zelf niet
meer, maar de praatgrage goegemeente had er heel scherpe oren voor.
"Ze hebben 'm mee 't klein bimke begraoven", werd er dan gezegd. Een
buitenstaander werd daar misschien niet direct helemaal wijs uit, de
insider daarentegen wist onmiddellijk, dat de betrokkene "van den
èrme", dus op kosten van het Burgerlijk Armbestuur, begraven was.
Zwaar klokgelui kon er dan niet op overschieten, maar het lichte
bimbamklokje speelde wel mee voor een grijpstuiver.
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 bimmeke(n) - het kleinste klokje uit den toren
bindermèèl
zelfstandig naamwoord
beender(en)meel
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - meel van beenderen
(om lijm te maken)
binne
bijwoord
binnen
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - hij is wir binne
mee zene zak èn zun rèfke - daar heb je hem weer!
binnebraandje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - binnenpretje
binnedeur
bijwoord
binnendoor
- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 -
Sint Job, dè was Berkel-Enschot. Dè was himmel nie zo wèèd hè. Hier
bi
, zo wè bi
, binnendeur dan waar... dan zèèder zôo
►Klik
hier om dit bestand te beluisteren
binnedoen
werkwoord, sterk
binnedoen - di/deej binne binnegedaon
- WBD I.3 (1976) - naar de stal brengen na de zomer (van koeien);
ook genoemd indoen, binnendoen.
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - binnendoen - inhalen,
in woonhuis, schuur of stal brengen; et kooren, de haover, de
koei...
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - binnendoen - inhalen, binnendragen; den
oo(g)st, de was(ch) binnendoen
binnenbèèr
zelfstandig naamwoord
varken met inwendige teelballen
- WBD - mannelijk varken dat door geslachtelijke afwijking niet als
zodanig herkenbaar is
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - binnenbeer - ongelubd
zwijn waarvan de ballen uitwendig niet zijn te zien
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - binnenbeer (scherpe e) - beer (verken), waarvan de
teelballen binnenblijven
binnesèùs
bijvoeglijk naamwoord
binnenshuis
- Ed Schilders; WTT 2013 - in de uitspraak vervalt de h; binnesèùs
binnewèèver
zelfstandig naamwoord
Wever die in een fabriek werkt, in tegenstelling tot een
hèùswèèver, tèùswèèver, bèùtewèèver, die in het eigen huis zijn
getouw heeft.
- Gerard van Leijborgh; De laatste Tilburgsche huiswever 2, aan het
woord Frans van Geloven, de laatste huiswever; Nieuwe Tilburgsche
Courant, 1940-11-09 - En, zoo gingen wij met ons vraaggesprek
verder, het oude weversambacht zal wel zoo geriefelijk niet geweest
zijn, als dit met de binnenwevers het geval is, die in de fabriek
alles kant en klaar voor zich vinden? Ja, heel gemakkelijk was het
voor ons vroeger niet, want vroeger kregen de wevers het garen aan
de fabriek, namen dit mede naar huis, om dan zelf de ketting te
scheren, we moesten dus zelf een scheerraam hebben. Verder moesten
we dan de ketting lijmen, drogen en opboomen.
binnezèèker
zelfstandig naamwoord
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - varken met niet
zichtbare geslachtsafwijking
bintje
► bêen
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
beentje
been > beentje; bêen > bintje (vocaalkrimping)
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
74 09 19 - Mar n kort gèmslère bruukske / Ge wit wel, mee zò'n
gròòte klep / Zô'k vur gin duuzend gulde aondoen / Omdè'k te dunne
bintjes heb.
- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 -
Miet, gao mar gauw daor bij Bert Hòns (Haans), gao mar gaa vur en
dubbeltje bintjes haole! Dan hèbbe we mèèrege soep èn kaojkes, zôo
►
Klik hier voor audiofragment
bisje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
beestje
verkleinwoord van bist, met weglating van t
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? bisje
- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, april 1945-04-06 - Des
naaw eemel den aord van t bisje.
- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-04-06 - Inne
meensch is t aorig bisje, Karel.
-
Informant Toine Raaijmakers - Et Bèls lèntje ister mar en bisje bij
(schamper gezegd van iets kleins of onbeduidends)
- Cees Robben; Prent van de Week, Rooms Leven 1965-12-17 - As jouwe
kòp op en vèèreke stond, zodde dènke dèt bisje ziek was.
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - uit het cluster stj wordt de t verzwegen
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - et bisje - frater
Loyola
- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003 - tis er mar en bisje
bij - het ene gespreksonderwerp stelt niets voor vergeleken bij het
andere.
- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003 - beest -5- Iemand 'n
bisje in 'n oor zetten. Iemand een beestje in het oor zetten. Een
vrouw zwanger maken. (Zie ook: buik -5-, haan -4-, kam -3-, kneukei,
meisje -6-, schort -1-, waterverf.) Tilburg (D) '16
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 beest -5-
Iemand 'n bisje in 'n oor zetten. [Iemand zwanger maken]
- WBD III.4.2:228 - beestje - hoofdluis (pediculus capitis); ook
genoemd pietje
► pietje
biskòp
zelfstandig naamwoord
bisschop
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - bisschop
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- as den bisschòp ne priester wijdt wijdt den duuvel en pestorsmèèd
bissel
zelfstandig naamwoord
takkenbezem
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel
(1996) - bezem van takken
bissem - bizzem
►bèssem
zelfstandig naamwoord
bezem
- Cees Robben; Prent van de week - Prent van de week -
1973-10-03
- Cees
Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1976-11-19 -
as ge die kernollie op enen bissem zet, gaose de lucht in

Ill.:
Tijs Dorenbosch
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1972-03-10 -
Ik ben naa vèèf en dartig jaor bij de Reiniging en ik heb nog aaltij
munne irste bissum...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1978-02-03 -
Mina.. as gij t werken het uitgevonden... Dan freet ik den bissem
meej steel en al op...
-
Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 32, Nieuwsblad
van het Zuiden, 1965-03-20 - et vèùl gao vur den bissem -
humoristisch opmerking als men iemand voor laat gaan (Mandos;
Brabantse spreekwoorden, 2003)
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
70 03 05 - Hij maag staon waor d'n bissum stao.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
72
08 17
- De moeder drentelt irst wè rond / Mar dè duurt òk nie lang / Ze vat
'nen bissum en 'nen dwèl / Wil stevig aon de gang.

Gemeentelijke reinigingsdienst Goirle in
vol ornaat. Foto: Reginoaal archief Tilburg.
- Elie
van Schilt; Alles is aanders; CuBra, circa 2000 - Och as ge is wiest
wet wij allemol zagen as we naor school gingen, de straotveger die
mee zunne takkenbissum al vruug stond te vegen, ut waren toen
allemal nog kenderkopkus, ut miste vervoer ging nog mee perd en
kèèr, dus er laag veul peerdestrond op straot, was die tussen de
kaaien gereëien, aon dun aachterkaant van zunne bissumsteel zaat
unne ijzere ring om de steel, die kon dan nie splitsen, en daor
krabde hij de perdestrond mee van de kaaie.
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - bissem
- A.A.
Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - stikt is ene steel
in diejen bissem
- WBD
III.4.3:368 - bissemhaaj - struikhei (calluna vulgaris), ook genoemd
haaj of buunderhaaj
- WBD
III.2.1:299 - bissem - schobbezem, ook luiwaoge
►
Zie het dossier 'Bissem' in de Nederlandse schilderkunst van de 17de
eeuw
bisseme
werkwoord, zwak
vegen,
bezemen
- Frans
Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
bezemen; ook bèsseme
- Kubke
Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); t Klokhuis van Brabant,
aflevering 6; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-21 - ...hoewel ge
iemes die aachter den zisdaogen-koning twiddes wordt, toch niemer
meugt wegbesemen.
bist, biste
zelfstandig naamwoord, meervoud
beest,
beesten
- Karel
en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-05-11 - ...des gewoonweg
tegen de biste aaf!
-
Pierre van Beek; Onze folklore, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche
Courant; 1959-03-19 - Ge moet niet zo den beest rijden in de
betekenis van Ge moet niet zo ondeugend zijn; zo brutaal, zo
balorig. Dit zal wel verband houden met de folkloristische
gebruiken, die in sommige streken bestonden, om iemand, die zich
misdragen had, op een beest (ezel of paard) te schand rond te
rijden.
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-09-05 - Hört dè bist
toch is te keer gaon...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-05-15 - Daor zwemmen
gin vissen en paolingen in,/ Die bisten zijn wel wijzer...
- Frans
Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
twaalf boeren èn eenen hond zèn dèrtien biste
-
Dialectenquête Kernkamp, 1879 - bist
- Jan
Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bist - beest, koe
- WBD
III.1.4:94 beest - beestachtige perspoon
- WBD
III.1.4:105 beest - schavuit
- WBD
III.1.4:319 - de beest uithangen - zich als een beest gedragen
- WBD
III.1.4:320 - de beest spelen - idem
- WBD
III.3.1:369 beest - galgenaas
Naar het begin van de pagina
Inhoud Woordenboek Tilburgse Taal

CuBra Home
|
biste kaomer
bijvoeglijk naamwoord + zelfstandig naamwoord
voorkamer; WC
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 voorkamer, salon
- WBD
III.2.1:112 beste kamer of gemak, plee, huiske,
schijthuis
- Jan
Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bistekaomer - plee, nummer 100, t höske
- WNT -
bestekamer - pronkkamer; sekreet, gemak
bizze
►bieze
werkwoord, zwak
op de
loop gaan (omdat anderen ook lopen)
-
Brabantius; Onze Volkstaal, 1882, nummer 4; Woordenlijst der
Noord-Brabantsche Volkstaal, 1884 bizzen - het rondloopen der
koeien met opgeheven staart
- WBD -
bieze - met opgeheven staart rondlopen (van koeien)
- J.
Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 bizzen, bizen (korte ii) - driftig loopen met den steert in
de hoogte, van rundvee dat tochtig is of door de hitte gekwollen
wordt
- K.
Heeroma; Brabants uit de 18e eeuw; woordenlijsten Verster, 1968
biesen -
van ene koe, die met de staart in de hoogte al wild door
de weide loopt
- C.
Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
bizzen, verwant met bijster; gezegd van koeien
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bizze -onrustig met
opgeheven staart door de wei rennen
blaaje
werkwoord, zwak
- blaaje - blaajde - geblaajd (geen vocaalkrimping)
bladeren; het verzamelen van blad van groente om het te gebruiken als
veevoer
In deze zwakke vorm voor Tilburg alleen opgetekend in:
- WBD I.3 - veevoer verzamelen (bijvoorbeeld bietbladeren), ook plukke
genoemd
In 1867 wordt nog de uitspraak met ao gegeven:
- Anoniem; Een roestpraatje, Weekblad van Tilburg, 1867-10-05 -
blaoije
waar t kan, en hopen in Godsnaam op beter tijen.
►
blaoje
- WNT bladeren - bepaaldelijk als term in den landbouw: de vruchten
van een land inzamelen; elders meer in t algemeen: vruchten,
inkomsten, voordeelen uit iets trekken.
blaaw
blauw
► blauw

blaaziejuszeege, blaasjeszeege
zelfstandig naamwoord
- WTT, Ed Schilders 2015; Blasiuszegen - Katholiek ritueel; eertijds
uitgevoerd op 3 februari, de feestdag van de heilige Blasius, waarbij de
priester twee gekruiste en gewijde kaarsen tegen de keel van de gelovige
hield. Daarmee werd de gelovige gevrijwaard van keelaandoeningen. De
kaarsen werden op 2 februari (Maria Lichtmis) gewijd. Elders in Brabant
en Vlaanderen ook tegen huidaandoeningen (blazen). Ook als remedie tegen
dergelijke ziekten van het vee.
Etymologie
- A.A. Weijnen;
Ziektenamen in Nederlandse dialecten, 1995 - Van de H. Blasius was
hiervoren reeds even sprake. Hij werd in 316 gruwzaam gemarteld. Dat hij
sedert onheuglijke tijden de patroon tegen keelziekten is, kan worden
gezien als gevolg van een volksetymologisch verband leggen tussen zijn
naam en het werkwoord blazen maar ook berusten op de legende dat hij een
kind dat een visgraat had ingeslikt, op wonderbaarlijke wijze van de
verstikkingsdood heeft gered.
- A.A. Weijnen; Ziektenamen in Nederlandse dialecten, 1995 - Het verband
tussen de ziekte en de betrokken heilige is zeer gevarieerd. (...) In
een aantal gevallen is het de naam van de heilige die tot een bepaalde
verering leidde. Zo worden de Westvlaamse Sint-Blasiuszeren (Latijns
rupia) aldus genoemd omdat de huidziekte met blazen of blaren begint.
We zouden hier kunnen spreken van een volksetymologisch verband. Ook
daarom bij voorbeeld wordt Valentijn tegen vallende ziekte aangeroepen.
- W. Knippenberg; Brabants Heem; Oude kapellen in Noord-Brabant; deel
IV, 1959 - Beter bekend is de H. BLASIUS, bisschop te Sebaste in
Armenie, in 316 gemarteld (feestdag 3 februari). Hij behoort ook tot de
uit het oosten ingevoerde heiligen, van wie de legendenvorming zich
meester maakte. Omdat hij een jongen, die een visgraat had ingeslikt,
van de verstikkingsdood had gered, werd hij aangeroepen tegen difterie
en andere keelziekten.
Het ritueel
- WvK; Het kosterboek - Feest van den H Blasius [3 Febr], 1925 - 1. Vóór
de H. Mis worden twee kaarsen gewijd volgens het ritueel (...) Dit kan
in de sacristie gebeuren; de koster zorge voor wijwater en ritueel. 2.
Na de H. Mis legt de priester de kazuifel en manipel af; zoo noodig doet
hij de roode gekruiste stool om, en de kaarsen worden aangestoken. De
koster verwijdere de kelk van het altaar. 3. Buiten de H. Mis draagt de
priester voor deze zegening superplie en roode stool. 4. De kaarsen
worden apart bewaard om ook gedurende het jaar den Blasiuszegen,
bijvoorbeeld aan zieken te kunnen geven. [Het is niet bekend wie de
auteir WvK is]
Tilburg
- Cees Robben; Robben en rooms, 1981 - In februari had ie achter op zijn
fiets onder zijn snelbinders een paar gewijde kaarsen. Dan leurde hij
met de H. Blasius zegen in de afgelegen gehuchten. Hij hield bij de
mensen die er van gediend waren de gekruiste kaarsen onder dr kin en
bad Door de voorspraak van de heilige Blasius Bisschop en martelaar,
bevrijde U God van keelziekte en van alle ander kwaad. In de naam des
Vaders en des Zoons en des heiligen Geestes. Amen.
- Henk van Rijen; Men Tilburgs woordeboek, 1998- Sint-Blaasiejus, 3
februari, wordt aangeroepen bij keelpijn.
Gilze-Rijen
- Wim van Gestel; Woordenlijst van de streektaal van Gilze en Rijen,
1996 - Blaosius (den Hèèligen) Blasius (3 februari). Dag, waarop de
Blasiuszegen werd gegeven; met twee gekruiste kaarsen om de hals tegen
keelziekten. De kaarsen werden op 2 februari, (Maria Lichtmis) gewijd.
Kaatsheuvel
- André van Riel; Oe Toch; Het dialect van Kaatsheuvel, 2002 Dn
Blasiuszeegen hale. Op 3 februari een zegen tegen keelkwalen halen (met
2 gekruiste kaarsen).
Harry van Boxtel
De Ochtendridders van de Korenbloemstraat, 2007
Een Tilburgse herinnering - Blasius in de Korenbloemstraat
De
deur ging open, en ze kwamen binnen. Hij [de pastoor] bromde niets tegen
ons, helemaal niks. Hij zag ons niet zitten. Hij was helemaal in de
andere wereld. Hij ging midden voor de klas op een stoel zitten, en de
misdienaars posteerden zich aan weerszijden van hem, met hun brandende
kaarsen. De broeder was met de stille trom naar achter in de klas
verdwenen, en stuurde ons zacht fluisterend één voor één naar voren.
De eerste, Jan Adriaans, liep naar voren, en wist niet wat de bedoeling
was. Hij begreep dat hij de kant van de pastoor uit moest, maar toen hij
daar in de buurt kwam, gaf die verder niet thuis. Doorlopen dan maar,
moet hij gedacht hebben, met kleine pasjes, dan hoor ik het wel, maar
hij hoorde niets. En terwijl hij daar zo op de pastoor aan het
aanschuifelen was, wist hij het ook niet meer, en keek hij met een
benauwd gezicht over zijn schouder om naar de broeder. Knielen begreep
Adriaans heel snel, uit de woeste blik van de broeder, en de hand die
hem de grond leek te willen indrukken. Toen hij echter zat, bleef alles
stil, en er gebeurde niets. Ook Adriaans bleef zitten, totdat hij het
gekuch van de broeder opmerkte, en hij met een half schuin oog naar
achteren keek, waar de broeder hem met man en macht verder naar voren
leek te willen vegen. Nog dichterbij, begreep Adriaans, en hij kroop op
zijn knieën dichter bij de pastoor. Toen hij eenmaal zat waar hij leek
te moeten zitten, kruiste meneer pastoor twee kaarsen voor zijn keel,
en, zoals ook later bij mij bleek, prevelde deze met gesloten ogen een
gebed, en dan amen, en was de volgende aan de beurt. En zo trok hij de
hele school door, alle klassen langs.
Toen de pastoor vertrokken was, begon de broeder uit te leggen dat het
vandaag de dag van de Heilige Blasius was, dat wij zojuist de
Blasiuszegen gekregen hadden, en dat Blasius een heilige was die ervoor
zorgde dat wij niet zouden stikken in graten, wanneer we vis zaten te
eten. |

Uit: Kroniek van de Kempen 1994;
tekenaar niet vermeld.
blad
►blaojer, blaojke
zelfstandig naamwoord
1. blad van planten
meervoud blaojer
verkleinwoord blòjke, blòjkes
- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Nen aawen bok lust ok wèl
en gruun blaojke.
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - meervoud: blaojer
- Dialectenquête Kernkamp, 1879 - dooi bloajer - dorre bladeren
- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1957-11-02 - De blaojkes
wiegen af en aon...
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
boombladeren
- WBD III.4.3:87 - blaojer - loof; ook genoemd lôof, blaar
2. blad; drager van informatie zoals krant, tijdschrift
meervoud blaojer
verkleinwoord blòjke, blòjkes
- Paul
Spapens e.a.; Goedgetòld, diksjenèèr van de Tilburgse taol, 2004 - blaadje,
tijdschrift; het blòjke - het clubblad, het parochieblad
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - dagblaoden
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
tijdschriften
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 blaaike(n) - bij iemand op een goed/slecht blaaiken staan
bladaojer
zelfstandig naamwoord
nerf
►nèèrf
blak
zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord
vlakte, vlak, effen
- WTT; Ed Schilders (2017) De bewijsplaatsen variëren. Het meest
aangetroffen is de uitdrukking ten blakke koome, te voorschijn komen,
in het openbaar komen en daarin waarschijnlijk afgeleid van blak;
vlak(te); vergelijk: zich op de vlakte houden
- C.J. Verhoeven; Haorese woorde,
spreuke en gezegdes, 2007 - Blakke voor de dag komen
- Hans Heestermans; Witte nog?, 1988-1994 - blak; vor dn blekke komen
- A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - blak - vlak,
effen, kaal
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 blak - open,
openbaar - vlak (verwisseling van v en b)
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - blak - alleen in de
verbinding ten blakke komme/brenge; te voorschijn komen/brengen
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - blak - vlak, effen, open, bloot; de blakke hei, op t blakke
veld; ten blakke brengen/komen - uitbrengen, uitkomen, aan den dag komen
- C. Kiliaan; Etymologicvm Tevtonicae Linguae, 1573, editie F. Claes
s.j., 1972 - black
- vlack - aequus, planus: Aequor, planities
- WBD III.4.4:136 blak - vlakte
- WNT blak - Gewoonlijk als een bijvorm van vlak. Thans vooral in de
zuidelijke gewesten; effen, bloot, kaal; inzonderheid van eene
landstreek waar het oog ver reikt. Ten blakke (...komen, ...brengen); te
voorschijn, in het openbaar komen
blaog
zelfstandig naamwoord
blaag; denigrerend voor kind
- A.J.A.C. van Delft; Toen Tilburg nog dorps was, een heel typisch
dialect; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1956-07- 17 Mn moeder vertelde,
dat ze hum nog as ennen blaog van n jaor of tien, toen ie meej
kaaischeuten aon t speulen was, naor zn vadder zunnen kop mikte meej
nen proem, omdat die meej nen kaai op naor de Heilige Fermelie wou
gaon.
- WBD III.5.1:23 blaag - jongere
blaojer
►blad, blaojke
zelfstandig naamwoord, meervoud van blad
bladeren (zelfstandig naamwoord meervoud)
- Piet Heerkens; De Kinkenduut; Geluk, 1941 - ik heur geluk in t
ritsele van de blaoier
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-07-04 - de blaoier
vallen vruug van ielek bömke...
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-10-31 - Blaoier
vallen... bruin en rôôd..
- Lauran Toorians; Nòjaorsaovend; CuBra, 200?) - en löster nor-t
geflöster/ van de wend in de leste blaoier
- Henriëtte Vunderink; Tis de moejte wèrd; Hèrfst, 2011 - Èn et grasvèld
leej gelèèk bezaajd/ meej blaojer, van de bôom gewaajd...
blaojere
werkwoord, zwak
bladeren
blaojere - blaojerde - geblaojerd (geen vocaalkrimping)
- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Ge moet et mar es
durblaojere.
blaojke, blòjke
►blad, blaojer
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
1. blaadje (van een plant)
- Piet Heerkens; De Kinkenduut, In et bos, 1941 - De blaoikes in et bos
...
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-11-02 - De
blaoikes wiegen af en aon...
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-05-22 - De
blaoikes van den lendenbôôm... die hebben veul geheurd...
2. tijdschriftje
- Frans van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte
Tilburger, 2010 - Ik wèèrrek inmiddels al wir verèkkes lang vur dees
blaoike. De T, wittenie?
blaok
zelfstandig naamwoord
oorspronkelijk een door verbranding ontstane en zichtbare rode gloed;
van recentere datum elk zichtbaar effect van verhitting: rook, damp,
wasem.
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
blaok - dikke rook, walm; meestal gezegd van damp, die van warm eten af
slaat: den blaok slot er aaf; den blaok hangt on de zulder.
- WBD III.2.1:218 - blaak, rook - damp
- WBD III.4.4:212 blaak - damp, stoom; waas, rook, smook
- WNT blaak - gloed van vuur (ook figuurlijk); thans niet meer in
gebruik.
Blaok, de(n)
toponiem
Stadsdeel De Blaak
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1955-11-19 - En dan
langs de Blaok zômar hers en geens

Ill. uit Kroniek van de Kempen; een zogenaamde panblaker
blaoker
zelfstandig naamwoord
blaker, lage kandelaar met brede, platte voet en een handvat
- WBD III.2.1:265 - blaoker - blaker
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 blaker - ijzeren schutsel voor een open vuur; keerspanneken
blaos, blòske
zelfstandig naamwoord
blaas
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1983-08-19
- Gij zult oew blaos nie scheure.. [Jij zult van werken niet doodgaan.]
- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - En dan
had ze smèèreges (
) zon blaos bezije op dieje mond zitte. Dan was die,
die middelsèène òn et wèrreke gewist òf zôo, hè ...èn dè kwaam daor in
die blaos èn dan din wij die blaos èlleke keer aaf
►Klik hier om dit bestand te beluisteren
- Frans Hessels (1931-2006); uitspraken opgetekend door zoon Hans
Hessels, 2020
- Gezegd van iemand die weinig uitvoert: - die zal zen blaos nie
scheure!
►Volledige bron: Klik
hier
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - blaar (geen blèèn)
gevuld met vocht, bijvoorbeeld een pok.
- WBD III.4.2:75 - blaas - zwemblaas van een vis; ook luchtblaas
genoemd of zwemblaas of luchtzak
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 blaas - blaar, bladder; opzwelling van de huid of de bovenkorst
van iets, door de hitte, door verbranden enzovoorts; zie blein
blaosslaon
►blaosvèèchte, blaoszwèmme
werkwoord, sterk
spel; vechten met een varkensblaas (vergelijk met kussengevecht)
- Lowie van Dorrus Misters; Onze Tilburgse folklore, aflevering 13; Oude
koffiehuizen in Tilburg 1; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1952-02-16 - Wij
herinneren ons nog, dat bij gelegenheid van het huwelijk van een
fabrikantszoon op de achter het huis gelegen weide aan het personeel een
feest was aangeboden en dat daar allerlei volksspelen werden gehouden
als kikvorskruien, sprietlopen, mastklimmen, zaklopen en blaasslaan. Het
laatste bestond hierin, dat twee personen beiden gewapend met een strak
opgeblazen varkensblaas trachtten elkaar van een smalle plank te slaan,
die een eindje boven de grond was aangebracht.
- Ed Schilders, WTT 2012 - Het spel waarop Lowie van Dorrus Misters
hierboven doelt staat in Tilburg beter bekend als blaasvechten.
Blaasslaan heeft eerder betrekking op de carnavaleske traditie om met
een opgeblazen blaas aan een koord aan een stok omstanders te slaan. Het
slaan met blazen beperkte zich echter niet tot vastenavond.
- Ernest Claes; De Witte; fragment, 1920 - Van aan de statie zag hij
opeens een vijftal bengels aangedraafd komen, woedend nagezet door Dora,
de hond van Jef Weynants, en ze liepen dwars door de weiden recht naar
het zwemkot toe. Ze staakten hun vaart halverwege, om niet te erg in t
zweet te zijn, wist de Witte, en hij herkende ze meteen alle vijf:
Fompe, Turke Leunes, Krol, Dabbe en Tjeef van Voskes. Alleen Tjeef had
een klak op, al de anderen waren blootskop. Daar was er een bij die een
dikke varkensblaas in de lucht zwaaide, en daarmede telkens op de
anderen sloeg, zodat het dof door de weiden klonk. Dat was Turke Leunes,
die zonder blaas niet zwemmen durfde en het daardoor ook nooit leren
zou.
- M. D. Teenstra; De kinderwereld, 1853 - Zij [de kinderen] vullen de
blaas met wind, en met eenigen boonen , enkel en alleen om daarmede
geraas te maken, en om met dezen kalen windzak andere jongens, alsmede
honden en katten, die voor veel vertooning makende dingen, gelijk eene
blaas met boonen, bang zijn, op den loop te jagen.

Detail uit een carnavalsprent van Casper
Luyken (1698) - voor de gehele prent en andere prenten met
blaasslaan
►Dossier Blaasslaan & Blaasvechten.
blaosvèèchte
►blaosslaon, blaoszwèmme
werkwoord, sterk
blaasvechten
een sportief spel voor de jeugd
- Lowie van Dorrus Misters; Wij herinneren ons nog, dat bij gelegenheid
van het huwelijk van een fabrikantszoon op de achter het huis gelegen
weide aan het personeel een feest was aangeboden en dat daar allerlei
volksspelen werden gehouden als kikvorskruien, sprietlopen, mastklimmen,
zaklopen en blaasslaan. Het laatste bestond hierin, dat twee personen
beiden gewapend met een strak opgeblazen varkensblaas trachtten elkaar
van een smalle plank te slaan, die een eindje boven de grond was
aangebracht. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Uit onze Tilburgse
folklore, afl. 13 Oude koffiehuizen in Tilburg 1; NTC 16-2-1952)
- Ed Schilders, WTT 2012 - Deze vorm van amusement was vrijwel exclusief
populair in Tilburg tussen 1910-1940. Het blaasvechten was in die tijd
een vast onderdeel van de volksspelen die op koninginnedag
georganiseerd werden door feestcommitees en winkeliersverenigingen.

Aankondiging in de Nieuwe
Tilburgsche Courant - 1 september 1909
►Voor
meer krantenberichten over blaasvechten, zie Dossier Blaasslaan &
Blaasvechten
blaoszwèmme
werkwoord, sterk
zwemmen met een varkensblaas; niet of nauwelijks kunnen zwemmen, maar
daarbij geholpen door een opgeblazen dierblaas om makkelijker te blijven
drijven.
► blaosslaon, blaosvèèchte

Pieter Breughel - detail uit De
Kinderspelen
►
Zie beelddossier CuBra
blaoze
werkwoord, zwak
blazen, wind laten
blaoze - blaosde - geblaoze (geen vocaalkrimping);
1. blazen, adem uitstoten
- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - die blaosden oe
wèrem
- A.J.A.C. van Delft; Bekoring van dialect; Typische zegswijzen uit onze
streek uit de volksmond opgetekend; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1961 -
Het zal wel koelen zonder blazen. - Die overdreven ijver mindert
vanzelf.
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1982-03-26 -
...naa blaos ik alwir en virke ... [ nu ben ik alweer behoorlijk
hersteld van een ziekte]
- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1966-09-02 - ...ze
blaost der partij goed...
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Ge kunt nie blòòze, èn
tegelèèk de róók in oewe mónd haawe.
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Blòòst um mar óp. Loop
naar de maan.
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - blies
2. een wind laten, winderig zijn
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1973-12-31
- Ik blaos van onderen en boven
- Piet van Beers; With Love; Ik lus t geleijk, 1982-1987 - En wè
gedocht, .. van boonesoep/ En lekkere malse snert./ Ge blaost er, en ge
stinkt er van/Mar dè is t men wel werd.
- Piet van Beers; Spoeje doemmeniemer; Jonges, löster is, 2009 - En
dörrom eete wij naa snert/ èn flink wè schórseneere./ Dan kunnen wij m
ok enne keer/ op n blaoskonzert trakteere.
- WBD III.1.1. - een wind laten; in Tilburg en Reusel als enige twee
plaatsen van opgave
3. het blazen fabrieksinstallaties om het begin en eind van de
werktijden aan te geven
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 70 06
11 - D'n hèèlen dag aon oew ketaauw / 't Zwèèt dröpt naor beneeje / Mar
as't 'saoves geblaoze hee / Dan is 't lèèd geleeje.
4.
overige betekenissen
- WBD - (van een paard) met neus en lippen proesten; briese (Hasselt),
elders ook snottere genoemd
- WBD II:1026 - blaoze blazen, droogwaaien; ook drêûge
- WBD II:1028 - blaoze blazen, vetten; ook spèùte
- WBD III.2.1:502 - blaoze - blazen van de kat, ook grijnzen
- WBD III.1.4:156 - blazerig - loom door de hitte
- WBD III.3.1:304 blazen - opscheppen
blauw
►blaaw
blauw
In de uitspraak is er ook het scherpere, kortere blaaw; ook geschreven
als blaauw
In zijn Dialectenquête van 1879 geeft Kernkamp - blouw (au = ou, in
blouw, grouw, klouw ..)
De uitspraak blow die A.A. Weijnen geeft in Onderzoek dialectgrenzen
in Noord-Brabant, 1937, is niet bevestigd in geschreven bronnen.
1. bijvoeglijk naamwoord
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - en blauw koej -
hiervan is sprake als de melk opvallend is aangelengd.
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1974-04-12 -
Dees zèn eigelik blaauw pruimen
- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1959-12-05 - Wè hedde
gij gehad...? Twee blauw niete... [blauwe nieten waren loterijnummers
waarop geen prijs viel]
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - blaaw
2. bijwoord
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1982-07-30 -
Vruuger zaag ik blauw van de snevel...
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - ...blaw geslaon
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 149, Nieuwsblad
van het Zuiden 1972 -02-10 - Een man had een erfenis in het
vooruitzicht. Dat zijn verwachtingen echter niet hoog gespannen waren,
bracht hij tot uitdrukking met de woorden: "Ik zal er mijn vingers niet
blauw aan tellen".
3. zelfstandig naamwoord; blauwe
3.1 iemand met rood haar; den blauwe
- Pierre van Beek; Tilburgse Typen, aflevering 8; Nieuwe Tilburgsche
Courant, 1958-03-28 Ge moet gin spek in
n hondsnest zuuken zeiden we vorige maal. Dè zeej onzen blaauwen ook
dikkels was t antwoord en daarmee bleek, dat k in de roos geschoten
had. Want onzen blaauwen is een vaststaand begrip voor iemand, die
rood haar heeft zowel te Goirle als in Tilburg
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
den blauwe - iemand met rood haar
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - blaawe - scheldwoord
voor roodharige
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den blauwe - Janus van
den Biggelaar
- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2010-04-11 - Ge wit wèl, diejen blauwe
van hiernèffe - die roodharige buurjongen
-
Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 dn blaauwe - iemand met rood haar
3.2 paard
- WBD blauwe, blauwschimmel - bepaalde gekleurde schimmel (Hasselt)
3.3 blauw als dag(licht)
- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003 - tusse de blauwe èn de grauwe -
tussen licht en donker
3.4 teleurstelling in de liefde
- WBD III.2.2:81 - een blauwtje lopen; ook een blauwe lopen
4. blauw als aanduiding voor dronkenschap of kenmerken daarvan
- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 117; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1929-06-05 - Hij was een beetje blauw wordt
gezegd voor hij was een beetje dronken
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
zo blauw as en laaj [waarschijnlijk bedoeld om dronkenschap aan te
duiden]
- Ruud Damen & G.W.J. Steijns, Et Buukske, Wè en hoe in de Tilburgse
Taol, 2008 - blauw dronken; hij is zo blauw as de laaj stomdronken
5. werkwoord; blauwe, blaawe
- WBD III.2.1:532 - blauwen, blauwselen - het blauwen van de was
blauwköpke
zelfstandig naamwoord
blauwkopje; mees
- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 110; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1929-04-20 - Als wij des zomers vogeltjes gaan
zoeken dan gaon we veugeltjes zuuken en we vinden veugeltjes op
aijkens en mee naokte jong van bremkwetjes, piedieven, kweiken,
schrijvers, kakeluutjes, blaauwkupkes, merkoven, koolmees, enzovoorts
blauwlôop
►blauwslôot
zelfstandig naamwoord
blauwsloot
- Interview echtpaar Staps, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 -
Vruuger hadde die blaawlôope
de blaawslôot zin ze vruuger, die liepen
er durheene
►
Voor het audiobestand, klik hier

Cees
Robben; Detail uit de Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden,
1970-10-16
blauwputje
zelfstandig naamwoord, verkleinde vorm
blauwputje; aardappelsoort
- WBD I:1446 - blouputjes
blauwslôot
zelfstandig naamwoord
blauwsloot - open riool; speciaal in de periferie van Tilburg, veelal
gevuld met door textielfabrieken geloosd afvalwater van ververijen,
waardoor het water een blauwe kleur kreeg
- Weekblad voor Tilburg, 1866-04-14 - Bij een vechtpartij belandt een
dronken schutter in een vollen sloot met blauw fabriekwater gevuld ...
waaruit hij nu geheel blauwgeverwd te voorschijn kwam. (waarschijnlijk
oudste vindplaats)
- Piet Heerkens; Brabant; Tilburg zingt, 1941 - We hebben hier ok eenen
blauwen sloot/ en as gem ruukt dan valde dood!
- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg 1941; CuBra -
binnen kort zullen die bisjes nog zeldzoamer zen as in [een] wolhaand
krab in innen blauwsloot
- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg 1941; CuBra -
Toense in [een] end geloope han kwamen ze vur innen blauwsloot en daor
kosse ze nie over.
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-10-16
- Den blaauwslôôt was n zuut riôôl/ heel open en plezaant
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-03-16 -
Blauwslôôt.. Buunder.. Baors en Broek..
- Interview met Hermans, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Ik weet
goed, vroeger hè, we zitten hier dicht in Bèls, èn dan gebeurde nòg
wèlles dègge smòkkelaars had, war! Èn asse dan verdacht waare, dan hadde
en diepe sloot want vroeger hadde die riejôole nie èn zoo
.dan kroope ze
in dieje, in dieje sloot, hil diep hè! (
) Ènt gewas dètter binnenin
was, dè zòchte ze dan èn dè trokke ze oover der hoofd heene dèsse et nie
zien
►blauwslôot -
dossier
blauwscheut
zelfstandig naamwoord
spataderen (of de bezitter ervan?)
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - blaawscheut
blauwvèèrver
zelfstandig naamwoord
1.
blauwverver, blauwvlieg, Calliphora vomitoria L.

Blauwvlieg -
Calliphora vomitoria L.
►blauwvlieg
2. beroep
- WTT 2022; iemand die
weefsel blauw verft
-
Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den blaawvèèrver = Thom.
Thijs
blauwvlieg
zelfstandig naamwoord
blauwe vlieg;
officieel roodwangbromvlieg / Calliphora vicina
- WBD III.4.2:127 - blauwvlieg - blauwe vleesvlieg of bromvlieg; ook genoemd blauwe vlieg, spekvlieg of bromvlieg
blèdschap
zelfstandig naamwoord
blijdschap
- WBD III.1.4:190 blijdschap - pret

Schilderij van Klaes Molenaer
blêek
1. zelfstandig naamwoord
droogweide, bleekveld, bleek
- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - De waas laag al
betèds op den blêek
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1963-02-10 -
Ge mot menne waas 'ns zien assie van de bléék komt.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 76 04
22 - Zis keer spuule, dan dur 't blauwsel / En laoter dreuge op de blèk.- WBD III.2.1:401 - blêek - grasveld
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bleik, bleek, bleekveld;
verkleinwoord bläkske(n)
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - bleik - bleek, bleekplaats; de wasch vande bleik halen
2. bijvoeglijk naamwoord
bleek
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - de blêeke Bèts - mevrouw
Schoenmakers
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek., 2000 - den blêeke Zoontjes

Foto uit 1916 van Henri Berssenbrugge.
Witgoed op de bleek. De naam van de vrouw is bekend gebleven:
Cornelia Brosens. Deze foto had Remco Campert voor ogen toen hij in
Tot Zoens schreef: "Er is nog wat mist over van de nacht.
Ik loop door het park in dun gouden oktoberlicht. Een dame met een
piepklein wit keffertje aan de lijn komt me tegemoet. Ik licht mijn
hoed. Op de Keizersgracht slaan de vonken van de hoeven van een
brouwerspaard. Henri Berssenbrugge fotografeert in Tilburg Anna
Cornelia Brosens die voelt of het wasgoed dat op het bleekveld ligt
al droog is."

blèèke
werkwoord, zwak
blèèke - blèkte geblèkt
bleken, in het bijzonder het bleken van gewassen linnengoed in de
buitenlucht
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-06-30 - Verder
gaot ie [de wol] op dn taas/ om te dröge.. en dan blèèke/ in de zon
gelek de waas...... [De gedroogde wol wordt in de zon gebleekt. Dit
gebeurde vroeger ook met de witte was.]
- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1956-06-30 t
ongeblekte gao terzijje...
- WBD III.2.1:331/333 - blauwen; bleken - de was bleken
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bleiken - bleken
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - bleiken bleeken; de was(ch) bleiken

Uit: Kroniek van de Kempen 1994
blèèke
werkwoord, sterk
blijken
blèèke - blêek gebleeke; in tegenwoordige tijd vocaalkrimping gij/hij
blèkt
blèèn, blèntje, blèèn(e)
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord, meervoud
1. blaar
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - blaine - hij hee
blaine onder zn voeten geloopen (blaren)
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-03-09 - Mn haande
vol blèène van t kreugeltje douwe...
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-10-17 - ... bloed
en blèènen...
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 - Daor zitten wij nie op te
wochte, wie zen gat verbraandt moet op de blèène zitte, is toch et
gezegde.
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 - Die han un end gelôope,
nie normaal, volgens de zuster. De blène op der voeten, mar de zuster
zeej blaren. Dè verstonden wij netuurluk nie, mar onze vadder wies
toevallig dè blaren, blène waren, die ha ze wel ens gehad en die deeje
zeer, dè kos ie wel vertellen.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 69 11
06 - Want as 't 'n bietje mee wil valle / Zèn ze dan d'r blène kwèt.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 73 06
21 - Ge wit toch asg'oew bille braand / Motte op de blène zitte.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 77 06
09
Daor gin blène
Jaans ha'ter laoter wel spèt van
Mar ze hagge't irst gezee:
Kènder mee d'n aovend-vierdaogse
Lóóp ik fèn mee jullie mee.
Mar al nao d'n irsten aovend
Ha' Jaans d'r porsie al gehad
Twee voete mee vol pèrse blène
En toe d'r huid toe kliedernat.
Toen ze de twidde'n aovend thuis kwaam
Was ze vort himmol afgebraand
D're meens zee langs z'n neus weg
Stiekum van aachter zunne kraant:
As gij oew bèène veul gebruikt Jaans
Bevalt oe dè verrèkkes slècht
Hoe koome't dègge op oewe mond dan
Ok nie 's 'ne keer wè blène krègt?
- Grôot Diktee van de Tilburgse Taol, 1994 - de blèèn stonde op zen
haande
- Enquête over Je favoriete Tilburgse woord op Facebookpagina Je bent
een echte Tilburger als... maart 2013 -
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 120, het
Nieuwsblad van het Zuiden 1971-02-20 - Een aardig voorbeeld van
overdrijving ligt in de uitspraak: "Den dieje, die zal ook geen bleinen
op z'n tong krijgen". Ze slaat op een man, die weinig of niet pleegt te
praten. "Blein" betekent "blaar".
- WBD III.1.2:348 - blein - blaar; ook bleintje
- WBD III.1.2:349 - brandblein, blein - brandblaar
- WBD III.1.2:358 - blein, hondsblein - nagelbedontsteking
- Hans Heestermans; Witte nog?, 1988-1994 - bleinen
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - blein - soort van harde bobbel in het vel, voortkomende van eene
te groote drukking - ik heb mijne voet vol bleinen...
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 -
blein (blèèn) van blaar, opzwelling [balein wordt ook zo uitgesproken]
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - blein - blaar.
- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - blein - die zijn gat verbrandt,
moet op de bleinen zitten...
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - blèèn - blaar, blaren
- WNT - blein - Thans vooral in Zuid-Nederland - gezwel, blaar, met
eenig plaatselijk verschil van opvatting.
2. balein
- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1944-12-15 - We han thuis
nog een héél stelletje aaw perreplus staon mee kepotte blène.
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1964-08-17
[moeder tegen haar dochter...] - t motte teugeswoordig ammaol
steppinnen zèn, mar wij waren vruuger blij mee n kesjet mee blènen
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-09-11 - n Kesjet
meej blèène..
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bleen, blijn - balijn,
balein
- WBD III.1.3:167 balein - balein uit het korset
blèère
werkwoord, zwak
blèren, blaten; huilen, lawaai maken
blèère - blèèrde geblèèrd; geen vocaalkrimping
hard huilen
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
61 08 04 - De klènste hong aon oewe slip / Te jaanken en te blèren
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 72 05
18 - De kènder ha'n 't in d'r kèèl / En blèrde halve naachte.
zingen - zoals tijdens het
'blèèrkonkoer', de wedstrijd voor carnavalsliedjes
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 77 12
15 - 'n Zaoterdag gaon ze vur 't Karneval / Aon 't leutere en aon 't
blère / Alles op z'n Tilburgs, zó plat as mar kan / Kèk, zóiets dè heur
ik naa gère.
- Henriëtte Vunderink; Tis de moejte wèrd; Jong zèèn, 2011 - Èn nò wè
pilskes flink gòn zitte blèère.
- WBD loeien; ook brulle, blijte, kweeke of kwèèke genoemd, gezegd van
een koe
- WBD III.1.4:251/255 blèren huilen, luid schreien
blèèrkonkoer
zelfstandig naamwoord
liedjeswedstrijd om het beste carnavalslied aan te wijzen
- Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009
- Òf meejkwèèke op et blèèrkonkoer.
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
zingen op het blèèrconcours
blèèrkòp
zelfstandig naamwoord
blaarkop
- WBD - koe met witte kop, ook witkòp genoemd
- WNT - blaarkoe - koe met eene blaar; blaarkop - eene zeer breede
bles, die zich zijdelings over de wangen uitbreidt en de oogen omvat.
blèète
werkwoord, zwak
loeien, blaten
blèète - blèètte- geblèèt; met vocaalkrimping in tegenwoordige tijd
blèt
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-06-30 - de waai...
waor t schaop heej staon te blèèten
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bleiten blaten; gezegd
van geiten en schapen
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 blèten - hetzelfde als Hollands blaten - schreien, janken,
krijten, weenen; luidruchtig luidkeels zingen of schreeuwen; razen,
tieren, kijven, schelden de koej blèt
- WBD - loeien
- WBD - blijte - loeien, ook brulle, blèère, kwèèke of kweeke
genoemd.
- WBD III.1.4:254 blaten - luid schreien
- WNT blaten - in zuidelijke gewesten meestal bleten; blaten en
bleten; waarschijnlijk een klanknabootsend woord, vergelijk latijns
blatero
blèève
werkwoord, sterk
blijven
blèève - blêef - gebleeve
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1970-02-27
- Zon wij nog kiendjes kunne krèège Tonia...? / Agge daor blèèft zitte
nie.. lummel.....
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1986-01-10
Ge
moet nie blèève drèène druiloor...
- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1959-12-19 - Waor is de
tèèd gebleeve, Engelientje...
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1977-04-08
- Blèèf toch thuis moeder... T is nog gin weer om er unne hond deur te
jaoge....
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - den dikke mot zis
weeke plat te bèd blèève
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 blèft - 2e en 3e persoon enkelvoud, maar enkelvoud
neutrum ook blèèf-et; met postcliticum blèft-et of blèèv-et;
doublet blèft + blèèft - blijft
- Dialectenquête Kernkamp, 1879 - blêve (als Frans tête)
- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937 -
blèèfde - blijf je

Kaart uit: A.A. Weijnen, Onderzoek naar de dialectgrenzen in
Noord-Brabant; 1937 
bleeze
werkwoord, zwak
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - ontstrengen
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Mot te gè al die
bontjes nòg bleeze? - Moet je al die boontjes nog schoonmaken?
- WBD - III.2.1:371 - bleeze - erwten of bonen afhalen
- WNT bliezen, afleiding van blies; vezel op den naad van de
schelpen van peulvruchten
blèk
1. zelfstandig naamwoord
blik, een houder van glanzend metaal; voorwerpen die van blik gemaakt
zijn
- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - blèk èn veeger -
stoffer en blik
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 62 02
23 - vèger en blek...
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
stil, òf ik veeg oe op et blèk
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - blèk - blik (om het stof
op te vegen)
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - blek - blik
1.1. schors van bomen
- WBD III.4.3:63 - blèk - schors
- WBD III.4.3:104 - blek - schors van naaldbomen
2. bijvoeglijk (stoffelijk) naamwoord
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 118, het
Nieuwsblad van het Zuiden 1971-01-21 Van "blekke miekes" hoort men al
lang niet meer spreken. Oude Tilburgers zullen u echter nog vertellen,
dat dit blikken plaatjes waren ter grootte van een dubbeltje. Zij waren
geponst uit de eenmaal in zwang zijnde blikken garenpijpen of tuiten.
Men gebruikte ze o.a. in patronaten als fiches bij het kaartspel.
►blèkke mieneke
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - vleesch in blekken
bussen
- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - blèkke krèùk -
drinkkruikje van de arbeider
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1976-01-02
[Over een oude wekker] Aauw scharminkel, blekken bluffer/ Vur gin geld
wil ik oe kwè/ Want in jou ziek mens gelèèke/ Veul geraotel.. nôôt op
tèèd...
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - blèkke krökske
drinkeskröök
- Elie van Schilt; Un paor momentjes vur wet ouw monumentjes; CuBra,
circa 2000 - Ut zen allemal vierkaante blekken koektrommels...
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, 2007 - Den blekke Jozef, zô
noemde wij de perochiehermonie bròcht, zôo as dè hiete un muzikale
hulde.
blèkke mieneke, blèkkemieneke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
rond dun plaatje blik, speelgoedmuntje
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
dubbeltje; stukje metaal ter grootte van een dubbeltje, gebruikt in de
textielindustrie en in het kinderspel, genoemd naar de toenmalige
beeldenaar van een dubbeltje Wilhelmina
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 118, het
Nieuwsblad van het Zuiden 1971-01-21 Van "blekke miekes" hoort men al
lang niet meer spreken. Oude Tilburgers zullen u echter nog vertellen,
dat dit blikken plaatjes waren ter grootte van een dubbeltje. Zij waren
geponst uit de eenmaal in zwang zijnde blikken garenpijpen of tuiten.
Men gebruikte ze o.a. in patronaten als fiches bij het kaartspel.
blèk-out
zelfstandig naamwoord
Tilburgse weergave van het Engelse black out; tijdelijk verlies van
bewustzijn
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1986-06-20
- Ons oma viel van dr stökske en dn opa van zunne graot...in unne
blek-out.
blènd
bijvoeglijk naamwoord
blind
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - dieje blende
meensch; n blend perd
- Piet Heerkens; De Mus; De jaorgetij, 1939 - De Wenter, oud en
kleurenblend,/ gaaf witte dekens mee kaawe wend.
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1972-12-22
- n Pond zaod vur mn vink... Wit of zwart, menneke... Dè-nukt-nie..
Zis blend...
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1981-10-16
- n blende vrouw en unne dôôve meens
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - de blènde Peer - Joh.
Rokven
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den blènde Thirus -
blinde man, omgeving Julianapark
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - in de superlatief wordt de d niet uitgesproken; blènst
- Frans Hessels (1931-2006); uitspraken opgetekend door zoon Hans
Hessels, 2020
-
Mensen met erg weinig meubilair en inrichting in huis: - en blènd pèèrd
lopt er niks kepòt!
►Klik hier voor volledige bron
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - blènd - blind
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 blend, blijnd - blind
blèndaos
zelfstandig naamwoord
paardevlieg, (blinde) daas
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1985-05-31
- Ik slao niks aaf as blauw vliegen en blendaoze...
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 21, Nieuwsblad van
het Zuiden 1965-02-13 - Wie "niks afslaot as vliegen en blendaozen" is
zó inhalerig van aard, dat hij alles accepteert, wat hem wordt
aangeboden. "Blendaos" (blindaas) is in onze streek de benaming voor een
bepaalde soort steekvlieg, die vooral voorkomt aan de waterkanten. Die
beesten kunnen venijnig steken. Zwemmers in beken, vennen of andere
natuurbaden kunnen daarvan meespreken. De vliegen zuigen zich op het
lichaam vast en laten zich slechts met geweld verwijderen. Er zijn
mensen wier bloed op de steek van een "blendaos" zodanig reageert, dat
lichaamsdelen zoals arm of been zeer sterk opzwellen. Een steek nabij
het oog kan bij de mensen, die er bevattelijk voor zijn, tot gevolg
hebben dat het oog tijdelijk geheel dicht raakt door de opzwelling. Het
zal nu wel duidelijk zijn, dat de uitdrukking: "Het is van de vliegen
naar de blendaos" ons gewestelijk equivalent is van het "van de wal in
de sloot" of "van de regen in de drup geraken."
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - blendoas - daas,
paardenvlieg
- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 111; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1929-04-27 - Dat is van de vliegen naar de
blindazen wil zeggen Dat is van den regen in den drop. Ook hoorde ik
hiervoor Het is van pissebed op kakkebed.
- WBD III.4.2:128 - blinddaas - daas (tabanidae), ook genoemd: horzel
of daas
- WBD III.4.2:131 blinddaas - runderhorzel (hypoderma bovis), ook
genoemd runderhorzel en (zelden) bisworm
- WBD III.2:134 blinddaas - paardenhorzel (gastrophilus intestinalis,
ook paardenwesp genoemd
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - blèndaos - blinddaas,
paardevlieg
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 daas - tweevleugelig insect, aschgrauw van kleur, ook blinddaas
en dazerik genaamd.
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - blèndaos - daasvlieg
- WNT blinddaas blinde dazen of blindazen, welke benaming, deze
dieren (de paardenvliegen) verschuldigd zijn aan de onbesuisdheid,
waarmede zij somwijlen tegen helderwitte muren aan komen vliegen.
blènde
zelfstandig naamwoord, bijwoord
1. vensterluiken, blinden
(alleen meervoud)
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-11-25 [Ze] doen
vruug de blenden dicht...
- WBD III.2.1:44 - blinde luik (binnen)
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 blindeke(n) - ieder van de twee kleine schermen, die men langs
binnen voor de onderste ruiten van een venster zet, en die beletten van
buiten naar binnen, maar niet van binnen naar buiten te zien.
2. iemand die blind is
- Pierre van Beek; Tilburgse taalplastiek, aflevering 6; Nieuwe
Tilburgse Courant, 1950-03-11 Hier zie ik oe, zeej den blende! en
Naauw heur ik oe, zeej den dove! Dit kan iemand wel eens ten antwoord
krijgen als hij goed uit den hoek komt of de spijker op de kop slaat.
3. blindelings
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-01-19 - Peer van
Dun was unne dwaoler (...) die de haai in den blende kos belôôpe
Blènde Fiel
eigennaam
volksnaam voor de sociëteit Philharmonie; de buitenmuur daarvan had geen
ramen, was een blinde muur.
- Willem van Mook; voorwoord in programmaboekje van de Korvelse Revue
Vruuger en naa, 1926 - ok Oel en de Paddewaaikes, het Kretshuiske en
iets over tuiten..., de blende Fiel
-
Willem van Mook; voorwoord in programmaboekje van de Korvelse Revue
Vruuger en naa, 1926 - Dan kwaame we
langs de blende Fiel,/ Bij Mie Viool de goeie ziel...
blènde koej
zelfstandig naamwoord
kinderspelletje; blindemannetje
- A.J.A.C.
van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 106; Nieuwe Tilburgse Courant,
23 maart 1929-03-23 - Hetgeen elders blindemannetje heet, noemde men
hier blinde koei, waar heenen?! Geeft de benaming niet iets
onbeschaafds, iets ruws in uitdrukking aan? Men speelde het met een
groot aantal kinderen op een weiland. Men vormde een kring en een ervan
moest zich omkeeren en zeggen een getal, bijvoorbeeld 15 of 20. Dan
begon de voorman te tellen, gaande in de richting van den zonneloop. Wie
het genoemde nummer ten deel viel, was de blinde koe. Op het
blindemannetje terugkomend, de koe werd een doek voor de oogen
gebonden en hij werd alleen gezet. Ieder mocht hem een tikje met de hand
geven op schouder of rug. De blinde moest trachten er een te pakken te
krijgen. Had hij hem (of haar), dan moest hij nog zeggen, wie het was.
Gelukte dit, dan ging de doek van de oogen en had hij goed geraden, dan
trad de gevangene in zijn plaats om het koeschap te aanvaarden, anders
bleef de vorige vanger.
blènde vinke
zelfstandig naamwoord, meervoud
blinde vinken; gekruid gehakt omwikkeld met een dun lapje vlees
- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven, 1961-12-22 - ...blènde
vinken/ zwoertjes... juin-stamp... [uit het lange gedicht Tilbörgse
kost]
blèntje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - baleintje; blaartje
- WBD III.1.2:348 bleintje - blaartje
- WBD III.4.4:232 bleintje - bobbel, ook bult
- WBD III.4.4:232 - baleintje - dubbe reep voor de stevigheid
blès
zelfstandig naamwoord
haarpluk, witte verticale streep op voorhoofd van paard
- WBD - bosje haar (van een paard) dat tussen zijn oren naar voren
hangt, ook maontóp genoemd
- WBD - langwerpige streep van voorhoofd tot neus (op een paard)
- WBD - lok-/roepnaam van het paard, respectievelijk de merrie
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - blès 1. lange witte
streep over de kop bij paarden; 2. dat gedeelte der manen van een paard
dat tussen de oren door over het voorhoofd hangt; 3. weelderige haarkuif
bij mensen.
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - bles - haarlok op het hoofd van een paard; witte streep van
voorhoofd tot neus bij paard of koe; zon paard
blèsôog
zelfstandig naamwoord
maanblindheid
De etymologie van blès is onduidelijk
- WBD I.4 - Een oogaandoening die met grote tussenpauzes, variërend van
een week à een maand tot een jaar, kan optreden. Tijdens de aanval is
het dier lichtschuw; het gehele oog vertoont ontstekingsverschijnselen.
- Website dierengeneeskunde.nl (2022) - Maanblindheid is een
ontsteking van de iris en de diepere delen van het oog. Maanblindheid
wordt ook vaak uveitis, recidiverende uveitis of Equine Recidiverende
uveitis (ERU) genoemd. De ziekte komt voor bij alle paardenrassen.
- J. Vercoullie; Beknopt etymologisch
woordenboek der Nederlandsche taal, 1925 - maanblind is saamgesteld
of met maan = hemellichaam, of met maan = wat maanvormig is, als
b.v. zeker oogvlies, naar gelang het betrekking heeft op de
leepoogigheid die met de maan af- en toeneemt of op het gebrek aan
het gezicht dat het gevolg is van een vlies in t oog.
bliek
zelfstandig naamwoord
karperachtige zoetwatervis
kolblei, blei (Blicca bjoerkna)
- WBD III.4.2:89 - bliek kolblei, ook blei genoemd
- WTT, Ed Schilders, 2022; Gehoord en gebruikt
in de Hasselt, jaren '60 als bliekske, voor elke vis die wij in het
Wilhelminakanaal vingen en die een geringe lengte had. De kolblei
kan echter 40 centimeter lang worden.
blieke
werkwoord, zwak
de ie wordt meestal lang uitgesproken; gluren, loeren
blieke - bliekte - gebliekt
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
blieken - een manier van kijken.
Het had een wat agressievere klank en leek meer op gluren en loeren;
op een nieuwsgierige manier een tafereel gadeslaan dat niet als een
schouwspel bedoeld is; van een afstand visueel binnendringen in de
intimiteit van anderen.
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - blieke(n) - in het
voorbijgaan glurend; loerend naar binnen kijken.
- WBD III.1.1:239 - blieken - scherp kijken
- WBD III.1.1:203 blieken - grijnzen
blies
zelfstandig naamwoord
vlies tussen vrucht(vlees) en pit of schil bij peulvruchten,
graankorrels en citrusvruchten; ook genoemd vlies, blees, vlim
het verkleinwoord is blieske of bliske
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 vruchtvlies
- WBD III.2.3:165 bleesje - vliesje in vrucht; ook vliesje of vlim
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 -
blees van hard, vliezig bestanddeel van een korrel of van het klokhuis
van een vrucht; n bliske tussen mn taand.
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - blies - vezel op den naad van de schelpen van peulvruchten,
zooals erwten en boonen
bliksem
zelfstandig naamwoord
bliksem
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 66 06
03 - Want wie pit in z'n bliksem hee / Is vur n blèn nie bang.
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - bliksem in unne kaolen
bôom gift hil ut jaor strôom - onweer vroeg in het jaar belooft veel
regen
blinke
werkwoord, sterk
blinken
blinke - blonk - geblonke
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - blinke - et blingt
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - blinken
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - blinken - doen blinken, doen glanzen met er over te wrijven
blinkmèrt
zelfstandig naamwoord
kermismarkt
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - blinkmert - zoo
noemde men de vroegere kermismarkt
blinksmèèr
zelfstandig naamwoord
schoensmeer
►schiemsmèèr
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 Hè de nie un duske
blinksmèèr?
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - blink - schoensmeer; meer
gebruikt synoniem is blinkendesmeer
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - blinkendesmeer -
schoenpoets
- Noord en Zuid, jaargang 2, 1879 - schoenen blinken - schoenen poetsen.
Een enkele maal komt blinksmeer voor schoensmeer voor... [over
woordgebruik in de roman Karel Klepperman van Mevrouw
Courtmans-Berchmans]
- Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 blink - glans op hout, metaal,
leder; blinkborstel - kleine gesteelde borstel om schoenen met blink in
te wrijven
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - blink - schoensmeer, waarmede men de schoenen zwart maakt en
blinkt
- WBD III.2.1:550 - blink - schoenpoets (in Goirle blinksmèèr)
►blinksmèèr
- volksliedjes over de schoenpoetser op CuBra, verzameld door Ben
Hartman
blòdsel
zelfstandig naamwoord
bloodsel, afgeleid van bladsel, bladplanten tussen het gras die grazers
laten staan, vandaar:
slecht gras, dat de koeien niet vreten
bloed
zelfstandig naamwoord
bloed; hier degene die moet bloeden; den bloed (korte oe)
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-12-11 - Hij
daanste gewillig/ Den dôôd tegemoet.../ In n raozende vaort.../ En Sjef
was den bloed.../ En nôôt zou den stumper meer rije... De Prent steunt
een actie om het aantal verkeersslachtoffers in Tilburg terug te
dringen.
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-05-23 - Ik was den
bloed
bloedblèèn
zelfstandig naamwoord
bloedblaar
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
bloedblaar
- Enquête over Je favoriete Tilburgse woord; Facebookpagina Je bent
een echte Tilburger als.. - maart 2013


Kaart uit: A.A. Weijnen, Onderzoek naar de dialectgrenzen in
Noord-Brabant; 1937 
bloedzèùger
zelfstandig naamwoord
bloedzuiger
in het algemeen een wormachtige variant van de Hirudinea.
in het Tilburgs echter ook gebruikt voor de oorworm, zoals aangegeven
door:
- WBD III.4.2:221 - bloedzuiger - oorworm (Forficula auricularia)
bloej
meervoud van zelfstandig naamwoord bloed in de betekenis kinderen
►bluuke, bluujke
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-08-04 - Gao-de
meej oe bloei te veld?
bloeje
werkwoord, zwak
bloeden, bloeien
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - net of wuit ons
neus bloejen
- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 -
waare
ze zen bist ònt vèèchten èn bloeje
bloeje.. Dè kunde wèl begrèèpe
netuurlek, hè!
►
Klik hier voor audiofragment
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 85, Nieuwsblad
van het Zuiden, 1969-08-27 - Een vrijgezel van wie niemand meer
verwachtte, dat hij nog wel eens zou kunnen gaan trouwen, besloot op
gevorderde leeftijd toch tot de grote stap. Toen de dorpsfilosoof
het nieuws verteld werd, reageerde hij met de diepzinnige conclusie:
"Als ge aan een ouwe struik water giet, gaot-ie nog wel eens
bloeien!"
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - bluje - bloeje
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bloeje(n) bloeden; mene
vinger bloejt
- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - bloeden - bluje (blude, geblut);
doodbloeden; bloeien - bluje; zelden en alleen in de infinitief (de
homonymie met bloeden staat blijkbaar het gebruik ervan in de weg.)
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 bloeden (uitspraak bloeien); in de Kempen ook bluën; doeksken
veurt bluën

bloemkôol
bloemkool
zelfstandig naamwoord
verkleinwoord bloemkoltje
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne
eigelek wel trèkke? Deel 2, 2007 - Et dienee waar gewoon, èèrpel,
bloemkôol, amper genoeg, en dun gesneeje rundvléés, waor ge ieder twee
vellekes van krêegt.
- Jodocus (pseudoniem van Jacques Stroucken); Toe-met hooi;
Volkstuinders, circa 1985 - Piet heej unne snijboon van 40 lank,/ en
Willem van één staok 3 kilo/ Mar Toon heej nen bloemkool zo groot en zo
blank/ as de borst van de Venus van Milo.
bloes
zelfstandig naamwoord
blouse
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1970-09-23 -
Mn lèn maag er zèn, ik zè alléén n bietje zwaor
in de bloes; enigszins grote borsten hebben.
blòk
zelfstandig naamwoord
blok
- WBD II:1389 - óóver dem blòk trékke' - over de blok trekken; de pet
over de vorm trekken (blok = ijzeren vorm)
- WBD II:1389) blok, meervoud blòkke - blok (houten vorm voor petten)
blökske
zelfstandig naamwoord,
verkleinwoord van blòk
blokje, ommetje
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-05-16 -
zn
blökske wir lôôpt..
blom
zelfstandig naamwoord
1. bloem; het fijnste maalsel van een graansoort
- Voorbeeld op originele systeemkaart van Wil Sterenborg - ginne klaoren
blóm - geen zuivere koffie
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-06-24 - Zeg kende
gij dè brooike nog/ Van klaoren blom.. van enkelt rog/ t
hartjesbrood...
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - dè's naa klaoren
blom!
2. bloem (als plantensoort)
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - blommen; blommen
plukken
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-08-22 - n
plekske/ waor blom hôn gestaon
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-08-15 - In de
waaij/ Heb ik gespuld.. en blom geplukt
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1955-01-29 - [hij]
teult er wilde blommen...
- Cees Robben; Prent van de Week;
Roomsch Leven, 1959-08-15 - Hier aon de oevers van de Laaij/ Ben
ik geboren... In de waaij/ Heb ik gespuld.. en blom geplukt.../ En
hier... zô zong ie as verrukt.. / (Swels dettie Dientje kuste)/ Moet
laoter men gebinte rusten...
- Cees Robben; Prent van de Week;
Roomsch Leven, 1957-03-09 - n schuchtere blom steeket köpke
omhoog
- Cees Robben; Prent van de Week;
Roomsch Leven, 1957-11-02 - Dn ekker-gods die leej zô schôôn vol
blommen...
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1985-01-18
- Welke blomme wilde op oew begraofenis? Snoffels...dalidas..
paosblomme.. of stinkerkes...
- Cees Robben; Prent van de Week;
Roomsch Leven, 1960-05-20 - Meej duuzend blommen aon de kaant
- Cees Robben; Prent van de Week;
Roomsch Leven, 1960-05-06 - Dees buske blommen/ Is vur jou...
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 63 10
04 - De Jan was stevig zat gewist / Vanèges was 't thuis toen fist / 's
Aandrendaogs docht ie: Verdomme, / Ik koop vur m'n vrouw wè blomme.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 64 05
08 - t Is dòòien-herdenking / Seldaoten staon stram / Bèrgen van
blommen / n Vurige vlam.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 64 06
05 - In t vrije veld zède schatrèk / De blommen staon ammol te prèk.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 65 03
26 - Toen ie de blommen waoter gaaf / Riep z'n vrouw moord en braand /
Ge giet die plaanten vuls te veul / Ge verzuipt ze bekaant.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 71 01
21 - Ze zitte thuis vur de Teevee / Goed lui en lam te slaope / Toe dè
de blomme op de kaast / Gewoon vort mee gaon gaope.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 81 07
09 - Ons Sjaan hee aachter in dn hof / Geraniums geplaant / Ze groef
mee zörg irst n flink gat / Mee mist en blommezaand.
blombaol
zelfstandig naamwoord
meelzak
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 blombaol - meelzak
blommerij
zelfstandig naamwoord
rij van bloemen
- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); t Klokhuis van
Brabant, aflevering 9; Nieuwe Tilburgsche Courant; 1930-02-22 - Mar ik
hè hil die blommerij - waor haolen ze ze op dezen tijd van 't jaor
vandaon - nog al 'ns mee opzij gezet. Van hil die flauwe kul mot ik niks
hebben...
blommist
zelfstandig naamwoord
bloemist
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - blommist
blomrèùker
zelfstandig naamwoord
ruiker
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon van
Baozel, aflevering 12; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-12-17 - Juffrouw
Jaanse ha aon moeten zien dè Harrie van den apotheker aon ons Jetje nen
blomruiker ha aongebojen.
blomzuut
bijwoord
enigszins scheel, loensen; bloemzoet, zo zoet, dat wil zeggen
lieflijk, als fijne bloem
- WTT 2018; - In alle Tilburgse bronnen vanaf 1916 (Handschrift Daamen)
gedefinieerd als een afwijking aan de ogen; een variant naast scheel
en loenzen. Ook als zodanig bij Robben.
- WTT 2018 - Van oorsprong is blomzuut echter geen oogafwijking, maar
een aanduiding van een manier van kijken. Bloem is dan, volgens het
WNT lemma bloem betekenis 12 het fijnste van het meel, dat door het
ziften van het grovere meel en de zemelen wordt afgescheiden.... WNT
lemma bloemzoet verwijst naar deze 12de betekenis en zoet. Eigenlijk
zoo zoet als bloem; gewoonlijk in min of meer ongunstigen zin van
iemands gelaatstrekken, manier van spreken enzovoorts. De
ongunstigheid lijkt derhalve samen te hangen met schijnheilig kijken
of zoete broodjes bakken, goedpraten.
- Nicolaas Daamen;
Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - blómzuut - ze keke n bietje
blomzuut, bietje scheel
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 62 11
09 - n Bietje blomzuut [Titel van een vers over een schele fietser.]
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1984-07-06
- [Vrouw tegen man met bril] Ik kan naa nie zegge degge loenst... mar ge
kekt wel blomzuut... op t schèèle aaf...
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1961-11-24 - Schèèl
Merieke.. Blomzuut kieke...
- Henriëtte Vunderink; k Zal van oe blèève haawe; Wieste..?, 2007 -
Wieste, dè iemes die wè loenst,/ in Tilbörg blomzuut kèkt?
- WBD III.1.1:244 - blomzoet kijken - scheelzien
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 -
blomzuut - een beetje scheel
blôot
bijvoeglijk naamwoord
bloot, naakt
behalve in eigenlijke zin ook overdrachtelijk gebruikt bij sommige
kaartspellen, namelijk als de enige kaart in een van de vier kleuren
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het zuiden 1974-06-14
Weg mee blôote hartes of piek zus of zôo... [ piek = pico bij het
kaartspel rikken]
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
de vrouw blôot èn en klèntje (kaartspel)
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - blòòt - bloot, kaartterm; n blòòte
kaort hèbbe
blôote
zelfstandig naamwoord
blote kaart in het spel rikken; de enige kaart van één kleur
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1971-01-02
- [Verliezer:] Dè was ôôk unne blôôte...
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den blôote - Vincent
Mutsaerts, ook Dr. Blöte van blôot als zn overgeheveld
blôotebillegezicht
zelfstandig naamwoord; samenstelling uit bloot + billen + gezicht
blotebillengezicht; bol, glad gezicht
- Hans Hessels, opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en Marinus,
2019 - bol, glad gezicht.
Voor de volledige lijst
Klik hier
blôotevoetepaoter
zelfstandig naamwoord
bijnaam van de paters kapucijnen, die met blote voeten in sandalen
liepen
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 2, 2007 - Misschien vendt zet wel
un goeie daod, dèk ene priester, ene paoter terwille ben gewist en wel
ene blôote voetenpaoter, ene paoter die in Tilburg zenne kost bij
mekaare moes schooie.
►kappesien
blôotkrabbe
werkwoord, zwak
blootkrabben
goed in de slappe was zitten;
in de zin van deren; vrijwel altijd in een ontkennende zegswijze zoals
door iets of iemand niet gedeerd worden
- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven, 1956-12- 15 Dieje
krabde nie blôot.. Dè is zonne heel rijke stinkerd...
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het zuiden 1978-04-21
Ik zèè vort unne dikke... En ze krabbe men niemer blôot
- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1961-09-22 Ze krabben
mèn nie blôot.. zeej Drik.. Ik zit goed in de schèève...
- Piet van Beers; Spoeje doemmeniemer; Ötverkôop, 2009 - Want... as ik
enen dag gao visse/ krabbe ze mèèn zomar nie bloot. [Dan ben ik de
koning te rijk.]
bloow
zelfstandig naamwoord
blo, blode
- WBD III.1.4:70 - blo, blode schuchter
blöster
zelfstandig naamwoord
schilfer
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-05-28 - Dr is nog
gin blösterke aaf... [van het glazuur van een vaas]
- WBD III.1.2:269 - bluisters - huidschilfers
- WBD III.4.4:268 bloester - schilfer
- WNT II:2929 bluister - van of naast bluisteren. Bij Kiliaen
vertaald met pustula en hecta... pustula in panis crusto assurgens. In
16e eeuw als bijvorm van blister
blotskòp
bijvoeglijk naamwoord
blootshoofds, zonder hoofdbedekking
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - blootshoofds
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - blootskop - blootshoofds

Afbeelding
uit: Kroniek van de
Kempen
blòtte
werkwoord, zwak
bloten
- WBD II:605 - blòtte - haren, verwijderen van de opperhuid met haar, in
de leerindustrie
- WBD II:609 - blòtvèlleke - blootvelletje, de gehaarde en gevleesde
huid
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 blotten - blooten, het haar of de wol van de huiden doen.
blücher of de nacht
uitdrukking; kaartterm
- Ed Schilders; WTT 2015 - Brabantse Spreekwoorden (Mandos) heeft de
uitdrukking Blücher òf de nacht opgenomen als een kaartterm, en wel
op gezag van de Tilburgse zegsman Knegtel in 1950; de uitroep van de
kaartspeler betekent zoveel als nu of nooit. Het betreft dus geen
echte kaartterm maar eerder een uitroep om aan te geven dat de speler de
wanhoop nabij is en dat dit moment, deze kaart, allesbepalend is voor de
uitslag. Mandos geeft als toelichting bij deze uitdrukking eigennaam
(van Duitse generaal die in de nacht van 1813 op 1814 stiekem de Rijn
overstak). Dit is echter als verklaring van de kaartterm onjuist. Ze
heeft betrekking op de slag bij Waterloo, waar de Engelse veldmaarschalk
Arthur Wellesley, beter bekend als de Hertog van Wellington, op 18 juni
1815 de veldslag tegen de troepen van Napoleon Bonaparte dreigde te
verliezen. Wellington verwoordde zijn laatste hoop op de overwinning met
de uitroep Give me Blücher, or give me night. [Geef me Blücher of geef
me de nacht]. Blücher is de Duitse veldmaarschalk Gebhard Leberecht von
Blücher, die met zijn leger in aantocht was. Hij kwam op tijd, en eerder
dan de nacht. Napoleon verloor de slag. De ontmoeting van Wellington en
Blücher is de geschiedenis ingegaan als la belle alliance. Wellingtons
woorden zijn in het Engels taalgebied gevleugeld geworden. In het
Nederlands zijn ze niet vastgelegd in spreekwoorden- of citatenboeken.
Daarom is het des te opmerkelijker dat de uitdrukking voorkomt in het
Tilburgs, maar zij moet waarschijnlijk beschouwd worden als een uitroep
uit de persoonlijke sfeer van de zegsman.

Ets van Gottfried Arnold Lehmann:
Wellington omhelst Bluecher op het slagveld van Waterloo
Tijs Dorenbosch - vignet uit
De Mus en D'n örgel van Piet Heerkens (1939 & 1938)
blumke, blummrkes, bluumke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
bloemetje, bosje bloemen
verkleinwoord van blom
- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, Tilburg 1984 - och
blumke, k heb oe zo dikkels bekëken
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-04-24 - Wè lief is
mn blumke
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 77 03
24 - al die schóóne blummekes...
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 blumke, bluumke
- Dialectenquête Kernkamp, 1879 - de jungskes hebbe blumpkes geplokke
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 bloemeke(n), blommeke(n) - verkleinwoord van bloem, blom
blut
bijvoeglijk naamwoord
zonder geld, al het geld verspeeld
- Paul Spapens e.a.; Goedgetòld, Diksjenèèr van de Tilburgse Taol, 2004
ook kèps
- K. Heeroma; Brabants uit de 18e eeuw; woordenlijsten Verster, 1968 -
bluts zijn - niets meer hebben. Deze betekenis van ledigheid vindt men
in het woord blutten bij Kiliaen en Plantijn homo stolidus, inanis
- WBD III.3.2:36 - blut of kèps - alles kwijt (bij een spel)
blutse
werkwoord, zwak
blutsen, kneuzen; butse van vallend fruit
blutse - blutste geblutst
- WBD III.2.3:159 blutsen - blutsen, kneuzen
- WNT - blutsen - stooten of slaan, inzonderlijk met de bijgedachte dat
er eene of meer blutsen ontstaan
; ook van vruchten
bluuke, bluujke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
bloedje, hulpeloos kind
- Anoniem; Tilburgs folklore; n Kaoi rikkemedaosie; Nieuwe Tilburgse
Courant, 1959-11-19
Nillus ha zis klène bluukes,
daor ware twee platte kender bij,
Jaans moes nog wè zuutjes aon doen,
was pas efkus in de rij.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 61 10
06 - Want die bluukes zèn zò zuut.
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
bloejke; bloejkes van kènder
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1968-02-23 - Kek-is wen
lillukkers dè bluuike trekt...
- Dialectenquête Kernkamp, 1879 - bluke
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 bluujke, bloeike -
bloedje
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 bloeike(n); in de Kempen ook bloiken, blujken;arm,
beklagensweerdig kindje; verkleinwoord van bloed, bloedje
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bluujke - hulpeloos kindje
bobbertje
zelfstandig
naamwoord, verkleinwoord van bobber
- Nicolaas
Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - bobbertje bloedworst -
klein dik mannetje
- WNT; lemma bobber, 1892 - schertsende benaming van iemand met eene
korte, ineengedrongen gestalte of met een dik, groot hoofd; kokkerd,
dikzak, dikkop.
bocht
zelfstandig naamwoord
uitdrukking in de bocht springe; tussenbeide komen, ingrijpen in een
conflict
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-11-06 - Ik moet er
geregeld in de bocht springe
bòddie bilding
zelfstandig naamwoord
bodybuilding
- Frans van der Meer, Ferry van de Zaande, verhalen van een echte
Tilburger, 2010 - Ik zal em es laote zien dèttie ginne grôote smoel
teege mèn moet hèbbe, ik gao op bòddie bilding èn dan zakkem es krèège.
bodschap
zelfstandig
naamwoord
boodschap
- Dirk Boutkan &
Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - bodschap
(met vocaalreductie)
- WBD
III.2.1:208 boodschappenkorf - boodschappenmand
- J. Cornelissen
& J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 boodschap
(uitspraak boeëd-, bod-')
boebes
zelfstandig naamwoord
- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - Boebes
Bonkig boers figuur.
boeg
zelfstandig
naamwoord
- WBD - borst
van een paard
- WNT - Het
gewricht dat gevormd wordt door het schouderblad en een der
opperarmbeenderen van een paard, doch ook in ruimeren zin, met inbegrip
van de omliggende zachte deelen (spieren, pezen, huid)
boek
zelfstandig
naamwoord
het boek
► buukske
1. In oudere
teksten mannelijk in plaats van onzijdig: den boek
- Dialectenquête
Kernkamp, 1879 - nen aauwen boek
- J.H. Hoeufft;
Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - onzijdig woord mannelijk gemaakt
- Informant
Toine Raaijmakers - Gij komt ok aaltij ast boek omgedraogen is -
te
laat komen [bedoeld is het misboek dat van de linkerkant van het altaar
(gezien vanuit de kerkganger) door de misdienaar werd overgebracht naar
de rechterkant]
- J. Cornelissen
& J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 boek;
zelfstandig naamwoord mannelijk en niet onzijdig den boek is omgedragen - het eten is op
- Rolf Janssen;
We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - die heej zenen boek dichtgedaon
[hij is overleden]
1.1 kerkboek
- Jan Jaansen
(pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun in den trein; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1939-09-16 - ...taante Hanna mee dren kerkboek en
dren paoternoster bij den heerd...
- Jan Jaansen
(pseudoniem van Piet Heerkens svd); n Staandbild in Baozel; feuilleton
in 4 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-05-20 - 1939-06-17 -
..allebaai mee den kerkboek in de haand...
- Jan Jaansen
(pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon van Baozel,
aflevering 2; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-10-08 - ...de
appetekersvrouw, die erg zemelechtig is, liet dren boek vallen en gong
er bij zitte...
- Naarus
(pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra - Leest
zelf zonnen boek.
- Pierre van
Beek; Tilburgse Taalplastiek, Nieuwsblad van het Zuiden 1972-01-13 Een
dorpeling die een bekeuring van de veldwachter kreeg, omdat hij na
sluitingsuur in een café werd aangetroffen, had toch nog een helder
ogenblik toen hij tot de man van de wet zei: "Ik stao liever in jouwen
boek dan op het daogelijks gebed". Dat "dagelijks gebed" was het aflezen
van de overledenen in de kerk.
- Naarus
(pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra -
en t
aander [prentje] hek in mène kerkboek.
- Piet Heerkens;
De knaorrie; Oo, hellige ziel, 1949 - oewen dikke kerkboek geeft oe heel
veul werk... [In het kerkboek werden vaak ook de gedachtenisprentjes van
de overledenen bewaard, voor wie een gebedje kon worden gedaan.]
- H.A.
Sterneberg s.j.; Een Busselke Braobaansch; Oh! Klotterende klompen, 1932
- op klompen ter Mis, meej/ den beejboek in haand...
boekèndemèèl, boekèntemèèl
zelfstandig
naamwoord
boekweitmeel
- WBD
III.2.3:140 boekendepap - boekweitpap; ook boekettepap
- A.P. de Bont;
Dialect van Kempenland, 1958 boegendemeel respectievelijk
bongendemeel - boekweitmeel
boekènt, boekènd
zelfstandig
naamwoord
boekweit
- WBD
III.4.3:268 - wilden boekent - zwaluwtong (polygonum convolvulus; beter
fallopia convulvulus)

Fallopia convulvulus - boekent
- Naarus;
(pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra - Daor
stond daor nog wè boekent in n potje in dè gaaf ik ze [de kippen].
- Lowie van
Dorrus Misters; rubriek Onze
Tilburgse folklore, aflevering 6; Paaseieren, namen en verdwenen
gebruiken; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1951-03-29 - Als de varkens nog
klein waren, kocht men bijvoorbeeld karnemelk van de boer. Werden ze
groter - en vooral tegen de tijd dat zij vetgemest werden - kwam er
graanmeel. Als het kon boekweitmeel en toen ook de maïs in de handel
kwam maïsmeel, maar hierin bestond een groot onderscheid. Als er een
slager kwam om een vet varken te kopen, was gewoonlijk zijn eerste
vraag: waarmee is het gemest, met boekweit of met maïs. In het eerste
geval was de geboden prijs per kilo altijd een paar centen hoger dan bij
maïsvoer.
- Interview met
Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2016 - Dè wèrd gemaole èn,
jè... dan krêede boekente strèùf... boekentmèèle strèùf hiet et, hè...
ènne boekente pap!
- WBD I:1412
boeket [sic]
- WBD
III.2.3:225 boekendekoek boekweitkoek
- A. Weijnen;
Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - boegend, bogent, boekend,
bongend - boekweit
- J.H. Hoeufft;
Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 bokkent; verbastering voor
boekweit
- A.P. de Bont;
Dialect van Kempenland, 1958 - boegent, respectievelijk bogent,
bongent - boekweit.
- J. Cornelissen
& J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 boekerd,
boeked (toonloze e) - boekweit
boekhaawer
zelfstandig
naamwoord
boekhouder
- Kees en Bart;
dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - boekhaawer
boeklee, boekleej
zelfstandig naamwoord
bouclé, stofnaam
- Henk van Rijswijk, Herinneringen aan zijn opleiding aan de Hogere Textielschool - 1
september 1950 tot en met juli 1954 -
Wollen
mantelstof met strijkgaren of kamgaren ketting en bouclé-inslag d.w.z.
een effecttwijn met lussen bestaande uit een gronddraad, een effectdraad
en een fixeerdraad. Licht gevold en geweven in gelijkzijdige
keperbinding.

►Klik hier om de pagina van Van Rijswijk te bezoeken op CuBra)
- Henk van Rijswijk bouclé
- J.T. Bonthond; Woordenboek voor de manufacturier, 1947 - bouclé - krul,
Damescostuum- en mantelstof met nopjes, lussen of krulletjes aan de
oppervlakte. Men maakt gebruik van bouclé-garens en deze moeten in het
weefsel meest aan
de bovenkant liggen.
boenter
zelfstandig
naamwoord
tweejarig paard
- WBD -
tweejarig paard, ook tweejaorege genoemd
boer, boeren, boerke
zelfstandig
naamwoord meervoud en verkleinde vorm
boer, boeren, boertje
korte
oe in
boerke
- Dirk Boutkan &
Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - bu:r,
bu:re, burke
- Dialectenquête
Kernkamp, 1879 - diejen boer heedn luien knêcht - die boer heeft een
luien knecht
samenstellingen
Kees en Bart;
dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - kiepenboer
uitdrukkingen
- Pierre van
Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 136, Nieuwsblad van het Zuiden
1972-01-13 - Ouder worden kan leiden tot zelfinkeer en bezonkenheid.
Die gedachte werd neergelegd in: "Als de boeren oud worden, staan ze
onder de preekstoel". Oftewel: ze zijn "fijn" geworden.
- Pierre van
Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 166, Nieuwsblad van het Zuiden
1973-01-30 - Nog eens moet de boer er aan geloven met de uitdrukking:
"nen boer stao aaltij veuls te eng". Dat duidt op hebberigheid, die hem
er toe brengt een te hoge prijs te vragen.
- Pierre van
Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 166, Nieuwsblad van het Zuiden
1973-01-30 - Voor een ingewikkeld geval staan we met de volkswijsheid:
"Een boer heeft twee roeien". Zij houdt de beschuldiging in, dat een
boer steeds zijn eigen voordeel zoekt. Alsof dit onder andere standen
ook niet voor zou komen! Maar de boer doet dat dan wel op een aan hem
aangepaste manier. Een "roei" (roede) is een vlaktemaat van 33 vierkante
meter. Een boer beschouwt - als het hem goed uitkomt, zeggen boze tongen
- een "roei" echter ook als lengtemaat. Hij rekent dan een lengte van:
"vèèf, zis zeuve". Dat betekent 5,6 tot 5,7 meter. Hij maakt daarvan het
kwadraat. Van 5,6 komt dat neer op 31,36 vierkante meter. Uitgaande van
5,7 wordt het 32,49 vierkante meter. Hij blijft daarmee echter steeds
beneden de 33 vierkante meter. Waarom zou men het niet ingewikkeld doen
als er voordeel aan kan zitten!... In ieder geval een curieus gereken!
- Cees Robben;
Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1982-12-03 - wè unne boer
laoit, brengt ie thuis
- Informant Ad
Vinken - de stómste boere hèbbe de dikste peeje - wie zonder veel
overleg te werk gaat, heeft vaak het beste resultaat
- Frans Verbunt;
Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - den lómpsten boer
tilt de grótste èèrpel
- Frans Verbunt;
Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - der ligge zat
boeren opt kèèrkhòf die nèt zo lui zèn as ikke
- Frans Verbunt;
Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - as ene pestoor
mèlk drinkt en enen boer wèèn, dan zèn er twee ziek
- Frans Verbunt;
Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - boeren hèbben ok
maniere, maar aander
- Frans Hessels
(1931-2006); uitspraken opgetekend door zoon Hans Hessels, 2020 - Als
iemand ergens mee stopt maar de rotzooi laat liggen: - die schaajt er
meej èùt as enen boer van zene stront!
►Volledige bron:
KLIK HIER
- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003 -
Boeren hebben ook manieren,
maar andere. Tilburg eo '84
- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003 - Veur 'n slomme boer mee geld valt iedere
vrouw, veur 'n slomme boer nog gin melkmeid. Voor een slome boer met
geld valt iedere vrouw, voor een slome boer nog geen melkmeisje. Zonder
geld ben je niet geteld. Tilburg '87
kaarttermen
- Pierre van
Beek; Typische zegswijzen, aflevering 5; Nieuwe Tilburgsche Courant,
1959-08-25 De schotels wassen en als ge drie boeren hebt,
krijg je van de vierde slaag hoort men
- Cees Robben;
Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1985-01-11 Goei weer vur
boerekôôletoppestamp meej vorse worst...
- Informant
Toine Raaijmakers; ongedateerd - den bónten boer rije - er lustig op los
leven
vaak, evenals
wanneer op een boer een vrouw de boer heeft een vrouw nodig valt.
- WBD
III.1.4:237 - de bonte boer rijden - razen en tieren
- WBD
III.1.2:250 boerke - oprisping
►
Volksliedjes over de boer op CuBra, verzameld door Ben Hartman
boere
werkwoord, zwak
geen vocaalkrimping; steeds lange oe
een
boerenbedrijf voeren, boeren, voortdoen
- Informant
Toine Raaijmakers [over een klein boertje...] die boert meej en gèèt
èn nen èkster
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1955-01-29 - Den
kapelaon, hij boert mar vort...
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 66 01
07 - Zèn we strak, as't wir Nuuwjaor is / Dezelfde meens gebleven? // Of
zèn we goed vuruit geboerd..?
- Nicolaas
Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - boeren - we hebben nog gin
taid om s middags is op onze stoai te kunnen boeren
- Kubke Kladder
(pseudoniem van Pierre van Beek); 't Klokhuis van Brabant 2; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1929-10-16 - ...overdag wè boeren in dren hof...
- A.A. Weijnen;
Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937 - Volgens kaart 61 ligt
Tilburg juist op het gebied waar de vocaal kort klinkt; niettemin is op
Tilburgs gebied de lange klinker niet uitgesloten.
- J. Cornelissen
& J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - boeren -
figuurlijk een helsch leven maken, razen en tieren, drinken en klinken;
er deur boeren - arm worden
boeregedoe
zelfstandig naamwoord
het boerderijbedrijf
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1955-11-19 - Waor
blêêft dan den boer mee zn boerengedoe..?
boereguld
zelfstandig
naamwoord
boerengilde
- Karel
de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - boerenguld - gilde Sint Joris
boerekooletòppestaamp
zelfstandig naamwoord
stamppot van boerenkool
samentrekking van boerenkool en boerentoppen
►boeretòppe
- Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009
- Peejstaamp, hasjee, tis ammòl hêel lèkker, mar et lèkkerste vonnik
boerekôoletòppestaamp meej vòrse wòrst.
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1985-01-11
- ...goei weer vur boerekôôletoppestaamp
►
Ed Schilders over een prent van Cees Robben vol boerenkoolstamp
boeremik
zelfstandig
naamwoord
rond witbrood
- Rolf Janssen;
We hebben gezongen en niks gehad, Tilburg, 1984 - boeremik meej krènte
- WBD
III.2.5:192 boerenmik - rond wittebrood
- A.P. de Bont;
Dialect van Kempenland, 1958 - boeremik - eigen gebakken wittebrood van
de boeren.
boerenèrbèr
zelfstandig
naamwoord
boerenknecht,
boerenarbeider
lange oe
- J. Cornelissen
& J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 arbei(d)er
- boerenwerkman, dagloner die boerenwerk verricht

Dianthus
barbatus
boeresnòffel
zelfstandig
naamwoord
bloemsoort;
duizendschoon (Dianthus barbatus)
- Nicolaas
Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - boerensnoffel -
duizendschoon
►snòffel
boeretêene
zelfstandig
naamwoord, alleen opgetekend
in het meervoud
tuinbonen
►labbôone,
knaawbôone, moffelbôone
►zie dossier
tuinboon
- Nicolaas
Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - boerenteenen -
tuinboonen, groote boonen
- Piet van
Beers; With Love; Wie tuinbonen wil eten moet Februari niet vergeten,
1982-1987 - Ik hè ze al in de Wêyk gezet/ en merrege gaon ze er in/ Mn
Boeretenen wel te verstaon/ en dê is naor munne zin.
- Piet van
Beers; Ogste; CuBra, 19 juli 2004-07-19 - Ik
hèb gezien dètter mn vrieskaast/ Aorig vol begient te raoke./
Sprèùtjes, peekus èn asperges/ kôol spinòzie, pastinaoke.// Pultjes,
èrtjes, kappesèèners, boeretêene, èègenhèèmers./ Krotjes, bontjes van de
staok./ Èlke week is ´t wir raok.
- Stadsnieuws;
dialectrubriek, 2002-08 - Vruuger noemde ze knaawbôonen ok wèl
boeretêene
- C. Verhoeven;
Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 boeretee:ne -
grote bonen, moffelbonen
- J. Cornelissen
& J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899
boereteenen - platteboonen, groote tuinboonen; in de Kempen labboonen
geheeten
- Jan Naaijkens;
Dès Biks, 1992 - boeretêene - tuinbonen
- WBD III.2.5:84
boerenteen - tuinboon
boeretij
zelfstandig
naamwoord
letterlijk: boerentijd, vroegere tijd
Pierre van
Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 94, Nieuwsblad van het Zuiden
1970-01-29 - En ooit horen zeggen, dat "het er een echte boeretij" was?
Dat betekent dat het er echt landelijk naar toegaat, zoals bv. op een
gezellige, ouderwetse bruiloft. "Tij" was de naam voor een
verzamelplaats, waar de oude Germanen recht spraken. Er wordt wel
aangenomen, dat men dit woord nog terugvindt in de streeknaam
"Goedetijd" te Alphen en in "Tijvoirt", welke laatste naam men onder
Goirle aantreft, al praat de volksmond daar van "Tèvert".
boeretòppe
zelfstandig
naamwoord, alleen meervoudig gebruikt
boerenkool
- Cees Robben;
Prent van de Week, Tilbörges kost; Roomsch Leven, 1961-12-22
...schenken... knooken... boere-toppen... zoere zult
- Piet van
Beers; With Love; Ik lus t geleijk, 1982-1987 - We ete eens per virtien
daog/ Dan stamp van boeretoppe./ Daor motte wel, volgens Ons Kee/
Gerukte worst instoppe.
- Piet van
Beers; Het zeventiende boekje; De mèrt, 2010 - Soms worret stamp van
boeretoppe (daor moete verse worst in stoppe)/ soms worret peejstamp
meej hasjee, of ik neem wè sudderlappe mee.
- WBD III.2.5:94
boerentoppen boerenkool; ook toppen
- Jan Naaijkens;
Dès Biks, 1992 - boeretoppe boerenkool
boerevrommes
boerenvrouw
samenstelling van boeren en vrouwmens
►vrommes, frommes, vrammes, frammes
- J.M. Van der Donck, Mooi Truike; in Joh. A. Leopold en L. Leopold; Van
de Schelde tot de Weichsel, deel 1, 1882 - t Waor n jong boerevrommes,
mit nen zwaoren kurf an
urren êrm; daar geannoteerd met verbasterd van boerenvrouwmensch
boestere
werkwoord, zwak
grondig
schoonmaken, schoonschrobben, (zichzelf) een wasbeurt geven
- Lodewijk van
den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne
eigeluk wel trekken? Deel 2, 2007 -
(ze) gonge meej enen emmer waoter,
un stuk sunlicht zéép, un washandje en ene handdoek der èège boven
schôon boestere.
- C. Verhoeven;
Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 boesteren (meestal
samengesteld met af) - grondig en niet al te zachtzinnig schoonmaken,
bij voorkeur met sop en een harde borstel; mogelijk afgeleid van
boest, bast of van bolsteren en oorspronkelijk de bast eraf
schrappen
boete
werkwoord, zwak
boeten
- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003 - Laat geboet, zelden goed. Berouw komt na
de zonde. Tilburg eo '86
boetsebòlle
werkwoord, zwak
kindertaal voor
als het kind het hoofd stoot
- Henk van
Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 boetsebòlle
- C. Verhoeven;
Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 - boetsenbol, ook
wel boets; schertsende aanduiding van een kinderhoofdje, naar het
frequent boetsen (botsen, stoten)
- A.P. de Bont;
Dialect van Kempenland, 1958 - boetsenbol ( kindertaal ) - hoofd, kop
- WBD
III.1.2:176 boetsen, boetsebol doen - stoten met het hoofd
- WBD
III.1.2:178 boetsen - het hoofd stoten
- WBD III.1.1:37
- boetsebol - hoofd

Boezeroen uit Elspeet - bron: Geheugen van Nederland
boezeroen
zelfstandig naamwoord
►bazzeloen
► toekiel
- Ed
Schilders; WTT 2012 - In Tilburg valt bazzeloen/boezeroen vaak
samen met kiel, met name de blauwe kiel van boeren en het hemd,
gedragen tijdens de lokale carnavalsviering. In oorsprong betreft
het echter twee duidelijk onderscheiden kledingstukken voor mannen,
waarbij de boezeroen een onderkleed is waaroverheen nog een vest en
een jas gedragen werden, terwijl de kiel juist vest en jas vervangt
en het bovenkleed is van de boer of arbeidsman. In het algemeen kan
gezegd worden dat het moderne woord voor bazzeloen/boezeroen
overhemd is, een hemd gedragen over het onderhemd en/of de
borstrok.
- Ed
Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009 - We
droege gin boezeroen mir, mar missiezonnekes. Èn palletoo èn
kooverkookes. Dè waar ammòl vur ooverdaags.
- Piet
Maes; Het arme Weverke, doelend op de gelukzalige pater Donders; de
Kandelaar,
1926-10-03; in:
A.J.A.C
van Delft;
Spin- en weversliedjes oud en nieuw; Utrecht, 1952
t
Was maar een arm weverke in een klein huisje aan de uiterste punt van
het grote dorp Tilburg. Hij zat daar aan vaders getouw in z'n gestreepte
boezeroen en klabbakkerde z'n rammelende spoeltjes door het garen
- Jan Jaansen
(pseudoniem van Piet Heerkens svd); Boere-Profeet, feuilleton in 5
afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-07-01 -1939-07-29 - Hij
zaat er in zn boezeroen, mee de zwarte zije pet op...

Cees Robben (detail Prent van de week 12
juni 1976)
- Cees Robben;
Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1976-06-12 - Mee dees
[mooi] weer laot ik munne borstrok en boezeroen mar is uit
- Cees Robben;
Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-06-22 - En denkt aon oe
boezeroen...
- Piet van
Beers; Vurjaor 1989 - Mar...êens dan ist kaoj weer gedaon/ Dè is, waor
we op hôope/ Dan kunde gerust den hêelen dag/ in oe Boezeroentje lôope.
- Wim
van Boxtel; Dn örgel; Brabants Bont, 1979 - in ons sweeks boezeroentje
[in ons doordeweekse hemd]
- Ad van den
Boom; Unnen droom, circa 2005 - De straote waare vol mee wèèvers, mee
galge over durren boezeroen
Jan
Boezeroen = de eenvoudige werkman

- Tekening van Kis-ke (ca. 1970) knipsel uit een
onbekende publicatie, mogelijk Rooms Leven/Bisdomblad). Prent en
tekst behelzen het nieuwe, modern ingerichte verzorgingstehuis aan
de Hoefstraat (tegenwoordig Zorgcentrum Padua) -
Mar naaw kan
ok Jan Boezeroen/ Ne lèèvesaovond krèège/ Himmòl apart, meej veul
gerief/ En n pleej vur zn èège
Etymologie
- Dr. P.A.F van
Veen; Sprekende getuigen, 1987
- boezeroen - werd ontleend
aan Noordfrans bougeron (Frans bourgeron)
van de stofnaam bourre, uit
Latijn burra dat
armoedige kleding betekent. [Noordfrans = Picardisch]
- De Vries; Nederlands etymologisch woordenboek, 1997 - boezeroen bourgeron; linnen
arbeidersbuis eerst in de 19de eeuw, afgeleid van het sedert de 14de
eeuw overgeleverde Waalse bourge; soort
van linnen, vergelijk ook Middelfrans borge
(grove wollen stof).
- WNT, 1897 - Korte
kiel met lange mouwen, meestal van blauw gestreept katoen of linnen;
door zeelieden, sjouwers en ambachtslieden, vooral als onderkleed,
gedragen. In
Zuid-Nederland zijn nevens boezeroen allerlei
andere vormen in zwang als boezeron,
buzeron, bazeron (West-Vlaanderen), barzeloen,
bazeloen (Leuven, bazeroentje (Limburg),
boe(r)zelaan (Lier
en Mechelen).
- WBD III.1.3:47
boezeroen - overhemd
- WBD III.1.3:76
boezeroentje - boezeroen
- WBD III.1.3:97
boezeroen - borstrok
boezjievonke
zelfstandig naamwoord
bougievonken
samenstelling uit bougie + vonken
-
Hans Hessels, opgetekend uit zijn
familiekringen Hessels en Marinus, 2019
- Onmogelijke opdracht, bijvoorbeeld als 1-aprilgrap in werkplaatsen: -
Hòlt vur mèn es en duske rôoj boezjievonke öt de graazie!!!
►Voor de
volledige lijst
Klik hier
bofkont
zelfstandig naamwoord
geluksvogel
- WBD III.1.4:194 bofkont geluksvogel, boffer
boj, booj
zelfstandig naamwoord
bode
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun en de dames;
Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-01-20 - ...daor kwaamp den booi en
braocht nen brief
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon van
Baozel, aflevering 1; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-10-01 Nou
appeteker, zee den postbooi...
- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - bode boi; meervoud bois;
verkleinwoord boike
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 boo, booi (scherpe o), boi - bode
-
Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 bòj - postbode
- WBD III.3.1:438 booi - postbode
boj
verleden tijd van bieje
►
bieje
bojem
zelfstandig naamwoord
1. bodem
- Informant Toine Raaijmakers - Ruure, vrouw Paones, de sèùker is nòr
den bójem gezakt... [tegen iemand die in zijn koffie/thee blijft roeren]
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun als
opvoeder; feuilleton in 6 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant,
1940-03-02 - 1940-04-06 - ...mar die boks, daor wilde-n-ie niks van
wete, den bojem hing ongeveer toe op zn kuite!
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1955-08-06 - Is dn
bôjem daor zô bist...?
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-10-07 - Vlugge
vogel (...) die (...) pieren uit den bôjem trekt...
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-03-09 - Dn bojjem
scheurt open
- Interview met Hermans, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 -
ge had
nie veul sènte, ge kost nie veul ònlègge
want ge dòcht akker tweej,
drie hèb, dan zit ik op den bojem... èn mènne kastelein, assie oe kènde,
dan pofte ie wèl
Klik hier voor audiofragment
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 haaw tòch op,
hèlleg vat zonder bojem gezegd van iemand die overdreven vroom is
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg; Kosset den
brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 Die pannen van tegesworrig
hebben ammel van die dunne bôjems, daor zèn gin goeie pannen te kôop,
zizze dan.
- WBD II:l385 - voeringbójem - voeringbodem (van een pet)
- WBD II:2832,2863 - bójem, bojem - bodem van de kruiwagen,
respectievelijk van een vat
- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - bodem bojem
2. perceel bosgrond
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - un höös èn un bojemke
- een huis met een stukje grond
- Oud archief in het Regiomaal Archief Tilburg (GAT R526:176V°, 1736) -
Iten een heijbodemke groot een lopensaet ter plaetse in de Schooten,
oost de vroente, west de Leij.
- WBD III.4.4:162 - bodem - oerbank (grondsoort)
böjkes
zelfstandig naamwoord, meervoud, verkleinwoord van bui
buitjes, regenbuitjes
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-03-15 - Bôjkes
[sic] van de lente zidde...?
Illustratie: Rolf Janssen
bok
zelfstandig naamwoord
bok
►hèrmenie voor de bok als mascotte van harmonie-orkesten
- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); t Klokhuis van
Brabant 2; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-10-16 - Bart zit zô vol
grappen as nen bok vol keutels
- Lodewijk van den Bredevoort; (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Dè waren meense die waren
nie katteliek, dè waren protestantse bokken, volgens wè ze tegen ons
vertelden. Die protestanten schêene ons ôk èùt veur kattelieke gèète.
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
op den bok meegaon - voor niks meegaan (kaartterm)
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 165; Nieuwsblad
van het Zuiden, 1973-01-18 - Een vrouw, die pas het kaartspel rikken had
geleerd, speelde een tegenspeelster, die "mezjèr" deed, "er in". Zij gaf
zichzelf een compliment met de enthousiast gestelde vraag: "Is dat niet
goed gestoten voor een jonge bok?" Daarbij wordt dus uitgegaan van de
gedachte, dat een jonge bok ook het stoten nog moet leren. De algemene
betekenis van de uitdrukking is het leveren van een prestatie door
iemand, waarvan wordt aangenomen, dat hij er nog niet de nodige
vaardigheid voor verworven heeft.
- H. Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003; zegsman J. Mandos sr,
opgetekend Tilburg 1950 - Daor zal den bok wel eens scheef zeiken. Daar
zal de bok wel eens scheef plassen. Bij een royale levenswijze zal er
nog wel eens een tekort komen.
- H. Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003; zegsman A. Knegtel,
opgetekend Tilburg 1950 't Erop hebbe as den bok op mieë. Er zo belust
op zijn als de bok op de geit. Spreekwoordelijke vergelijking. Ergens
tuk op zijn. (Mie, mietje = geit, geitje.) Varianten: 'r Erop hebben als
'n bok op 'n haverkist: ipv 't erop hebben: erop afvliegen. (Zie ook:
ajvliegen.) Tilburg (Kn) *50
- WBD II:2779 - bók - karsteun (t-vormig)
bökbaand
zelfstandig naamwoord
buikband
- WBD - bökbaand - buikriem (van het paard, die dient als verbinding
tussen de beide strengen) (Hasselt)
bokgôoje
werkwoord, zwak
bokgooien; kinderspel
- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 104; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1929-03-16 - Het bokgooien
geschiedde met minstens drie paren jongens. De eene moest voorover
gebogen gaan staan, terwijl de ander hem schrijlings op den rug zat.
Zoodoende werden dus drie of meer ruiters gevormd, die elkaar al zittend
een bal toewierpen. Miste de eene ruiter den bal tijdens het opvangen,
dan sprongen alle ruiters van den bok af en de bok trachtte den bal te
grijpen en er den ruiter mede te raken. Gelukte dit, dan wisselden de
kinderen om en mochten dus diegenen, die eerst bok stonden ruiter
zijn. Een uitstekend jongensspel met gezonde bewegingen.
bokkebaaj
zelfstandig naamwoord
stofnaam (textiel); zeer grof wollen weefsel
►bukskin
- WTT; aanvulling 2018 samengesteld uit baaj en de vertaling van het
Engelse buck (bok) in buckskin (skin = huid)
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - bokkebaaj - bukskin,
wollen keper
- Henk van Rijswijk; schriftelijke mededeling, 2013 - Bokkebaaj is geen
buckskin. Het zijn bindingstechnisch gezien allebei baajen. Maar
buckskin is van een betere kwaliteit wol gemaakt.
- Gerard van Leijborgh; De laatste Tilburgsche huiswever; aan het woord
Frans van Geloven; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940 -10-26 - En wat was
zoo wat je eerste werk? Eerst moest ik de wever helpen om het te
leeren, zooveel als bij-wever; doch spoedig deed ik het zelf en weefde
toen bokkebaai, later ben ik op de buks gegaan.
- Jan Elemans; aantekening in zijn nagelaten handschriften, gedateerd 5
oktober 2013 - Toen ik jaren 50 in Nijmegen afstudeerde (...) ontmoette
ik daar een meisje uit de Tilburgse textiel. Ik vroeg haar naar het
mooiste woord uit hun lapjestaal. Dat had ze voor de grofste, slechtste
kwaliteit: bokkenbaai. Een mensenleeftijd later loop ik haar
weer tegen het lijf. Ik voel aan haar jasje: bokkenbaai! Dat ik dat nog
weet! Ze beloont me met ng een woord, voor de mooiste, duurste, beste,
zachtste kwaliteit: nonnenbuik.
- WBD II.4 - Van Dale zegt bij bokkebaai grove wollen stof. De
respondent van K 183 (Tilburg) stelt bokkebaai gelijk met bukskin.
bokkeg
bijvoeglijk naamwoord
tochtig, bronstig, hitsig
- WBD
tochtig; gezegd van een geit
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bókkig 1. tochtig,
ritsig; van geiten gezegd; 2. van personen; zich gedragende als een bok,
namelijk norsig, koppig
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - bokkig - tochtig, sprekende van geiten; pruilend; die moeft,
kopt, het hoofd omdraait om u niet te moeten groeten
bokkesprong
zelfstandig naamwoord
bokspringen; kinderspel
- Interview echtpaar Staps, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 - Èn,
èn bokkesprong èn, èn jè, hoe ist
schèrke sliep! Hè, hè
!
bökpènt
zelfstandig naamwoord
buikpijn
- Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - ik
krèèg bökpènt van oew gezêever - ik krijg buikpijn van je geklets
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - bökpènt
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1967-08-04 - Buikpent
menneke..?!
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1984-11-02
- Ik heb bökpent moeder
Dan bidde mar tot Sinte Piet det vur oew gat
schiet...
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 2, 2007 - Zôo wè iederéén rolde
bekaant van zenne stoel, van et laage. Bökpènt han wer van gekreegen.
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - buikpijnt l. buikpijn;
een synoniem is pänspent; 2. hartzeer, chagrijn, spijt; hij zal er wel
bökpent af hebbe
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bökpènt - buikpijn
boks
zelfstandig naamwoord
broek
A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen,
aflevering 111; Nieuwe Tilburgsche Courant; 1929-04-27 - Een broek wordt
ook hier evenals in meerdere streken wel een boks genoemd.
bökske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van bèùk, met vocaalkrimping
buikje
- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - om de bolle
bùkskes, de spin viel op dr bùkske
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-10-07 - Doede gij
oew bökske deugd...
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 boekske bökske
- WBD III.1.1:123 - bökske - buikje
bokstaopele
werkwoord, zwak
in kennis stellen, duidelijk maken, boekstaven, inprenten, mogelijk ook
opstoken, uitdagen (zie Hein Quinten)
bokstaopele bokstaopelde - gebokstaopeld
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1965-02-11
k heb zat meense gebokstaopeld mar t is nie gelukt - ik heb veel
mensen in de arm genomen...
- Hein Quinten; Tilburgse spreuken, uitgave in eigen beheer, circa 1990
- We zun dun dieje us efkus bokstaopele...
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
op de hoogte brengen
- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2009-08-12 - As ge dè zôo nie begrèpt,
zakket oe wèl es aanders bokstaopele - ...op andere wijze aan het
verstand brengen. (verwant met boekstaven)
- A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - boekstapelen,
inbokstapelen, bokstapelen - inprenten
bökzuur
zelfstandig naamwoord
maagzuur
Paul Spapens e.a.; Goedgetòld, Diksjenèèr
van de Tilburgse Taol, 2004 - daor krèèg ik et bökzuur van
bökzuut
bijvoeglijk naamwoord, korte u
buikzoet, overrijp, beurs, melig
►bèùkzuut
- Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - bökzuute pèère
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - buikzuut -
gebutst of gestooten fruit of fruit dat te lang gelegen heeft
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1981-10-09
- [Vrouw bij marktkraam
] Dieje appel is zôô rot as n mispel, Martien
... [Markthandelaar
] Bende zot, Serafien... Hôôgstes bökzuut misschien.
Hierna door Robben als zelfstandig naamwoord gebruikt:
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-09-15 - Hed-dôk
pèrkes zonder bökzuut... Frie?

- Cees Robben; Prent van de week - Prent
van de week 15 september 1956; de tekst is een verwijzing naar de
buikpijn die overrijpe peren kunnen veroorzaken, waardoor het eten
ervan laxerend kan werken.

- Cees Robben; Prent van de week - Prent van de week 9
oktober 1981; marktkoopman probeert inferieure appels aan de vrouw
te brengen
- WBD III.2.3:157/158 - buikzoet, buikziek overrijp, melig
- WBD III.2.3:160 buikzoet - blutsen
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
bökzuut buikzoet, overrijp, beurs (van fruit gezegd)
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - buikziek beursch; buikzieke pèren.

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat tussen
1939 en 1946 verscheen. De tekening van Frans Mandos van een professor
voor een schoolbord dateert uit 1939 en was het vaste kader van de
rubriek 'Cursus in Tilburgs'. Lezers konden korte Tilburgse zinnetjes
insturen, die op het schoolbord werden afgedrukt.
bòl
zelfstandig naamwoord
bal, hoofd
►bölleke
- Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - De mister krêeg den bòl teege
zenen bòl. - De meester kreeg de bal tegen zijn hoofd.
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1976-01-09
[een biljarter over de stoot die zijn tegenstander wil gaan maken] Den
zelfde bol van precies... En precies haddem... En naa zèèk benuut
Koos...
- Cees Robben; Prent van de Week, Rooms Leven 1969-05-09 [tijdens het
biljarten] Munne keuj is te glad... De bolle zen nie rond... t Biljert
is nie wèèrum...
- WBD III.2.1:379 - bòl - kluwen, opgewonden garen, ook knoet genoemd
- WBD III.1.1:36 bol - hoofd; verkleinwoord bolleke
- WBD II.4:996 - bòlle maoke - op een bol draaien (van de geschoren
ketting)
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bòl - bol en bal; enen
bòl garre; in de betekenis bal alleen in gebruik als schoenmakersterm.
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 bol - schertsend gezeid voor hoofd; het in zijnen bol hebben of
krijgen - hooveerdig zijn of worden
bòlaaj
zelfstandig naamwoord
kinderspeelgoed
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - bollaai
steenenbal; kinder speelgoed
bòldere
werkwoord, zwak
- WBD III.3.1:389 bolderen - hotsen (zachtjes schokken op een
hobbelige weg)
bòlderwaoge, bòlderkèèr
zelfstandig naamwoord
bolderwagen, bolderkar
- Lowie van Dorrus Misters; Onze Tilburgse folklore, aflevering 2;
Tilburg had een respectabele lijst; Nieuwe Tilburgsche Courant
1954-02-04 - Zoals deze (voerlieden) hadden ook meestal de anderen voor
hun speciale vrachten geschikte vervoermiddelen. Een der meest bekende
was o.a. de bolderwagen met laagliggende bodem, zodat de gewoonlijk
zware vrachtstukken niet hoog behoefden te worden getild.
bòlle
werkwoord, zwak
met een bal spelen
bòlle - bòlde - gebòld
- Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - voetbòlle, handbòlle
- WBD III.3.2:124 - bòlle, katsele - ballen, met de bal spelen
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - bollen - met eenen bol spelen; kegelen; dobbelen
bòllefrutte
werkwoord; alleen als infinitief
ballenfrutten, het vervaardigen van onder andere kaatsballen in Goirle
►ballefrutter
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 73 03
15 - Ze zegge dè 'ne Gòòlse meens / Z'n neus zelf nie kan snutte / En
dèsse daor d'n gaanse dag / Niks doen as bollefrutte.
bòllegôoj
zelfstandig naamwoord
- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - Dès
mar ene bòllegôoj Dat is maar op een steenworp afstand.
bölleke
werkwoord, zwak
bulken, een boer laten, kokhalzen, oprispen
►opbölk
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1965-02-11 -
[zoontje zegt tegen zn aangeschoten vader
] Hé, toe Pa, bûlk nog ns,
dan hebbe we wir rozèntjes
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-09-28 - Hij doe
niks als bölleken en boerkes laote...
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1973-09-14
- Ons Nölleke zit te bölleke en aon de mik te pölleke.
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 k-mot tellekes
bölleken èn bôêre laote ik moet telkens kokhalzen en boeren
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Opeten zoddet, al zaate
nog zô te bölken en lilluk te doen.
- Piet van Beers; t Èlfde buukske, 2010 - Laote heure dèt lèkker is, ze
zeej dan Schaai èùt Piet, ge lèkt wèl n koei./ Nêe....dè bölke is nie
toegelaote.
- WBD III.1.2:249 bulken - oprispen
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 -
bulken (bölke) - een stevige boer laten, overlopen van
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - bulken voor
oprispen; niet onbeschaafd

Foto:
CuBra
bölleke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van bòl
balletje, bolletje, hoofdje, rond bierglas
- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 wereldbùlleke -
wereldbolletje
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-03-13 - Kekkis
Merie... Twidderaande sôôrt kès... Böllekes kès... en kemène kès...
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - ge mot nie òn dè
bölleke pölleke - je moet niet aan dat balletje peuteren
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - bölleke Tevoore - pastoor
Tervooren
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 bolleke(n) - verkleinwoord van bol
böllekesdoot
zelfstandig naamwoord, woordgrap
Boldoot; merk eau de cologne
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet
Heerkens svd); Oome Teun in den trein; Nieuwe Tilburgsche Courant,
1939-09-16 - Onjeklonje van Böllekesdoot is de beste, zegge ze!
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun in den
trein; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-09-16 - ...en dan nog twee
fleschkes onjeklonje van Böllekesdoot.
bòllieje
werkwoord, zwak
zich moeizaam voortbewegen, bijvoorbeeld door hoge sneeuw
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven 1965-05-14 - den hillen
dag speulen en rondbollieën...
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - bollië -
slenteren
- WBD III.1.2:122 bollien - rondslenteren, ronddolen; ook rakken
- WBD - bòllieje - zwijmelen (van een paard); lopen zonder vaste gang,
her en der over de weg, van links naar rechts, ook genoemd hòt naor
hèèr
- WBD III.1.2:139 baliën, bolliën - woest,onachtzaam lopen
- WBD III.1.2:148 balien, bollien - moeilijk vooruitkomen
Bòls, Baols
bijvoeglijk naamwoord, toponiem
van Baarle-Nassau; Baarles
- Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - De Bòlse bus komt dur Allefe. -
De bus naar Baarle-Nassau komt door Alphen.
bòlscheut
zelfstandig naamwoord
bepaalde afstand, namelijk zover als men een bal kan schoppen of werpen
- Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - Die woone enen bòlscheut
hiervendaon, ...enen bòlscheut wèèd - die wonen niet ver van hier.
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - bolscheut -
afstand die men met een bal werpen kan
- Willem van Mook; Het land der Brabantsche week; Nieuwe Tilburgsche
Courant 1930-07-30 - Van Tilburg is t mar nen goeien bolscheut ver, ge
weet wel, de Beerssen op aon, in t laand van zaolighei
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1955-07-16 - t Is toch
mar unne bolscheut wîjd... - een redelijk korte afstand
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1985-05-04
- Van t Krèèvent naor t Kedent is mar unne bolscheut... zisse... Mar
t stikt zn gat aanders wèèd aachteruit, en t lekt wel op n Bossche
rèès...
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bolscheut - vrij korte afstand
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - bolscheut - eene
verwijdering zoo verre als men eenen bal of bol kan werpen
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
bolscheut - kleine afstand, zover men een bal kan gooien, of schieten;
nn bolscheut of anderhalf
- WNT - ook bolsgooi of bolworp.
bòltje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van baol met vocaalkrimping
baaltje
- WBD bòltje rugnet; vliegennet dat over de rug van het paard gehangen
wordt, ook genoemd vliegedèk
böltje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van bèùl met vocaalkrimping
builtje, zakje
- Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - int böltje praote - smoezen,
achterbaks praten
- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra -
Hoe genoegeluk dèch ge bij Sjef Woestenberg in builtje tebak haolde...

Etiket van een shagbuil van Frans
Woestenbergh
Uitdrukking
- WBD III.3.1:291 - builtje praten - roezemoezen
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - in 't böltje praote - zitten
smiespelen
- WTT; Ed Schilders (2022) - met elkaar praten op zachte toon, zodat
anderen niet kunnen horen wat er gezegd wordt. Waarschijnlijk is het
beeld gevormd doordat de spreker de hand bij de mond hield.
bombakkes
zelfstandig naamwoord
masker, mombakkes
afstandsassimilatie van plaats; m>b
- WBD - III.3.2:284 - bombakkes, mondbakkes - masker
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - mombakkes, een andere
variant is mondbakkes
bomberaaj, bombezaaj
zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord
bombazijn, sterke geweven katoenen of linnen stof
►bombezèèn
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Hè heej zun bomberaaje
broek wir aon! -Hij heeft zijn bombazijne zondagse broek weer aan!
bombezèèn
zelfstandig naamwoord
stofnaam, bombazijn
►bomberaaj, bombezaaj
J.T. Bonthond; Woordenboek voor de manufacturier, 1947 - Bombazijn.
Aan de achterzijde geruwd weefsel van sterke katoenen garens, geweven in
5-bindige inslagsatijn of 8-bindige dubbelsatijn. Toepassing op
werkmanskleeding. Ook moleskin (mollevel), pilow of Engelsch leer en
kalerug geheeten.
- Els de Baan; Goed garen, 1994 - In het verleden werd met bombazijn een
mengweefsel bedoeld (verschillende combinaties van garens). De ketting
was dikwijls van linnen garens en de inslag van katoen. In de 16de eeuw
werd in het oosten van Nederland begonnen met de verwerking van katoen.
Tot en met de 18de eeuw slaagde men er niet in om de katoenen garens
zodanig te spinnen dat ze sterk genoeg waren om als kettinggarens te
gebruiken. Ze waren daarom alleen geschikt als inslaggarens.
- WNT, 1893 - bombazijn bomozijn, bommezijn, daarnevens bommezijde;
zelfstandig naamwoord onzijdig, meervoud -en. Uit Frans bombasin,
Engels bombasine, Middenlatijns bombasinum, een bijvorm van
bombycinum, gelijk bombax van bombyx. Het laatste woord beteekende
oorspronkelijk: zijdeworm, zijde, maar de bijvorm bombax en de
afleidingen werden later ook toegepast op zoogenaamde boomzijde of
boomwol, dit is katoen, zoodat het woord dan ook niet zelden in
etymologisch verband werd gebracht met boom. (...)
- IDEM - zekere geweven stof, oorspronkelijk bestaande uit zijde, of uit
zijde, kemelshaar en katoen; later ook uit ketting van zijde en inslag
van kamgaren, of geheel uit kamgaren vervaardigd;
- Kuyper; Technologie 2 - Tegenwoordig hier te lande (althans te
Leiden); een plat weefsel, bestaande uit ketting en inslag van katoen,
dat veel gebruikt wordt voor voering, werkmansondergoed enzovoorts. In
de algemeene taal wordt echter niet zelden de naam bombazijn ten
onrechte gegeven aan de stof waarvan werkmansbroeken gemaakt worden
(pillow).
bombezjoere
werkwoord, zwak
de bloemetjes buiten zetten, verbrassen
naar het Frans van bon en jour en samenstelling bonjour;
letterlijk een goede dag hebben'
►bambesjoerder, bambezjoere, bamboezjoer, bezjoerder, bezjoere,
bonzjoerder
- Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - uitgaan en flink wat verteren;
op rêep gaon
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 74 06
13 - Dè verweet ik 'm welles òòt: / "Gij bombezjoert mar deur."
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 79 05
10 - Ermoei hamme bij ons thuis nie / al wasset dan gin bonbesjoer.
Bond, den
zelfstandig naamwoord
de vakbond
- Interview met de heer De Kok, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 -
Toen is den Bond gekoome! Toen hèb ik daor men eige vur gespanne... vur
den Bond!
►
KLIK HIER om de audiobestanden van dit interview te beluisteren
bonk
zelfstandig naamwoord
Belgisch (trek-)paard
►Bèls
1.3
- WBD - zwaar paard (Hasselt); ook genoemd zwaore
- WBD III.4.4:221 - bonk - iets groots in zijn soort
- WBD III.3.2:101 bonken - knikkers laten stuiteren
bonnefooj
bijwoord
op goed geluk; uit Frans à la bonne foi
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1984-01-20
- [Onderwijzer
] Wes t verschil tussen ruiteketuit en bonnefooi...
[leerlinge] Volgens men is dè één tiet-mem, mister... [onderwijzer
]
Heel mooi, Filleke..
bons
samentrekking van 'bij' en 'ons'
-
Reflector, in weekblad Groot Tilburg, 08-12-1944 - In de titel van een
wekelijks column: Bons, Bùllie en Gienderwèt.

bontje
zelfstandig naamwoord, verkleindwoord van bôon, met vocaalkrimping
boontje
►bôon
- Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - booterbóntje, slaojbôon
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1977-08-05
Vrouw, de bontjes zen nie gaor...
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1976-08-20
Vur tien guldes zaoigoed gekocht... En één boontje geplukt...
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - bonen en erwten
veroorzaken winden
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - aanstellerig ze
verkopt beuntjes
- WBD III.1.4:87- heilig boontje - huichelaar
- WBD I:1417 - bontjes (boontjes)
- WBD III.2.3:83 boterboontje prinsessenboon; ook boontje
- WBD III.2.3:85 - boterboon - kievitsboon
bòntje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van 'baon'
baantje
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - baantje - betrekking, bediening
bonus pastor domini
Latijn voor: de goede herder van de heer
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-09-13 De prent
is een aankondiging van de kerk van parochie De Goede Herder: Bonus
pastor Domini.
bonzjoerder
zelfstandig naamwoord
iemand die het ervan neemt; uit Franse bonjour
►bambesjoerder, bambezjoere, bamboezjoer, bezjoerder, bezjoere,
bombezjoere
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1985-04-19
- Des aaltij al unne bonzjoerder gewist die zn èège nôôt erges iets aon
gelege heej laote ligge...
boog
zelfstandig naamwoord
boog, bocht
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - enen boog (draai) en boog (schiettuig)
bôog
verleden tijd van bèùge
boog
- Dirk Boutkan & Maarten Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 -
bogde/ boogde (met of zonder vocaalkrimping)
boogerd
zelfstandig naamwoord
boomgaard
- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra -
...mee waoter en boogerden...
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Wij gingen meej den
boogerd in, gevallen ôogstappels raope.
- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2009-04-05 - De kènder spulde bij den
boer in den boogerd bumkeverwissele.
- WBD III.2.1:461 - boogerd - boomgaard
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 bogaard, bogerd - boomgaard, boogaard
- WNT - boomgaard - Reeds in het Middelnederlands bijvormen als
boongaert en bogaert, die ten deele met verzwakten klemtoon
voortleven in bongerd en boogaard, boogerd (in verschillende, vooral
Zuidelijke gewesten).
boolus
zelfstandig naamwoord
spiraalvormig zoet broodje met suiker en kaneel; drol
- WBD III.2.3:197 bolus wittebroodje
bôom
zelfstandig naamwoord
boom; werktuig
verkleinwoord bumke; meervoud meestal bôome maar ook bôom en nog
vroeger bêûm
►bumke
1. enkelvoud - bôom
- Voorbeeld systeemkaart Wil Sterenborg - ene kaolen bôom - een boom
zonder bladeren
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1983-04-15
- den appel valt nie ver van den bôom...
- Frans Hessels (1931-2006); uitspraken opgetekend door zoon Hans
Hessels, 2020 - Er loopt een neger voorbij op straat
- die hèbbe ze
meej en spiegeltje öt den bôom gelòkt!
►Volledige bron:
KLIK HIER
2.1. meervoud bôome, bôom
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Onze vadder groef aaltij,
meej zenne maot, de wortels van afgezaogde bôom öt de grond.
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 2, 2007 - Et verschil in et
landschap hier, vergeleeke bij ons, zaat em in de rije hôoge boom
- Henriëtte Vunderink; Tis de moejte wèrd; Hèrfst, 2011 - Èn et grasvèld
leej gelèèk bezaajd/ meej blaojer, van de bôom gewaajd...
- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 - boomen en struike (meestal
boum(?))
- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend Tilburg 1976 - ik
zit liever onder de bomen dan onder de mensen.
- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937
Volgens kaart 63 ligt Tilburg in smalle strook zonder e (sjwa),
zonder umlaut in pluralis. - De meervoudsvorm met umlaut [bêûm] komt
voor in het Midden-Noord-Brabants.
2.2. meervoud - bêûm
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 meervoud bôome, verouderd bêûm
- Lauran Toorians; De beum ston in de rij; CuBra; 200? - De beum ston in
de rij -/ ontblaoierd dur de wend en wochtend op de wenter.
3. onderdeel van werktuigen
- WBD - balk van een egraam (Hasselt); men kent bijvoorbeeld
vierbôomers
- WBD - schórbôom schelfhout; stuk rondhout als onderdeel van een
hooizoldervloer
- WBD II:951 - dwarsboome - scheien van het handweefgetouw
- WBD II:957, 961 - gaorenbóóm, borstbóóm van een weefgetouw; ook
vörbóóm
- WBD III.3.1:411 - boom - slagboom, ook brier genoemd
4. bijnaam
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - Tontje Bôom - Ant. v.d.
Boom
bôome
werkwoord, zwak
vocaalkrimping in tegenwoordige tijd (gij, hij, gullie bomt) in de
verleden tijd en in voltooid verleden tijd
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 bôome - breedvoerig
praten, bomen
bôon
zelfstandig naamwoord
boon
► bontje
- Pierre van Beek; Onze folklore, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche
Courant 1959-03-19 - in de bonen zijn
- verstrooid, verward zijn; zn positieven niet bij mekaar hebben
- Piet van Beers; Spoeje doemmeniemer; Vrèmde kòst, 2009 - Gif mèn mar
wèk hier gewènd zèè,/ ene goeje vètte pòt./ Zuurkôolstamp òf brèùne
bôone.../ Èn n nutje toe... tòt slòt.
- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 - erten en boone
bôonstaok
zelfstandig naamwoord
boonstaak, bonenstaak
- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 109; Nieuwe
Tilburgsche Courant; 1929-04-13 - n Goed kastelein moet boonstaken op
zn kop kunnen laten scherpen - Een herbergier moet veel over z'n kant
kunnen laten gaan. Hij moet zich veel kunnen laten zeggen zonder kwaad
te worden.
boor
zelfstandig naamwoord
het werktuig
boor; moeilijk (vrouws-)persoon
- WTT, 2013 - Vaak gebruikt in kaoj boor; niet al te
makkelijk persoon, meestal voor vrouwen; de herkomst van boor is nog
niet opgehelderd
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1976-10-08
- [vrouw spreekt...] Ik wil bist weten dek n kaoi boor zèè... Mar gij
bent ôôk nie prut...
- WBD II:2714 - slangeboor slangboor; érwimboor - irwinboor
- WBD II:2716 - sefréémboor soevereinboor
boorbaand
zelfstandig naamwoord
boordband, lint om te boorden
- WBD II:1086 boorband - boordband
boordeknupke
zelfstandig naamwoord
boordenknoopje
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1965-02-11 -
As ik echt op mn gemak ben, gao ik in mn boordeknupke zitten;
de boord los doen en er zijn gemak van nemen.
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-03-19 - As ik echt
op mn gemak ben zit ik tliefst [sic] in mn boorde-knupke... [De prent
toont een man die op de wc aan het lezen is]
boore
werkwoord, zwak
boren, boorden
in tegenwoordige tijd vocaalkrimping bij gij bórt, daarentegen hij
boort
- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 - bore - boren
- WBD - II:l238 - bóóre - boorden, omboorden
- Willems; Dialectenquête, 1887 - boore - bórde - gebórd
- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - boorden - van kleedingstukken; een
rok boorden
bôot
zelfstandig naamwoord
boot
- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - die stapten in
den bôot
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? bótje
- A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - èngelaand lòt
veul aaw bôote afbreeke

booter
zelfstandig naamwoord
boter
- Rudolph van Veen; Interview Brabants Dagblad, 2013-12-14 - Als
kind vroeg ik om vijf kilo boter om een beeld te maken. Mijn moeder
had kinderklei kunnen kopen, maar ze kocht twintig pakjes goei
boter.
- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); t Klokhuis van
Brabant 5; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-7/14 - Witte wè ze bij
ons schaand noemen? Zelf goei boter eten en oe kender margerine geve!
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
margarine, in tegenstelling tot goej booter (roomboter)
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - booter - boter, goej booter -
roomboter
booterbrökske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van booterbròk
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - botercaramel
(koosnaam)
- WBD III.2.5:248 - boterbrok(je) - boterkussentje, ook boterpik
bootere
werkwoord, zwak
bootere - booterde - gebooterd

Boerin tijdens het
'bootere' aan de karnton
- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend in Tilburg 1966
ne stuiver melk en niet geboterd, iets zonder moeite bereikt
- WBD - karnen
- WBD III.l.4:338 boteren - gelukken
booterkwikke
zelfstandig naamwoord
oud kinderspelletje; elkaar optillen, ruggelings
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 booterkwikke, bootere; spelletje
Bootermans
zelfstandig naamwoord, eigennaam
Botermans
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 5; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1964-05-30 - De heer Botermans dreef destijds het
voornaamste hotel van Tilburg, namelijk De Gouden Zwaan, dat aan den
Heuvel stond, daar waar zich nu de Hema bevindt. Zijn dochter trouwde
met een kelner uit de zaak, een verbintenis, die de openbare mening
nogal als een waagstuk beschouwde en dit - klein en dorps als de
samenleving hier was - niet onder stoelen of banken stak.
- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend Tilburg 1977 -
Botermans Botermans waagde z'n dochter wel, en dè was zo'n kostelijk
paand. Botermans waagde zijn dochter wel, en dat was zo'n rijk bezit.
Aanmoediging als iemand een beslissing moet nemen in een onzekere
aangelegenheid. (Botermans was de gegoede eigenaar van Hotel de Zwaan in
Tilburg. Hij gaf zijn enige dochter ten huwelijk aan een zekere Knegtel,
pottenbakker uit Bohemen.)
booterschèèf
zelfstandig naamwoord
- WBD - deksel van de karnton

Afbeelding
uit: Kroniek van de
Kempen
booterstaand
zelfstandig naamwoord
karnton
- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 - boterstaand - karnton
- WBD - karnton, ook genoemd booterstand, staand, booterton
- WNT - boterstande - hoog, smal vat waarin de boterstooter op en neer
bewogen wordt; hetzelfde als boterkarn.

Afbeelding
uit: Kroniek van de
Kempen
booterstaf, booter-stèfke
zelfstandig naamwoord
karnstaf
- WBD karnstaf; stok met cirkelvormige, van openingen voorziene plank,
die in de karnton op en neer bewogen wordt, ook genoemd booterstèfke,
staf, stèfke

Onbekende schilder
booterton
zelfstandig naamwoord
karnton
- WBD - karnton, ook genoemd staand, booterstaand, booterstand;
karnmolen
boove
boven
1. zelfstandig naamwoord -
bovenhuis, verdieping
- Voorbeeld systeemkaart Wil Sterenborg - Ak nòr den boove gao
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-06-19 - As de
mieter naor boven... want gij brengt er het brekspul in...
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Zèè de den boove òn ut
doen? Ben je boven bezig?
- WBD III.2.1:76 - den boven - bovenverdieping
- Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 boven, bo:ve - het bovenhuis
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - bovenverdieping, bovenhuis, bovenkamer; de meid is bezig met den
boven te schuren; op nen boven wonen
2. bijwoord
boven; op het politiebureau aan de Bisschop Zwijsenstraat in Tilburg,
onderdeel van het oude stadhuis. In meer algemene zin ook de ambtenarij
en de regering
- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 110; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1929-04-20 - Vroeger mossen de zatlappen boven
kommen bij den commesaar en als zij dan boven (op het stadhuis) waren
geweest wieren ze dr onder gezet (in de gevangenis).
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1962-04-06 - Den Sjarel
moes boven-komen... En tèènemekaare dr onder... [De cellen waren
blijkbaar onder het politiebureau gelegen.]
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 76 01
08 - 't Is allemol bezuinige, / Wègge van booven heurt...
3. voorzetsel - boven
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Zèè de naa pas boove
zonk? - Ben je nu pas boven water (uit bed)?
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Dè-s boove mun heup! -
Dat ligt boven mijn vermogen!
4. samenstellingen met diverse betekenissen
- WBD - boovenèrm, boowvenèèrem (Hasselt) - bovenbeen van een paard
- WBD II:1002 - boowvedèksel, boowvelat - deksel van de effenaar
- WBD II:1019 - boovespròng bovensprong; bij weefgetouw
- WBD II:1047 - (de ketting/de inslag) wèrkt boove, leej boove -
bovenwerken
- WBD II:911 - boowvekaant - bovenkant (van het weefsel)
- WBD III.2.1:67 boovelicht - waaier, bovenlicht; venster boven de
huisdeur
boovemoerdèkse
zelfstandig naamwoord
iemand van boven de Moerdijk, noorderling
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 boovemoerdèkse -
iemand van boven de rivieren, noorderling
boovene
boven; alleen in combinatie met onder
- Karel en Sjarel; dialoog in Groot
Tilburg, 1945-02-09 - Mar Sjarel, wè sieder toch uit! Van onder tot
bovene onder de slèk! Waor hedde toch ingezete menneke?
boovenèèrms
bijwoord
met omhooggestrekte armen; figuurlijk bovenmatig
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
bovenarms (bovenèèrms) - met de armen hoog geheven om uit te halen, met
veel inspanning of enthousiasme; ook in hoge mate hij stötte
bovenèèrms - hij was zeer uitbundig in zijn lof
- WBD - boovenèrm, boowvenèerem - bovenbeen van een paard (Hasselt)
boovetèùg
zelfstandig naamwoord
overleer van een schoen
- WBD II:671 - overleer, het betere, fijnere leer voor de bovenzijde van
schoenen, of het deel van de schoen daarvan gemaakt
- WBD II:712 - het bovenste gedeelte van de schoen
bòrdeke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van bòrd
bordje
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-09-21 - Ze roemen
de bordekes snert meej dn hiel...
bordje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van boord, met vocaalkrimping
boordje
bòrdje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van baord of van bòrd
baardje, bordje, schoteltje
- WBD III.2.1:188 bordje - schoteltje
►
baord
bòrduure
werkwoord, zwak
borduren
- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend Tilburg 1960 - Aan
je kont geborduurd. Dat kun je net denken.
börg
zelfstandig naamwoord
borg
- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 burg; met doffe u, vergelijk
mulder, putje (potje)
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - börg - börg veur iemand of veur iet spreken - er borg voor staan,
er voor instaan.
börgemister
burgemeester
1. zelfstandig naamwoord
- Piet van Beers; Het zeventiende boekje; Zoveul agger nôodeg hèt, 2010
- Der zulle nog mar wèèneg meense zèn/ die Den Harrie hèbbe gekend./
Hij liep as enen Börgemister rond./ Ene groote strèùse vènt.
- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 - den burgemister vaan t durp
2. uitdrukking
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - hij mòkten ur
verschaajene börgemister - hij maakte er nogal wat soldaat
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998
- dan za-k oe us börgemister maoke - dan zal ik je eens bij je kruis
pakken
3. bijnamen
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000
- den börgemister van den Haajkaant - Drik van Dyk
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den börgemister van den
Bèsterd - Leo Geerts
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den börgemister - Huub
v.d. Eerden

Afbeelding uit het 'Tilburgs Leesplèngske' dat in 1997 door de
Stichting Tilburgse Taol werd samengesteld en uitgegeven. De
illustraties zijn gemaakt door Jan van de Wiel.
börger, burger
zelfstandig naamwoord
burger, burgemeester (en dan altijd met den)
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe dokter,
feuilleton in 4 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-01-27 -
1940-02-17 - En den burger is hier onze overigheid, dus hij moet iets
doen...
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 73 01
18 - We hebbe 'ne Geminte-raod / Om d'n börger te diene
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - den börger - de
burgemeester
- Henriëtte Vunderink; k Zal van oe blèève haawe; Lintjesrèège, 2007 -
Ieder jaor, rond de verjòrdag/ van onze Kôonegin,/ wòrren er dur den
Börger/ hil wè lintjes opgespèld. ...
- Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009
- Karneval. We hèbbener jaore op moete wòchte, mar toen mogget van den
börger.
- WBD III.1:323 - burger, burgervader - burgemeester
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
burger, börger 1. iemand die geen boer is; 2. burgemeester
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - borger (uitspraak börreger) - burger
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - börger - burgemeester
►
Volksliedjes
over de burgemeester op CuBra, verzameld door Ben Hartman
börgermeens
zelfstandig
naamwoord
zelfstandig naamwoord
burgermens, gewone burger; hier leek (in tegenstelling tot priester)
- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Naa
gao ene börgermeens... die doe zonne, zonne toog aon èn die gao in de
kèrk stòn te preeke! Pestoors hèbbe ze niemer nôodeg!
Klik hier voor audiofragment
börgervaojer
zelfstandig naamwoord
burgervader, burgemeester
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? burgervaojer
- WBD III.3.1:323 - burgervader, burgervaaier - burgemeester
bòrrel
zelfstandig naamwoord
borrel
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 104, Nieuwsblad van
het Zuiden 1970-07-02 - Een oude Tilburger, die van vroeger zat te
verhalen, toverde onbewust een sprekend beeld te voorschijn toen hij
vertelde, dat Jantje Marinus voor zes cent een borrel schonk "waar ge
mee twee ogen in kondt kijken". Niet te vragen hoe groot die borrel wel
was. En ook niet hoe lang geleden. Dat kan alleen maar vóór de eerste
wereldoorlog geweest zijn. "Jantje Marinus" was in die dagen en ook nog
wel later een nu afgebroken middenstandscafé op de hoek van het straatje
van Bronsgeest naar het Piusplein, achter de Heikese kerk.
- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2006-01-25 - den dieje tapt en borreltje
zonder vergunning - hij snuit zijn neus zonder zakdoek, door een neusgat
dicht te houden
bòrsel
zelfstandig naamwoord
borstel
- WBD III.2.1:290 - bòrsel - borstel, afwasborstel; ook boender
- WBD III.2.1:305 - bòrsel - kleerborstel
- WBD III.1.3:270 borstel - haarborstel; ook 'weerborstel
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bòrsel - borstel
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - börstel (uitspraak böstel)
bòrsele
werkwoord, zwak
borstelen, nabewerking van een weefsel
bòrsele - bòrselde - gebòrseld
- WBD II:1056 - bòrsele - borstelen (nabewerking weefsel)
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 bö(r)stelen vechten; ze begosten te bö(r)stelen
bòrske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
baarsje
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 bòrske - baarsje
bòrstig
bijwoord
geweldig, danig
- Anoniem; Een roestpraatje; Van
de Schelde tot de Weichsel, deel
1, 1882 - Want vruug geweeterd zulle ze [de biggen] stug zèn en borstig
goed slabbe [drinken].
bòrstròk
zelfstandig naamwoord
borstrok; figuurlijk de borst; bij borstaandoeningen
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-11-13 - Ik heb t
op munne borstrok, moeder... Hedde nie wè sjep om te rutselen...
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 bòrstròk - borstrok,
gebreid hemd
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Juffer, ge hè-g-ut ok
lillek op oewen bòrstròk - Juffrouw, je bent flink verkouden.
- WBD III.1.3:98 borstrok - onderhemd; ook kamizool
- WBD III.1.3:96 borsok - borstrok
bos
zelfstandig naamwoord
bos; groep bomen; plant met van de grond af houtige takken (struik);
bundel samengebonden groenten of bloemen
►buske, bussel
- Cees Robben; Prent van de Week, Rooms Leven, 1956-12-01 - We kijke nie
op unne bos péje.
- WTT; aanvulling 2015 - bos hout vur de deur - metafoor voor grote
borsten
- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte
Tilburger, 2010 N redelik figuurke meej ene goeien bos hout vur de
deur, alléenig dere kòp was nie alles.
- WBD III:1475 - bos aardappelstruik (Hasselt)
- WBD III.4.3: - bos, strèùk - struik
- WBD III.4.4:258 bos, boske - bundel
bosbeezie
zelfstandig naamwoord
bosbes, vossenbes
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bosbezie - bosbes
bosdèùf
zelfstandig naamwoord
houtduif
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 bosdööf - houtduif
(columba palumbus)
bòske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
baasje, kereltje
►
baos
- Voorbeeld systeemkaart Wil Sterenborg - en fèèrm bòske - een flink
ventje
- Voorbeeld systeemkaart Wil Sterenborg - zó druk as en klèèn bòske -
(schertsend) druk
- Grôot Diktee van de Tilburgse Taol, 1994 - Wès dè toch en frêet bòske!
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 n gezònd boske - een gezond jongetje
- WBD III.2.2:40 baasje - jongen
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 baaske is hier
een titel met welken men eenen onbekende van minderen stand aanspreekt
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 boske(n), baske(n)
Bosse rèès
zelfstandig naamwoord
voetreis naar Den Bosch, zoals bij het dauwtrappen; een flink eind
lopen
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1985-05-04
- Van t Krèèvent naor t Kedent is mar unne bolscheut... zisse... Mar
(...) t lekt wel op n Bossche rèès... [De te lopen afstand valt zwaar
tegen]
bosse
werkwoord
slaan, ranselen
- Voorbeeld op een systeemkaart Wil Sterenborg - der flink onder bosse -
rigoureus de orde herstellen
- Informant Ad Vinken, ca. 1980 - klappen uitdelen
- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-05-18 t Wordt méér
dan hoogen tèd, Karel, detter is flink onder wordt gebost.
- WBD III.1.2:30 bossen - slaan; ook: naaien, ertegenaan peren, een
labbezoet geven
- WBD III.1.2:62 - eronder bossen als bovenstaand
vruchten uit de boom schudden of van de takken slaan
- Voorbeeld systeemkaart Wil Sterenborg - prèùme bosse - pruimen uit de
boom schudden
- Luciën;
Herinneringen uit mijn artistenleven; Nieuwe Tilburgsche Courant,
1933-09-09 Zeg
Sjijn, witte woar lekkere appeltjes groeien, en zó suut? Ik heb er een
poar afgebost over de heg, mar lekker, jong! zei eens
onze Vic. [Luciën was een in Hilvarenbeek geboren humorist en
conferencier]
- WBD III.2.3:l60 - bossen - appels van de boom schudden
- WBD III.2.3:185 - bossen - noten afslaan; ook aframmelen, afranselen
Informant
Karel de Beer, 29-10-2023
Een gevleugelde
uitspraak, ooit opgetekend uit de mond van Lambert de Beer, de
oudste broer van mijn opa (hij overleed begin jaren dertig).
Terwijl de familie sprak over een tante die altijd al ziekelijk
was geweest maar steeds weer opkrabbelde, had de spreker over
haar strijd met de sterfelijkheid een eigen opvatting, die niet
strookte met die van de rest van het gezelschap.
Hij zei: "Lèt mar op, die gao nògges meej jöllie knooke
nootebosse."
(Notenbossen = een stok in een notenboom gooien om de rijpe
noten eruit te laten vallen).
|
hout hakken, kegelen
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 bosschen - het
hakken van kort hout
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - bossen - In 't kegelspel: al de kegels in eens nederwerpen.
bössem
zelfstandig naamwoord
bunzing
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 81, Nieuwsblad van
het Zuiden 1969-06-06 - Van de roemruchte Tilburgse blauwsloten kon
vroeger gezegd worden, dat ze "stonken as 'nen bössum" (bunzing) - ook
al bestaat er geen overeenkomst tussen beider geuren. Daar ging het dan
ook niet om, maar wel om met een krachtig beeld de afschuwelijkheid van
de geur "reukbaar" te maken.
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - bössem bunsing
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - bössem
[ironische koosnaam] t is zòne lieven bössum
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bössem - bunzing
- WBD III.4.2:51 buisem - bunzing, fis (mustela putorius)
- WBD III.4.2:52 - buisem (Korvel) - fret (mustela furo)
- WBD III.4.2:54 buisem - marter (martes foina), ook genoemd
steenmarter, fluwijn, fretje, fret, eierwezel
- WNT bunzing; de vormen op -ing staan tegenover die op -em als
bokking tegenover bokkem
bösseme
werkwoord, zwak
stinken
- WBD III.1.1:255 buisemen - stinken
böstel
zelfstandig naamwoord
afvalproduct bij het brouwen van bier
- Lowie van Dorrus Misters; Onze Tilburgse folklore; De brouwerij van
vroeger, aflevering 9; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1951-08-01 - Het
voornaamste hiervan was de bostel, meestal genoemd buistel. Dit was
het overschot van de gemalen of geplette mout, nadat de wort (dit is de
benaming voor het aftreksel van de mout) er af was. Deze buistel werd
afgehaald door boeren, vooral voor melkvee. De boeren kregen bericht
welke dag er gebrouwen werd en wanneer ze dan aan de brouwerij moesten
zijn. Van de mouterij werden als veevoeder verkocht de gedroogde en
afgemalen moutkiemen.
bot
zelfstandig naamwoord
laars
- WBD III.1.5:228 - bot - laars
botje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
bootje, botje
- WBD III.3.1:425 - bootje - boot
bottelèèr
zelfstandig naamwoord
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
wijnhandelaar die op fust importeerde en zelf bottelde
botteram, botteramme, botram, botramme, botterham, botterhamme
zelfstandig naamwoord, enkel- en meervoud
boterham

Jan de
Bray - Weeskinderen in een weeshuis in Haarlem- 17de eeuw

- Voorbeeld systeemkaart Wil Sterenborg - moederke, wilde nen botterham
smeere?
- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, - nen botteram smeren
- Piet Heerkens; Dn örgel; Scheeresliep, 1938 Moederke, wilde nen
botterkam smeere? / Heur is: mn maog klept den engel des heeren!
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Kareltje Vinken;
feuilleton in 10 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-04-13 -
1940-08-24 - En wèn gezicht! Is oewen boterham in et zaand gevalle?!
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Den jongen dokter,
feuilleton in 3 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-04-22 -
1939-05-08 - Toen ie n botterham of drie-vier op ha...
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Den Sik van Baozel,
feuilleton in 8 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-02-25 -
1939-04-18 - Den Sik ha zn botterhemke deurgeslikt...
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 70 05
14 - 's Aoves bij d'n botteram / Krèègde èèn schar mee tweeje / Gin
meens ha't rèk in dieje tèd / Mar we waare tevreeje.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 60 09
16 - Die meense, och, ge kent ze wel, / Vertellen ok zò gère / Dèsse op
dre botteram / Allèèn goei boter smèren.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 82 01
07 - 't Vurrig jaor was nie zó slècht / Al viel wel is wè teege / We
hebbe ammol nog op tèd / 'nen Botteram gekreege.
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1973-04-09 -
As ge vèftig geworre zèt, hedde oewen grôtste botterham op
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1964-08-17 -
dè hek echtig nie gedaon, krûîske sterven en honderd duuzend èzere
botterhammen eten
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch leven, 1965-10-22 - Mar t is
taovend wir niks toe den botteram... [vanavond op droog brood naar bed]
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1971-03-19
- Hij heej munne botteram in t waoter gegooid... Zôô-zôô... En meej
opzet... Nèè meneer, meej zult...
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 101, Nieuwsblad
van het Zuiden 1970-05-08 - Een eed mag men niet lichtvaardig afleggen,
maar het is wel mogelijk op een andere manier nadrukkelijk te
onderstrepen, dat men de waarheid spreekt of het bij het rechte eind
heeft. Bijv. "Als dat nie klopt, vreet ik mijn pet op!" Kinderen hadden
daarvoor weleer een andere vocabulaire. Zij zouden in het onderhavige
geval: "kruiske stèèrven" of "honderd duizend ijzeren boterhammen
opeten" en nog zo'n paar van die krachttoeren uitvoeren, welke we
vergeten zijn.
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 110, Nieuwsblad
van het Zuiden 1970-10-03 - Is een zaak of situatie zoals zij behoort te
zijn, valt er geen omissie, gebrek of tegenspraak te ontdekken, dan kan
de Tilburger voldaan constateren: "Het klopt als twaalf aaieren (eieren)
mee 'nen mikken boterham". (Mik is wittebrood). Wij voor ons zijn op het
eerste gezicht geneigd te denken, dat dit een nogal ongewone maaltijd
betekent en dat het derhalve helemaal niet klopt. De gedachte zal hier
derhalve wel uitgaan naar een stevige maaltijd. Als zodanig is het dan
wel wéér in orde. Het is: "dikke mik!"
- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 -
Smòrges brôod, ene botterham, hè, meej en bietje sèùker derop
►
Klik hier voor audiofragment
-
Hans Hessels;
opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en Marinus, 2019 botram,
gif me en stuk - jij bent me er eentje
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - ...gaaw thèùs enne
bottram aachter oew kiezen...
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Elke dag as we
hardlôopend s middags öt school kwamen, kréége we un tas thee en unne
bottram meej zuut.
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Gift dè menneke toch enne
bottram veur dettie naor de mis gao, docht ik dikkels...
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 2, 2007 - Un schèèf gebakken
bottrammeworst kwaam ok volkoomen onverwachts.
►
Voor de volledige lijst
Klik hier.
- Grôot Diktee van de Tilburgse Taol, 2007 - ...waor ze deren èège
botram meej kunne verdienen
- Informant Ad Vinken - hónderdduuzend èèzere bótramme eete - kröske
stèèrve
- WNT - boterham - uitgesproken en voorheen ook veelal geschreven
bot(te)ram, bott(e)ram; zelfstandig naamwoord, vrouwelijk, voorheen,
en alom in Zuid-Nederland nog heden mannelijk, meervoud -men. De
oorsprong van dit woord is nog niet met zekerheid bekend.
- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 nen botteraam
- WBD III.2.3:41 - boterham uit de hand - namidag maaltijd
- WBD III.2.3:205 boterham - snede brood
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 botram - boterham
- Goemans, Leuvens taaleigen, 1936 - boterham - be:teram of be:tram
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 boterham (uitspraak boteram); botterham (uitspraak botteram)
- boterham
botterbluumkes
zelfstandig naamwoord, verkleinde vorm, meervoud
boterbloempjes (Ranunculus)
- Jaon van Harrie van de boere Bet; Nieuwe Tilburgse Courant, 1950-02-02
- Ik weet nog dè 't geitepark 'n waai was mee waai- en boterblumkes. De
omwonende meense teuide de geite op die waai, daarom de naom geitepark.
bout
zelfstandig naamwoord; voorvoegsel
1. zelfstandig naamwoord
fiasco, flop, iets waardeloos
waarschijnlijk van bout in de betekenis uitwerpsel, drol in de vorm en
kleur van een bout
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 22, Nieuwsblad van
het Zuiden 1964-12-19 - "Ge kunt den bout hakke!" zeggen we in Tilburg,
waar de "Hollander" het wat netter doet met: "Morgen brengen! Je tante!
Ja, ik zal gek zijn!" Die "Hollanders" kennen echter ook de uitdrukking:
"Hij kan me de bout hachelen". Zowel "hachelen" als "bout" zijn Bargoens
of dieventaal [...] Het werkwoord "hachelen" betekent: eten, ook wel
gulzig eten. Met "bout" worden fecaliën aangeduid. Men weet nu meteen
waar het woord "boutketel" vandaan komt, dat men ook in Tilburg wel eens
voor wc kan horen gebruiken. "Den bout hachelen" betekent in het
Bargoens figuurlijk: naar de maan lopen. Het is een zeer platte
verwensing. We geloven echter niet, dat die platheid in Tilburg wordt
aangevoeld, daar vermoedelijk nauwelijks iemand, die van "bout hakke"
spreekt, zich bewust is van wat hij eigenlijk letterlijk zegt...
-
Ruud Damen
& G.W.J. Steijns; Et Buukske; Wè en hoe in de Tilburgse Taol, 2008
- bout - waardeloos gedoe, mislukking
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
et tenêelstuk was enen grôoten bout
- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte
Tilburger, 2010 - Nou, dè was wir ene grôoten bout.
-
F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger,
2010 T
is tóch ammel ene grôoten bout.

Ferry van de Zaande-sticker - 2013
2. voorvoegsel
- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte
Tilburger, 2010 - Ik hou nie van boutmuziek; ge moet mèn gin
boutkerwaaikes laote doen.
- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte
Tilburger, 2010 - Bah bah, wènnen boutzooi.
-
F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger,
2010 -
Ik vèèn dus dèt mar es aafgelôope moet zèèn meej die boutdinger ammel.
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - bout - beer, menschendrek (zie but)
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836- zie boud
boute
werkwoord, zwak
bouten, dat wil zeggen 'poepen'
- Zegsman Hans Hessels, 2021 - Gao mar vast nòr bèd! Ik moet irst nòg
es goed boute.
boutjan
zelfstandig naamwoord
gratis en voor niks
-
F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger,
2010 -
Èn daor zit ik dan himmel vur nen boutjan te zwiere, zwaaie èn
knoeperhard dur t luchtrèùm te draaie.
bouw
zelfstandig naamwoord
gebouw, bouwwerk
- Voorbeeld systeemkaart Wil Sterenborg - Et nuuw pòsketoor is nen
grôoten bouw.
- Voorbeeld systeemkaart Wil Sterenborg - Zen bruurs wèèrken in den
bouw. - Zijn broers werken op n bouwwerk.
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 -
bouw 1. bouwwerk, gebouw; 2. het verzorgen en melken van het vee en
tijdstip waarop dit moet gebeuren; dn bouw doen - vooral op zondag, als
dn bouw het enige werk is.
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - bouw gebouw; ne sterken bouw
braaj
zelfstandig naamwoord
brij
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-07-04 - Enkel
kender in de Laai/ Dokkelen wè in dn braai
braaje
werkwoord, zwak, vroeger ook sterk
breien
braaje - braajde/breej - gebraajd/gebreeje
- Interview met Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2016 - Int
nòjaor moeste ze tuijere, daor zaat dan de, de mèèd, de dienstboode bij,
de mèèd zin wij vruuger. Die laag dòr bè te braaje èn die moes aaf èn
toe die starte vort slaon!
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 A-k oe gebraaid hò,
dan hò-k oe aachtermekaare ötgetròkke.
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 2, 2007 - Ik herinner me nog
borstrokke, vruuger droege we swenters borstrokken over ons hemd tegen
de kou. Die dinge wiere gebraaid. Hadder toevallig enen òn gekreege, die
öt de losse pols gebraaid waar, dan zaat dè wel lekker soepel over oew
hemd en konde oe èège zonder moeite beweege. Mar soms, soms waar der
intje ònt braaie gewist, die alles zôo vaast ha aongetrokke, dègge dè
kuras, dè borstharnas, amper over oewe kop krêegt getrokken. Aojemhaole
gong dan nao efkes oefene wel wir mar soepel bèùge waar der nie bij.
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 2, 2007 - Vergit ok de
mèskesonderbroeke nie. Die mèskes, zôlang ze nog meske waren, droege
gebraaide broeken. As die öt de waas kwaame, waaren et net planken, zôo
stèèf, zeker asse te wèèrm gewaase waaren.
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 2, 2007 - De broek, diese aonha zal
wel un gebraaide zèn gewist, zon ketoene, waor et petrôon op oew kont
viel af te leezen, agge efkes gezeete hadt.
-
Ruud Damen & G.W.J. Steijns; Et Buukske; Wè en hoe in de Tilburgse Taol,
2008 -
Nie praote mar braaje - niet kletsen [je laten afleiden] maar doorwerken
- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 - braaie
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 braijen -
breijen, breiden
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 gebreeën (zachte e); 3e hoofdvorm van breien
- WBD - kousenbraajer - paard dat onder het stappen de benen kruiselings
plaatst
braajer
zelfstandig naamwoord
breier
-
Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den braajer -
textielfabrikant Henri
Blomjous
braajnòld
zelfstandig naamwoord
breinaald
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
breipen
- WBD III.2.1:384 breipennen, brei-ijzers
braajwèèrk
zelfstandig naamwoord
breiwerk; broddelwerk
-
Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben,
1962-07-20 - gin sôrt van braaiwerk, bij ons noemen we dè, broddelen!
►braoje
braak
persoonsvorm; verleden tijd van breeke
brak
►
breeke
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - Er treedt geen vocaalkrimping op: braakte (brak je)
- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - want ie braak
oe èrm en bëeen
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - braak - 2e hoofdvorm van breken
braand, brandje
zelfstandig naamwoord
1. brand, figuurlijk gebruikt
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Den grótsten braand is
eraaf - de felheid is geluwd
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1969-07-04 -
Ge zèt n zeeverkiep en ge lôpt op n kiepedrefke; den grôtste braand is
er wel aaf.
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1969-08-15 - Mar den
grôôtsten braand is er wel aaf... dè-wel-dè... [Op onze leeftijd doen we
het seksueel wat rustiger aan]
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
ge heurt nòg van den braand - ik hou je op de hoogte (ook Stadsnieuws;
dialectrubriek, 2006-05-17)
2.
ontsteking (van de huid)
-
Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den
brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 -
In et veurjaor maaide onze vadder enne
kwak braandnetels en die wiere der bij gedaon saomen meej die schellen
waar dè prima vreten veur de vèèrkes. Dè waar tegen de braand zittie,
die netels. Dè waar zeker één of aander ziekte. Eén ding weet ik nog
wel, dè koken van die braandnetels, waar in hil de buurt te ruuken. De
vèèrkes wiere der in ieder geval goed vet van. Netuurluk nie alléén
daorvan.
- WBD II:589 - brantplèk een rotte plek in de huid, meestal ontstaan
bij het drogen ter conservering term uit de leerlooierij]
- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 - braand
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - Zo helder as
brand.
braandastraasie
zelfstandig werkwoord
brandverzekering
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 braandastraasie
brandverzekering (assurantie)
►braandrestraasie, verastereere
braande
werkwoord, zwak
branden
braande - braande - gebraand
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden 1977-08-19 -
As n aauw schuur begient te braanden, dan helpt er gin blussen mir aon.
- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003; opgetekend Tilburg 1977 - As n
aauw schuur begient te braanden, dan helpt er gin blussen mir aon.
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek 147, Nieuwsblad van het Zuiden
1972-01-13 - "Het dunste takske brandt het eerst" houdt een waarschuwing
in om te zorgen, dat men in bepaalde omstandigheden goed beslagen ten
ijs komt. Op een futiliteit wordt soms immers gevit en men ziet die wel
eens aangegrepen om kritiek uit te oefenen.
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - kromhawt braandt ok -
het goedkopere is vaak even goed.
- WBD II:1056 - braande - branden (nabewerking weefsel)
- WBD III.2.2:108/109/110 - gebrand - geil, wellustig; manziek;
vrouwziek

braandeboers
zelfstandig naamwoord
uit het Franse brandebourg
- Frans Verbunt - versiering bij het knoopsgat van een pyjama
- Ed Schilders; WTT 2013 - Verbunt verklaart het woord niet. Vooral de
beperking tot pyama is interessant. Mogelijk gaat het hier om het met
kleurrijke draad zomen van knoopsgaten, of het aanbrengen van
borduursel. Het woord komt niet voor in het WBD. Het kan nauwelijks
anders of dit is de Tilburgse uitspraak van brandebourgs of
brandebours, dat van oorsprong verwijst naar een kostbare manier om
(gala)uniformen te sluiten. De benaming is ontleend aan de Franse
uitspraak van de Duitse landsnaam Brandenburg. De sluiting bestaat dan
uit twee uit kostbare draad gevlochten delen, waarvan er een eindigt in
een knoopsgat, en het andere de knoop bevat. (Vergelijk de sluiting van
winterjassen die houtjes-touwtjes-jassen worden genoemd.) De sluiting
was vooral bekend als onderdeel van militaire uniformen en wordt in het
Nederlands meestal in verband gebracht met galons en tressen
(conform R. Broby-Johansen; Kleding en het AaBe ervan, 1953)
braandkèùl
zelfstandig naamwoord
brandkuil
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 braandkööl -
brandkuil, kuil met bluswater

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat
tussen 1939 en 1946 verscheen. De tekening van Frans Mandos van een
professor voor een schoolbord dateert uit 1939 en was het vaste
kader van de rubriek 'Cursus in Tilburgs'. Lezers konden korte
Tilburgse zinnetjes insturen, die op het schoolbord werden
afgedrukt.
braandrestraasie
zelfstandig naamwoord
- Ed Schilders; WTT 2020 - Alleen aangetroffen in de tekst hierboven
afgebeeld. Het betreft een oude benaming voor de voorwaarden die de
verzekeringsmaatschappij stelt in geval van brand; Tegenwoordig spreekt
men van brandregres. Het idee van de verzekering komt tot uiting in
verastereerd, een verbastering met het Franse assurer en het
Nederlandse verzekeren.
► braandastraasie, verastereere,
braawe
werkwoord, zwak
brouwen
- WBD III.2.l:359 - brouwen - aardappelen stampen, britse
- Willems; Dialectenquête, 1887 - braawe - braawde - gebraawe
braawele
werkwoord, zwak
wauwelen, wawelen, bazelen
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - hurt um us braawele -
hoor hem eens wartaal uitslaan
braawer
zelfstandig naamwoord
bierbrouwer

- Lowie van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore,
aflevering 8; Oude brouwerijen in Tilburg; Nieuwe Tilburgsche
Courant, 1951-06-23 - In onze schooljaren hebben wij ooit gehoord of
gelezen, dat er een tijd was, waarin Tilburg 63 brouwerijen telde.
Wanneer dit geweest is, hebben wij niet kunnen achterhalen; ook het
Gemeente-archief verstrekte ons hieromtrent geen gegevens. Wel
kregen we van de heer Schurink enige lijsten ter inzage van
bestaande brouwerijen in de jaren 1690-1696. In 1694 bijv. waren
hier 28 brouwerijen, waarvan enige waren aangegeven als
huisbrouwerij, de overige als coöperatieve brouwerij. De eerste
brouwden dus voor eigen huishouden met dienend personeel, de andere
natuurlijk ook voor eigen gebruik en tevens voor de verkoop. (
) Met
deze 28 zijn we echter nog lang niet aan de 63. Bij de toename der
bevolking is echter waarschijnlijk ook het getal brouwerijen wel
gestegen. Een oud-Tilburger, die er ook iets van weten kon en bij
wie wij daarom eens informeerden, vond dit getal 63 absoluut niet
onaannemelijk, zelfs zeer goed verklaarbaar, want men moet hierbij
niet vergeten, dat koffie en thee toen hier nog totaal onbekend
waren. Deze dranken zijn hier pas ingeburgerd na de oprichting der
Oost-Indische Compagnie en er kan nog een hele tijd verlopen zijn
vooraleer het de volksdranken zijn geworden.
(
)
- Lowie van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, aflevering
9; Oude brouwerijen in Tilburg; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1951-08-01 -
Nu we toch hierover bezig zijn, willen we nog even de brouwerijen die we
in Tilburg gekend hebben de revue laten passeren.
1. Aan de Heikant bij de ingang der Heikantse Baan de firma Witlox.
2. Aan het Goirke hoek Kasteeldreef Jan de Kanter, tevens koster.
3. Aan de Veldhoven C. van Roessel, brouwerij De halve Maan tevens
handelsmouterij.
4. Aan de Bosscheweg rechts over de Kanaalbrug brouwerij De Kroon met
mouterij. De eerste hiervan staat er nog, maar zal wel van bestemming
zijn veranderd. Tijdens de oorlog 1914-1918 deed ze nog dienst als
groente-drogerij.
5. Aan de Lovensestraat heeft de heer van Tulder nog een brouwerijtje
gebouwd, maar of er ooit bier gemaakt is betwijfelen wij sterk. Het
gebouw bestaat nog en is te vinden op het terrein van de
steenkolenhandel der firma Van Ierland.
6. Aan de Bosscheweg ter hoogte waar nu fraterhuis en -school staan,
firma van Roessel, brouwerij Het Anker. Deze heer woonde echter op de
Heuvel naast de kerk en had ook café, het tegenwoordige l'Industrie.
7. Aan de Bredaseweg, waar nu is gevestigd melkhandel firma van Thiel,
voordien de graanhandel firma Gebr. Majoie, was de brouwerij van de heer
van den Boer.
8. Eveneens aan de Bredaseweg, tegenover het missiehuis, heeft Henri de
Kanter, zoon van Jan (zie nr. 2), ook een brouwerij gebouwd. Hiervan
zouden we hetzelfde kunnen zeggen als van nr. 5. Heden is er in
gevestigd de garage van de heer Strijbosch.
9. Aan het Korvelplein brouwerij De Posthoorn, erven A.H. van Roessel.
Deze A.H. van Roessel was een broer van brouwer C. van Roessel aan de
Veldhoven (zie nr. 3). Op Korvel was ook een mouterij voor eigen
gebruik.
10. Brouwerij De Schaapskooi, ook met eigen mouterij.
Dan waren er nog een paar andere, die echter geen Coopbrouwerijen waren,
dus uitsluitend dienden voor eigen gebruik. Wellicht bestaan ze nog,
namelijk bij de Eerwaarde Paters Capucijnen Korvelseweg en de Eerwaarde
Paters Missionarissen aan de Bredaseweg.
Buiten deze Tilburgse brouwerijen leverden nog verschillende andere
brouwers hier hun product, o.a. die van Hilvarenbeek, Baarschot (onder
Diessen), Middelbeers, Vessem en misschien nog andere.
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - brouwer
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Wòr den braawer zit,
kan den bèkker nie zèèn. - Als je veel gedronken hebt, hoef je niet meer
te eten.
-
Ruud Damen & G.W.J. Steijns; Et Buukske; Wè en hoe in de Tilburgse Taol,
2008
- bierbrouwer, maar ook wel leverancier van dranken in het algemeen
brak
zelfstandig naamwoord
klein kind, altijd een jongen
- Voorbeeld systeemkaart Wil Sterenborg - Gij waart nòg mar nen brak van
en jaor òf zeuve
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? nen kleinen brak;
nen brak van amper zes jaor
- Hein Quinten; Tilburgse spreuken, circa, 1990 - De kleen brakke zen in
dun hof ont mitje steke!
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-12-22 Ons klutje
dè strooit wè plezier in t rond (...) Dan gaot ie.. dn brak en hij
zuukt t geluk...
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1963-11-29 - Toen t
nog unne klèène brak was..
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 72 11
30 - Dè Sindreklaos zòiets kan doen / Snappe ze nie die brakke / Wörom
krègt wie 't miste hee / Aaltij de gròòtste pakke?
- Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009
- ...èn langs de kaant stao zonnen aawen Tilbörgse meens meej en klèèn
klutje te kèèke, èn ik heur diejen brak zègge...
- Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009
- Dè was toen ik nòg mar enen brak waar...
- Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009
- Hoe grôoter de strêûp hoe beeter. Ge had toen ok nòg veul mêer sorte
kender dan teegesworreg. Ge had irst platte kènder. Dè waare de
kiendjes die nòg nie kosse lôope. Die wèrre dikkels ok haawkènder
genoemd, omdèt moeders ze òn de mèm moes haawe. Asse dan grôoter wiere
van et zòg, dan waare-n-et irst klutjes, dan ploddekes, en dan brakke.
Ge had ok nòg broekpoeperkes, jungskes, mèdjes òf durskes.
- Gerard Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol, 2002 - Diejen
brak zit de gòdsgaanseleken dag aachter zene kompjoeter.
- WBD III.1.4:85 brak - schelm
- Hans Heestermans; Witte nog? 1988-1994 - brak - straatjongen, deugniet
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 brak
- kleine jongen
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - brak - rakker, wilde jongen, straatlooper
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - brak - klein kind
- WNT
brak- Thans nog hier en daar bekend voor straatjongen, bengel, guit,
rekel, deugniet.
bram
zelfstandig naamwoord
irritante, fatterige jongeman
-
WTT; Hans Hessels, 2021 - stevige kerel, flinke knaap
- Piet Heerkens; De Mus, in het gedicht Pauw, 1939 Spraai oewen start
ns, pronkenden bram [2] / doe naaw ns mooi as n freete [3] madam.
[Noot 2 luidt: opschepper. Noot 3: deftig]
brandappel
zelfstandig naamwoord
- WBD III.4.3:109 - brandappel - sparappel
branbaor
bijvoeglijk naamwoord
brandbaar
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - uit cluster ntb wordt de t verzwegen branbaor
braoj
zelfstandig naamwoord
1. dikke kont, bips
-
Voorbeeld systeemkaart Wil Sterenborg - Ze gong er meej der braoj
boovenóp zitte.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 67 10
06 - "Die nieuwe busse - zee de Kriest - / Zèn echt naor mènne zin, / Ge
stapt gemakker in en uit / En r gaon meer meensen in. // "Dès waor",
zee toen hullie Merie, / "'t is ne gemakke trap, / Mar die klèn
stuultjes aon de kaant / Die vèn ik wel wè krap. // "Want zèdde 'n
bietje zwaor van lèf / Dan hèdde al gaauw laast / Om dègge mee oe dikke
braoi / Nie in zo'n stuultje paast.
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1986-10-03
- Ze stond er zôô breed bij mee dr braoi dewwer bekaant mee gedrieje
aachter kosse...
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1987-06-05
- Wesse mee dr haande rèècht zet stôôt ze mee dr dikke braoi wir om...
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1974-10-25
- Zôdee gij oew braoi daor ôôk in wille draaie...
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den braoj - Jos
Adriaansen
- Piet van Beers; Spoeje doemmeniemer; De stinpöst, 2009 - Waait de wènd
onder mn ròkke/ dan is dè tòch wel genaoj./ Van den aandere kaant ist
angstig/ dèk n kaaw vat òn mn braoj.
- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte
Tilburger, 2010 - Èn eigelek hasse ok wèl n bietje enen dikke braoi,
mar goed, ge moet nie te naaw kèèke.
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 -
braoj - nogal dik achterste
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - wè hè dè mins toch n dikke braoj!
- WBD III.1.1. - achterwerk brade, braai, praai (centraal Tilburg)
- Lex Reelick; Bosch woordenboek, 1993 & 2002 - braoi - achterwerk,
billen
►
Ed
Schilders op CuBra over braoj en andere namen voor het achterwerk
2. prak, restje eten
- Nicolaas Daamen;
Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 -
broai - opstovertje, overschotje middageten
► braojke
braojappel
zelfstandig naamwoord
gebraden appel
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - broai-appel -
hij valt net uit as ne broaiappel - over het een of ander onbenullig
uitvallen
braoje
werkwoord, zwak
braoje - braojde gebraoje
1.
braden
- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opghetekend in Tilburg 1935 -
daor waor den herring braoit - daar waar het iemand bevalt.
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1981-03-06
[Over een man die zelf kookt] Ik pruts en ik braoi zelf...
- Henriëtte Vunderink; k Zal van oe blèève haawe; Ons Moeder, 2007 - èn
et vlees stond hil zachjes te braoje...
2. iets verkeerd(s) doen, verprutsen
- Voorbeeld systeemkaart Wil Sterenborg - dernèffe braoje - iets
verkeerd doen
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun in den
trein; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-09-16 - ...al heet ie er soms al
ns leelijk neffen gebraoie
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon van
Baozel, aflevering 1; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-10-01 - ...want
hij braoit er dikkels lillek neffe...
- Henriëtte Vunderink; k Zal van oe blèève haawe; Et naojmesjien, 2007 -
Ik ha dè ding nie afgespèld,/ kwaar zoo mar wè gòn naoje./ Et bleek toen
ik et ophing,/ dekker niks van ha gebraoje.
- Henriëtte Vunderink; Tis de moejte wèrd; Fans van Oranje, 2011 - Toen
Marco vier jaor trug et oranje-team ging treene,/ toen heurde ènkelt lòf
èn optiemisme om oe heene./ Want Advocaat die hatter zôogezeej nik van
gebraoje./ Die kon as koots gin goed mir doen, jao twas enen hêele
kaoje.
2.1. in bijzonderheid bij het kaartspel
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Af en toe wiert er éne
kaod, omdè zenne maot der neffen braoide of omdettie meej de liste slag
der nog in misèèrde.
3. praten (babbelen)
- Voorbeeld systeemkaart Wil Sterenborg - òn mekaar braoje - verbinden
(in kletspraat)
4. het slachtoffer zijn
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Den Sik van Baozel;
feuilleton in 8 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-02-25 -
1939-04-18 - ...nee dan bende al verloofd en gebraojen veur heel oew
verder leven.
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun en de dames;
Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-01-20 - ...ze moete respect veur oe
hebbe! Hoofd van het huisgezin! En wie dè nie klaor krijgt, die is veur
eens en veurgoed gebraoie!
5. presteren
- Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009
- Èlk jaor gaok waogeslouwe [naar de wagens van de carnavalsoptocht
kijken] omdèk zo nuuwschiereg zèè wèsse der dees jaor wir van braoje.
braojer
zelfstandig naamwoord
prutser, knoeier
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - enen braojer - smid die
niet goed kon lassen.
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - braojer - knoeier, prutser
braojke, bròjke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
klein stuk braadvlees of gebraden vlees; het opgewarmde restje van het
vlees, prakje
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-09-19 - Hij hield
van (...) braoikes... en van overschot... van kaoikes... en gerukte
sprot.
- Ad van den Boom; Bè de wèèvers òn tòffel, circa 2005 - En van de
overschotte van de dag/ Vurt slaope ok nog braojkes
- Piet van Beers; Spoeje doemmeniemer; Allêen òn tòffel, 2009 - As ik
mn braoike op hèb gaok de tòffel afrèùme...
- WBD III.2.3: 123 braadje - kliekje
- WBD III.4.4:265 braadke - klein overschot
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
braoj - bij Van Dale Zuidnederlands voor schijfje spek om te braden.
Behalve hoeveelheid om te braden betekent het woord ook wel nogal dik
achterste
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 bra(d)e, braai (uitspraak braoë, broa) - eene snede spek of
hesp, gelijk men ze pleegt te snijden om ze in de pan te braden.
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - braojke - prakje
braojpan
zelfstandig naamwoord
braadpan; pan met dikke wand, geschikt om er vlees in te braden.
- WBD III.2.1:195 - braaipan, bakpan
braok
bijvoeglijk naamwoord
braak
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Zo wèèt ge kèèke kost,
laag alles nòg braok.
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 braakgrond, braakland - grond dien men bewerkt, maar een seizoen
onbezaaid laat (landbouw)
braoke
werkwoord, zwak
braken, overgeven
braoke - bròkte - gebròkt
ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij bròkt
Braokel
toponiem
Brakel (Riels buurtschap)
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1981-05-15
- Van Braokel toe Lôôn-end...
braom, bròmke
zelfstandig naamwoord
-
Hein
Mandos; kladscriptie Nijmegen, 1932-33 -
braam
- WBD III.4.3:l50 - braambezie, braambezem - braambes
braosem, bròssem
zelfstandig naamwoord
brasem
- WBD III.4.2:90 - brasem - brasem (abramis brama)
brasse
werkwoord, zwak
knoeien, morsen
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
brassen - morsen, knoeien (vooral aan tafel)
brèbbel
zelfstandig naamwoord
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 brèbbel - iemand die
praat zonder ophouden, kletswijf
brèbbele
werkwoord, zwak
druk praten
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 druk praten, verward
keuvelen; ze brèbbelt alles ööt - ze vertelt alles verder
Bredòssewèg
toponiem
Bredaseweg
- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 -
èn
toen kosseme saoves òf tweej keer in de week bij Toon van t Hof op de
Bredòssewèg in die kefeej, daor vruuger de Haos gezeeten heej...
►Klik hier om dit bestand te beluisteren
brêed
bijvoeglijk naamwoord
breed
►bridst
►bridte
- Dirk Boutkan & Maarten Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996
brêed, breeje; en brêed c.q. bree hèùs - een breed huis; superlatief
brêedst/bridst
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
et veur zo brêed hèbbe dèt aachter spits toelopt
-
Frans Hessels
(1931-2006); uitspraken opgetekend door zoon Hans Hessels, 2020
- Over een armoedzaaier: - die heejet nie brêed!
► Volledige bron:
KLIK HIER
- WBD II:945 - brèèd getaaw/bri-j ketaaw breed weefgetouw
- WBD II: 1007 - te brêed gebumd - te breed geboomd
- WBD
I.3:370 - breej taande - brede tanden van een koe
- WBD
I.4:635 - brêed staon - met de benen te ver uit elkaar staan (van een
paard)
- WBD III.2.2:2 - breed zijn - zwanger zijn
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - breed - het breed hebben - welhebbende zijn
brêedhouwer
zelfstandig naamwoord
breedhouder
- WBD brêedhower - breedhouder , benaming voor tempel, een onderdeel
van een weefgetouw
breej
zelfstandig naamwoord
breed, breedte
Heerkens gebruikt breej/breed onzijdig in de eerste twee uitdrukkingen
in combinatie met t lang en mannelijk in het laatste citaat als
breeje/breedte
- Piet Heerkens; Vertesselkes; De boeren
van Baokel, 1944 -
Al wèk van dr weet over Baokels verlee, dè zal ik van boven toe onder
aon öllie vertellen in t lang en in t bree
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Kareltje Vinken,
feuilleton in 10 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-04-13 -
1940-08-24 - En oome Teun vertelde zn gesprek mee Kareltjes in et lang
en breej...
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Bad Baozel, feuilleton
in 8 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-12-31 - 1939-02-18 -
En daorin stond alles in den breje beschreven...
- WTT 2021 enen breeje een in alle opzichten forse kerel
breeke
werkwoord, sterk
breken
breeke - braak - gebrooke
vocaalkrimping in tegenwoordige tijd; gij/hij brikt
oude verleden tijd brôok
►brikt
►brook
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe dokter,
feuilleton in 4 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-01-27 -
1940-02-17 - Twee ferme [water]straolen schoten onder et volk en 't leek
wel of op deez moment den oorlog pas uitbrook...
- WBD I.4:539 - gebrooken hèngst, den hèngst is gebrooke - gezegd van
een hengst waarbij door het castreren een darmuitstulping optreedt
breekwaor, breekwèèrk
zelfstandig naamwoord
aardewerk, in het bijzonder serviesgoed
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 -
breekwerk - vage benaming voor serviesgoed.
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - breekwaar; al wat licht breekt, zooals glaswerk
Brees
toponiem
Breehees; buurtschap ten zuiden van Goirle grenzend aan landgoed Gorp en
Roovert
- Cees Robben; Nieuwsblad van het
Zuiden, 1975-11-21 - Binnedeur over Brees naor Beek...
brèkspèl, brèkspul
spelbreker, in de war brengen
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek 33, Nieuwsblad van het Zuiden
1965-04-03 - Iemand die er altijd "het brekspel" inbrengt, treedt steeds
als spelbreker op. Merkwaardig is hier de omkering van spelbreker naar
"bre(e)kspel".
- Informant Toine Raaijmakers - alles in brakspul brenge - alles in de
war sturen
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-06-19 - [Moeder
straft kind...] As de mieter naor boven... want gij brengt er het
brekspul in...
- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003 - èrges en breekspul inbrenge
- spelbreker zijn
- C.J. Verhoeven; Haorese woorde, spreuke en gezegdes, 2007 - brekspul -
breekspul; toen hadde t brèkspul on de gang
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 brèkspeul - breekspeul,
brekespel; hij maoket brekspuil - hij is de spelbreker; voor de vorm
vergelijk WNT lemma brekespel
- WNT - brekespel, voorheen, en in Zuid-Nederland nog thans, breekspel
- iemand die het spel, de vreugde, het genoegen van een gezelschap door
twist, misplaatsten ernst enzovoorts stoort.
- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - brekespel blékspélder - iemand
die het spel in de war helpt; iemand waarop geen staat te maken is

Afbeelding uit het 'Tilburgs Leesplèngske' dat in 1997 door de Stichting
Tilburgse Taol werd samengesteld en uitgegeven. De illustraties zijn
gemaakt door Jan van de Wiel.
brèlle
werkwoord, zwak
huilen, schreien
- Voorbeeld systeemkaart Wil Sterenborg - Et bòske brèlde omdèt gevalle
was.
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-05-14 - Dan
begiende te brellen...
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
vermeldt ook rondbazuinen
brèm
zelfstandig naamwoord
haantje-de-voorste; druktemaker
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 58 02
21 - En geleuf me, al die brakken / Waren gewoonweg staopelbrem.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 59 10
02 - "Oòòòh" zee ons Sjefke toen bedaord / "Mar dan vraog ik mee klem: /
As dè gin echte nozems zèn / Weurom doen ze dan zô brem?
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-03-25 - Dn haon
die doe brem.
-
Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - iemand die je niet
serieus kunt nemen
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
druktemaker

brèmbeezie, -zem
zelfstandig naamwoord
braambes, Rubicus fruticosus
- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 110; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1929-04-20 - Wij plukken brembezemen en knoesels
en spreken van eenen houteren haomer, die in eenen euregel klopt,
daarmede bedoelend braambessen, kruisdorens, een houten hamer en
een orgel
- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra -
Ok wilde framboze en brembeezeme.
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Onze vadder viet in de
augustusmaond wel ens enne dag vrij. Hij ging dan meej ons brembezems
plukken.
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-11-20 - opschrift
in deze prent:

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - meervoud: brèmbisseme, brèmbeezie
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - meervoud:
brèmbisseme, brèmbeezie
- WBD III.4.3 brèmstrèùk - braamstruik (Rubus fruticosus) ook genoemd:
brèmbeezem of brèmbeezeme of doorns

Rubus fruticosus
- WBD III.4.3 - brèmstrèùk - braamstruik (rubus fruticosus) ook genoemd
brèmbeezem of brèmbeezeme of doorns

Sylvia
curruca - William Wright
- WBD III.4.3:150 - brèmbeezem of brèm - braambes
- WBD III.2.3:222 braambeziënvlaai - bramenvlaai
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - brembeizem, brembezem,
brembezem, brembezing braambes
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 brèèmbees, brembees - braambezie; ook brömbeejzem
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - brèmbeezie, brèmbeejzie - braambes
brèmkwèèk
zelfstandig naamwoord
braamsluiper
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 brèmkwèèk -
braamsluiper (Sylvia curruca)

Sylvia
borin - William Wright
brèmkwètje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
barmsijsje, grasmus, tuinfluiter
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 brèmkwètje -
barmsijsje (carduelis flammea), grasmus (sylvia communis), tuinfluiter
(sylvia borin)
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - bremkwetje
bastaardnachtegaal (Sylvia borin)
- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 110; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1929-04-20 - Als wij des zomers vogeltjes gaan
zoeken dan gaon we veugeltjes zuuken en we vinden veugeltjes op
aijkens en mee naokte jong van bremkwetjes, piedieven, kweiken,
schrijvers, kakeluutjes, blaauwkupkes, merkoven, koolmees, enzovoorts
brènge
werkwoord, sterk
brengen
brènge - bròcht - gebròcht
►bròcht, bròchte, gebròcht
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1983-11-04
Witte gij wel Kiske dè dn ooievaor de kiendjes brengt? Die wòrre
gebròcht dur den ôojevaor.
bretèl
zelfstandig naamwoord
bretel
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1972-10-17 -
Ge môt naa nie zô overdrève; gij maokt van ieder elastiekske
unne bretel...
brèùd, brödje
zelfstandig naamwoord
1. bruid, vrouw die in het huwelijk treedt
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 "'t Is nog ver
van lachen", zei de bruid, en ze schreuwde.
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - 'k Zal oe ok is
dienen, zo gaauw as ge de bruid zait. [Doe het opgedragen werk zelf
maar.]
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - De's 'n aander
bruid. [Dat is andere koek]
- Dialectenquête Kernkamp, 1879 - Wè vur n klêd haad de bruid oan?
(ui als in Frans Meuse)
2. mest van mensen, drek
Afleiding van het Middelnederlandse brui
- WNT, lemma Bruid II - 2. Vloeibare beer, menschendrek, Stercora
liquida (Kiliaen 1599). In Holland gedurende de 17de eeuw veelal
verbonden met vuil in de uitdr.: de vuile bruid uitdragen enz., den
beerput ruimen. Vooral in woordspeling met Bruid [als onder 1.] Een
woord dat reeds in de middeleeuwen, in Brabant, voorkomt en dat zeker
wel verwant is met Brui...
- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen,
aflevering 110; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-04-29 - Als de
beerput vol is, komt de boer ruimen en nimt dan de bruid mee.
brèùn, brönder, brönst
bijvoeglijk naamwoord
bruin, bruiner, bruinst
- Voorbeeld systeemkaart Wil Sterenborg - enen brèùnen èèrm haole - in
het gevlij komen, strooplikken
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek 53, Nieuwsblad van het Zuiden
1966-05-14 - "Het zakt as bruin bier" wordt gezegd in letterlijke en
figuurlijke zin van iets dat snel minder wordt. De vergelijking zal wel
stammen uit de tijd, dat er nog veel gerstebier gedronken werd en slaat
op het snel verdwijnen van de brede schuimrand in het glas.
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - brèùne bèère - trappisten
- WBD III.3.1:259 - een bruine arm halen - vleien
- WBD III.2.3:190 - bruin brood - zemelenbrood
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bruin; t al te brön
maoke - het al te bont maken
brèùne
zelfstandig naamwoord
de bruine; het (bruine) paard als metafoor voor de portemonnee
- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte
Tilburger, 2010 - Der ware wè koste òn gekoome èn den brèùne kosset
niemer trekke.
brèùnwèrker
zelfstandig naamwoord
bruinwerker
- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 -
Brèùnwèrker Homofiel
bridst
bijvoeglijk naamwoord, overtreffende trap van brêed; breed - brêed,
breejer, bridst
breedst
- A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - bridste
►brêed
►bridte
bridte
zelfstandig naamwoord
breedte
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 67 06
16 - / "'t Kan niet aaltij t zelfde zèn, / Op tèd iets nieuws, dè witte
/ En dörom krègde naauw nen daas / Mee stripkes in de bridte.
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - brite (met vocaalkrimping)
►brêed
►bridst
brief
zelfstandig naamwoord
brief
- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); t Klokhuis van
Brabant, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-02 - Ons
kermis is dees jaor vur den irsten keer dreug gelee, dè wil zeggen, dè
ge in de cafés vur oe goeie centen eigenlijk gin drupke snevel zôt
kunnen koopen. De köster was in den raod den eenigste die zne mond er
tegen durfde open te trekken. Van den eene kaant valt dè te begrijpe,
want hij hee-t-m verduveld gère; en dan ten twidde: die thuis niks as
leege briefkes meuge lezen, hebben op n aander de miste prots.
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 182, Nieuwsblad van
het Zuiden 1970-08-13 - Wie "niets te lezen heeft als lege briefkes",
heeft niets te vertellen en geen recht van meepraten. De uitdrukking
placht nogal gebruikt te worden door ouders tegenover een kind, dat zich
ongevraagd in gesprekken van volwassenen mengde.
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
niks in te brèngen hèbben as leege briefkes
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - We han over et algemeen
niks in te brengen. Lege briefkes zeej de volksmond mar daor schote ok
niks meej op.
- Hans Hessels, 2021 dè geef ik oe op en briefke ben daar maar zeker
van
- WBD III.3.1:168 briefke - bankbiljet
- WBD III.3.1:174 - grote brief - bankbiljet van f 1000; ook rode rug

briejantiene
zelfstandig naamwoord
brillantine
product om het haar te verstevigen en te doen glanzen. In vloeibare vorm
(haarwater) en als smeersel (pommade). Van het Franse werkwoord
briller; schitteren, glanzen, en in 1867 daar geïntroduceerd als
merknaam Brillantine.
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - In mèn haor hak allemol
slaoge geleej. Nao un tedje blééve die ok vort zitten, ak der mar genoeg
briejantiene opsmèèrde.
►brilletiene, plèkbòl
briek
zelfstandig naamwoord
schriele man
etymologie onbekend
- Hans Hessels; opgetekend uit familiekringen Hessels en Marinus, 2019
briek - een schriel, houterig figuur
►
Voor de volledige lijst Klik hier
briekèt
briket; geperste vaste koolbrandstof
- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Vur
vèèf sènt briekètte, dan hadde vur en dubbeltje, dan hadde dan tien
briekètte vur vèèf sènt
►
Klik hier voor audiofragment
briense
werkwoord, zwak
hinneken
afgeleid van het verouderde brinsen; vergelijk briesen
briense - brienste - gebrienst
- WBD - hinneken (van een paard), ook genoemd hunkere, hinneke of
kwèkke
brier
zelfstandig naamwoord
slagboom; uit Frans barrière dat vaak Nedelands barrier werd
uitgesproken en vervolgens is verkort.
- Lowie van Dorrus Misters; Uit onze Tilburgse folklore, aflevering 12;
Van postwagen en diligence; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1951-12-11 - De
meesten van ons hebben nog wel gekend de barrières of barrier, nog
korter brier, gelegen aan de wegen die zijn aangelegd tijdens de
Franse overheersing en daarom meestal genoemd Napoleonswegen, zoals
Turnhout-Tilburg, Tilburg-Breda, Tilburg-Den Bosch. Zo ook van de grens
Achel-Eindhoven, Boxtel-Den Bosch. Over deze wegen lagen de barrières,
slagbomen, met de huizen waarvan men de nu nog bestaande brier noemt.
Maar het huis, meestal ook herberg, was niet de barrier, maar de boom,
die over de weg lag, zoals nu nog aan de grenskantoren. Hier moest door
voerlui met paarden of honden en ook voor voetgangers tol worden
betaald. Het recht om tol te innen werd tegelijk met het woonhuis
verpacht.(
) Voor zover ons bekend waren er in Tilburg 3 barrieren,
waarvan 2 aan de Bredaseweg. De eerste lag tegenover café Het dorstig
Hert en de tweede, voor de Hultense brug, tegenover café Dongenwijk
en de derde op de Bosscheweg, juist voor het tegenwoordige
spoorwegviaduct. Deze zaak is echter ook verbouwd en niet meer als
barrier te herkennen. Van de Poppelse grens naar Tilburg waren er 2,
maar beiden onder de gemeente Goirle. Vanaf Tilburg lag de eerste juist
over de gemeentegrens, rechts. Zij draagt nog steeds de naam van De
Golse brier. De tweede lag op de Poppelseweg even voor de brug over de
stroom. Tot voor enige tijd waren beide uitwendig nog in de
oorspronkelijke toestand. Deze bierhuizen waren allen in dezelfde trant
gebouwd en op een afstand van elkaar van ca. een uur gaans.
- WBD III.3.1:411 - barrier (brier) - slagboom, ook boom, tolboom
briese
werkwoord, zwak
briesen
- WBD [van een paard...] met neus en lippen proesten (Hasselts),
elders genoemd blaoze of snottere
brieske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van bries
briesje
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-06-31 - ...Dès un
zoft Gôôls brieske...
brievekaort
zelfstandig naamwoord
briefkaart
- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra -
Mar t viel nogal mee, want nao drie daoge zwaor verdriet kwaamp er
innen brievekaort van Keese...
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1978-09-02
- Ge kunt beter n brievekaort nemen...
- WBD III.3.1:439 brievenkaart - briefkaart
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - brievekaort - briefkaart
brieveköpke
zelfstandig naamwoord
postzegel; letterlijk brievenkopje
- Gerard van Leyborgh (pseudoniem van
Lambert de Wijs); Tilburgsche Schetsen; Ceciliafeest; Nieuwe Tilburgsche
Courant, 1925-10-24 - Mar Harrie hedde gin brievekópke in oewe zak, want
dan mot ik toch nog effe weg schrève.
brievezèkske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
brievenzakje, enveloppe
- Lowie van Dorrus Misters; Uit onze Tilburgse folklore, aflevering 12;
Van postwagen en diligence; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1951-12-11 -
Postagentschappen bestonden nog niet. Wel verkocht men in sommige
winkels postzegels, maar met verhoging van een halve of hele cent en
daar werd 70 jaar geleden ook rekening mee gehouden. Men verkocht
bijvoorbeeld postzegels en schrijfbehoeften, velletjes brievenpapier,
brievenzekskes of avelotten (enveloppen), pennen en inkt in t
Herringsend (Haringseind, Korvelseweg) bij F. v.d. Hout-Becx, op Korvel
bij Trui Bos (recht tegenover de brievenbus), in den Berrendijk
(Berkdijk) bij Piet van Heijst. Zo zal het in andere buurten ook wel
geweest zijn.
brikt
persoonsvorm van breeke
breekt
2e + 3e persoon enkelvoud; tegenwoordige tijd van breeke, met
vocaalkrimping
►breeke
- Jos Naaijkens; De kèrsbôom in de dôos; CuBra, circa 2005 - Daags nò
drie kôoninge, zôo ast écht heurt, brikt ze ieder jaor den kerststal
aaf en römt ze den bôom op.
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1981-02-20 -
èèrem, meneer, dè brikt gin eer...
bril
zelfstandig naamwoord
bril
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 108, 1970-08-13 -
Van een man met opvallend kromme benen kon men horen zeggen Hij loopt
mee nen bril; het is een goeie om een verken te vangen. De bril
waarmee we hier te maken hebben, was een rond gat in de planken wand van
een varkenskot. Het varken moest hier de kop door steken om uit de aan
de buitenkant staande trog te kunnen eten. Dit was bruikbaar voor een
varken van drie maanden maar ook voor een groter. Het werd afgesloten
met een houten schuif, welke door een pinnetje in een gaatje op bepaalde
hoogte kon worden vastgezet. Men meldt ons ook, dat van iemand met
kromme benen gezegd werd: Hij staat vene teens. Met dat vene weten
we helemaal geen raad.
brillejood
zelfstandig naamwoord, spotwoord
samenstelling uit bril + jood
brildrager
- Henk van Rijen;
Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 brillejood scheldnaam voor
brildragende
-
Hans Hessels; opgetekend uit familiekringen Hessels en Marinus, 2019
brillejood (oorspronkelijk een joodse handelaar die brillen verkocht)
►Voor
de volledige lijst
Klik hier

brilletiene
zelfstandig naamwoord
product om het haar te verstevigen en te doen glanzen
In vloeibare vorm (haarwater) en als smeersel (pommade). Van het Franse
werkwoord briller; schitteren, glanzen, en in 1867 daar geïntroduceerd
als merknaam Brillantine.
- Zegsman Harrie van Boxtel, 2019 - brilletiene; jaren '50 van 20ste
eeuw
►briejantiene, plèkbòl
britse
werkwoord, zwak
prakken, eten met een vork fijnmaken en dooreenmengen
britse - britste gebritst; kinderspelletje
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - britsen - moeder
maak britsen? - aardappelen op het bord tot brei maken
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 154, 1972-04-15
[onder schoolmakkers...] een medescholier bij armen en benen vastpakken
en hem dan in ritmische herhaling met het achterwerk op de grond laten
botsen.
- Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009
- Dan mòkte we in et midde vant bòrd in de boerekôol en költje om de
sjuu in te doen. Èn dan mar britse, meneer. Lèkker! Èn dabbe, èn prakke.
Gin gepielie. Spaoje!
- Enquête over Je favoriete Tilburgse woord op Facebookpagina Je bent
een echte Tilburger als... maart 2013 -

- WBD III.2.1:359 - britse - aardappelen stampen, ook brouwen genoemd
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
britsen, bratsen - het eten fijn prakken met de vork, teneinde het vet
daarin te doen trekken
bròbbele
werkwoord, waarschijnlijk klanknabootsing
borrelen
- WBD III.4.4:214 brobbelen - borrelen, ook bobbelen, bubbelen
►broebele
bròbbelschèèt
zelfstandig naamwoord
samenstelling van brobbel (luchtbel) en schijt
diarree
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - 'k Wo det ie et
brobbelschijt kreeg. Ik wou dat hij diarree kreeg.
- WTT, Ed Schilders 2022 - Gezien de betekenis van 'bròbbele' als een
geluid dat de darmen maken als er (veel) geborreld is, is
'bròbbelschèèt' daarvan mogelijk een ernstiger gevolg.
bròcht, bròchte, gebròcht
werkwoordsvormen, verleden tijd van brènge; voltooid deelwoord
bracht, gebracht
►brènge
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 68 03
21 - Hij brocht ze thuis toe aon de deur.
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1982-05-07
- Ik zèè fèèn grôotgebròcht...
- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937 - bròcht
(vocaalrekking alleen ten Oosten van de lijn Den Bosch-Tilburg)
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 brocht, broecht; 2e hoofdvorm van brengen
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - gebrocht, in t Westen ook gebroecht; 3e hoofdvorm van
brengen
bròddele
werkwoord, zwak
broddelen, slecht werk afleveren
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1962-02 - gin
sôrt van braaiwerk, bij ons noemen we dè, broddelen!
bròddelwèèrk
zelfstandig naamwoord
slecht uitgevoerd werk
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1970-09-23
[gehoord bij brei-bezigheden...] Dès broddelwerk, die braainolde zèn te
laank, t is zunt want ge zèt al aon den buîknaovel
brödje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
bruidje
- WBD - III.3.3:265 brödje; persèssiebrödje - bruidje in de processie
brödspaor
zelfstandig naamwoord
bruidspaar
- WBD III.2.2:86 - bruidspaar
broebele
werkwoord, zwak
borrelen, opborrelen
- Piet Heerkens; Dn örgel; Stilleeve,
1938 - Soms, ineens, begient de knaorrie,
rilt n trillerig melodieke; puur en klaor gerol, gebroebel
- Piet Heerkens; Dn örgel; Moedertaol,
1938 - Melodieë moete vloeie/ moeten as fonteine sproeie/ moeten
broebelen as n bron/ lekker leuteren in de zon.
- Piet Heerkens; De Kinkenduut;
Naachtegaol, 1941 - Heur m toontjes brabbele, broebele...
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet
Heerkens svd); Bad Baozel, feuilleton in 8 afleveringen; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1938-12-31 - 1939-02-18 - ...te kijken of ze et
waoter ergeraand zaage broebele...
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); t Spook; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1940-01-03) - ...en toen ik vlakbij kwaam, begos er
daor ineens iets te broebele en ik heurde iets spolderen in t waoter.
►bròbbele
broebels
zelfstandig naamwoord, meervoud
- Piet Heerkens; De Kinkenduut; De paoter en de kinkenduut, 1941 - en ik
blaos er de broebels in t waoter...
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 broebels luchtbellen
- WBD III.4.4:213 - broebel - luchtbel, ook brobbel, bobbel, bel
- WBD III.4.4t:231 brobbel - bobbel, ook bult
broeder
zelfstandig naamwoord
pannekoek; flinke drol
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
ene flinke stront
broeje
werkwoord, zwak
broeden
broeje - broejde gebroejd; korte oe
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 bruje - broeje (geen umlaut wegens volgende j)
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1978-06-09 -
de gaans zaat te broeie
- Sjaak Smolders; schriftelijke mededeling, 2017 - In de jaren 50 en
60 was bij ons thuis in de winter de enige verwarming de kolenkachel in
de huiskamer, en later nog een kolenkachel in de keuken. En de kachel
moest s nachts uit. Als ik wel eens s morgens moeite had om mijn
heerlijk warme bedje uit te komen, dan riep ons moeder: Ge bent toch
zeker geen sneuw aon t broeie! Dat zei ze ook als je uit de kouw van
buiten kwam en dan te lang met je rug naar de kachel ging zitten.
- WBD III.4.4:12/13 - broeilucht, broeierige lucht - lucht die onweer en
regen voorspelt
- WBD III.4.4:31 - broeierig, broeiend weer - benauwd weer
- WBD III.1.4:18 broeden - in het geheim uitdenken
- Goemans, Leuvens taaleigen, 1936 - broeden - bruje brude - gebrut
broek,
zelfstandig naamwoord
broek
►
bruukske
1. kledingstuk
- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 108; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1929-04-06 - Beter de broek aan een wieg gescheurd,
dan een oud wijf op bed gebeurd. [gezegd tegen een man op leeftijd, die
een nog jonge vrouw kiest...]
- Pierre van Beek; Onze folklore, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche
Courant, 1959-03-19 - bij broeken betalen geen doeken - waar heren in t
gezelschap zijn, behoeven de dames niet te betalen
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 153, Nieuwsblad
van het Zuiden 1972-04-13 - Wordt er van iemand gezegd, dat hij "maar
precies onder en boven de broek uitkomt", dan heeft men met een klein
kereltje te maken. In figuurlijke zin kan het ook betekenen, dat iemand
nog geen recht van meepraten heeft, omdat hij ervaring mist. "Hij komt
pas kijken" heet dat.
- Informant Ad Vinken - aachter de gebraajde broek krèùpe - naar bed
gaan; achter de, vroeger vaak gebreide, broek van de vrouw gaan liggen
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
van dêen broek in daander - heel laat naar bed en vroeg op

Tekening: - Cees Robben; Prent van de week - uit 3 jaar voetbal concentratie van A.P.M.
v.d. Ven jr., 1946
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 In lemes z'n
hart begraven liggen as 'n boerenkont in 'nen turkslaire broek.
[Door Mandos, Brabantse
spreekwoorden, 2003, als volgt verklaard: In iemands hart
gesloten zijn. Turks leer = oorspronkelijk bokken- of geitenvel in
rood of zwart; het woord wordt nu ook gebruikt voor ribfluweel en
andere stugge stoffen.]
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - sebiet za-k oe de
broek us opdoen - ik zal je dadelijk eens onder handen nemen
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 meej in de broek moete
mee uit werken moeten
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 hè mos öt de broek
hij moest naar het toilet
- Interview met Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 - Toen
zèttenie [de pastoor] me daor in, in et kesjòt, daoraachter de kèrk, ik
èn Sjefke Dams. Ik vergeet et gaddoome nôot mir. Ènne
daor stonde en
paor grôote volle maande vol leege wèènflèske, flèsse èn Damske èn ikke,
jè, wij gingen es keure. Der zaat ooveral nòg zon dröpke in. En toen
moes Sjefke öt de broek. Ik zèg: Dè kunde hier! Der ligge strôojhulze
zat! Gao daor mar in diejen hoek zitte!
► Voor het audiobestand, klik hier
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
en pond broek èn en ons kont - een veel te grote broek
- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - Ge
waajt oew broek èùt Het waait zo hard dat
.
- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend in Tilburg 1941 -
Da's n sterk stuk in n versleten broek. Dat is kras; dat komt mij
ongelooflijk voor.
- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, zegsman J. Sicking, opgetekend
in Tilburg 1971 - Hier hedde de stukken van Rubens. Kaartterm. Bij het
bijleggen van mooie kaarten.
- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937 - broek
2. andere betekenissen
- WBD - laaggelegen vochtige grond
- WBD - broek - achterste deel van het paard, ook genoemd
aachterkaant, krös
- WBD - broek - bil van het paard, ook bil genoemd
- WBD - broek achterhaam; deel van het tuig dat het paard op het
achterdeel draagt
Broek, Et
toponiem
Het Broek
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-03-16 -
Blauwslôôt.. Buunder.. Baors en Broek. [Robben doelt hier
waarschijnlijk op Het Broek dat zijn naam aan de wijk Broekhoven gegeven
heeft.]
►Broekhoove
broekèkster
zelfstandig naamwoord
(Vlaamse) gaai
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - gaai (garrulus
glandarius)
- WBD III.4.1:149 - broekèkster gaai
►hannebroek
Broekhoove
zelfstandig naamwoord, toponiem
Broekhoven (wijk in Tilburg-Zuid);
genoemd naar de hoven in het broek
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 8, Neuwsblad van
het Zuiden, 1964-07-04 - Van iemand die erg rap was, kon men horen
zeggen "Gij zijt zeker mee den Broekhovense tram meegekomen". Nu heeft
er op Broekhoven nooit een tram gereden. "De Broekhovense tram" was dan
ook de bijnaam van een oude baker, die altijd snel liep - eigenlijk was
haar lopen snelwandelen! - zegt onze briefschrijfster.
- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, zegsman J. Mandos sr.,
opgetekend in Tilburg 1950 - Naar de spleet van Broekhoven moeten.
Moeten betalen; naar de broekzak moeten (daarin zit immers de beurs).
broekjanneke
zelfstandig naamwoord
ekster
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - ekster (pica pica)
- WBD - broekjanneke ekster
►hannek
broeknaachtegaol
zelfstandig naamwoord
kikker
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - broeknaachtegoal
kikker
- WBD III.4.2:111 - broeknachtegaal - kikker, ook genoemd kinkenduut,
of kikkebil, kinkvors, puit, kikker
-
WTT, Ed Schilders 2022 - Het lijkt niet uitgesloten dat de zang van de
nachtegaal hier wordt vergeleken met het gekwaak van de kikvors, waarbij
het laatstgenoemde geluid wordt vergeleken met winderigheid. Zoals een
scheet ook wel, en zelfs in het ABN, 'broekhoest' werd genoemd.
broekpoeperke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
broekpoepertje; kind dat nog niet zindelijk is
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1985-04-12
- Is ie al dreug, Drieka..? Bekaant, Miena.. Af en toe verliest ons
broekpoeperke nog wel is wè...
- Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009
- Hoe grôoter de strêûp hoe beeter. Ge had toen ok nòg veul mêer sorte
kender dan teegesworreg. Ge had irst platte kènder. Dè waare de
kiendjes die nòg nie kosse lôope. Die wèrre dikkels ok haawkènder
genoemd, omdèt moeders ze òn de mèm moes haawe. Asse dan grôoter wiere
van et zòg, dan waare-n-et irst klutjes, dan ploddekes, en dan brakke.
Ge had ok nòg broekpoeperkes, jungskes, mèdjes òf durskes.
broekrije
werkwoord, sterk
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
aachter zen broek rije - iemand dwingen door te lopen
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 broekrèèje - iemand
bij zijn kraag en de kont van zijn broek pakken, iets optillen en
vooruit duwen
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - broekrije - iemand achter bij zn
broek en zn kraag grijpen, wat optillen en hem zo dwingen om te lopen
broekspèèp
zelfstandig naamwoord
broekspèèp
- WBD III.1.3:122 broekspijp
broeksriem
zelfstandig naamwoord
broekriem
- WBD III.1.3:123 broeksriem - broekriem; ook broeks(en)band
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899
broeks(ch) - van of behoorende tot eene broek; broeksche buil
broekzak; broeksche pijpen - broekpijpen
broelie
zelfstandig naamwoord
rommel, gewoel, wanorde; kinderschare (denigrerende betekenis)
uit het Frans brouille
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 154, Nieuwsblad
van het Zuiden, 1972-04-15 - Een vrouw die "met heel haar broelie af
komt zetten", brengt een "hele streup" (rij, serie, hoop) kinderen mee.
Het gebruik van het denigrerende woord "broelie" verraadt, dat men op
dit bezoek helemaal niet gesteld is. Voor dat "streup" zien wij verband
met "streupen", het dialectische woord voor "stropen" in de zin van
afstropen.
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - kinderen (broedsel);
un vrammes meej hil heur broelie - een vrouw met haar hele kinderschare
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
wanorde
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 73 10
04 - Mar 't risseltaot van al dn broelie...
- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2010-02-07 - Toen ze èfkes der kont
gekeerd ha, han de kènder enen hôop broelie gemòkt. - Toen ze eventjes
niet opgelet had, hadden de kinderen een hoop rommel gemaakt.
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 -
broelie (Frans brouille) - wanorde, onoverzichtelijke toestand die
iemand de neiging bezorgt zich terug te trekken en hil den broelie
achter zich te laten.
- WNT broel, daarnaast broelie - in den zin van rommel, gewoel,
wanorde
broelieje
werkwoord, zwak
krioelen
- WBD III.1.2:22 broeliën - krioelen; ook wemelen, wriemelen,
friemelen, kriemelen, krieuwelen, draaien
Broer
zelfstandig naamwoord, eigennaam
- WTT; 2015 - In een gezin dat reeds meisjes telde, kreeg de eerste
jongen vaak de voornaam Broer
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 Broer - Als na het eerste kind (een
meisje) een jongetje werd geboren, werd dat dikwijls Broertje of
Broer genoemd.
broerdeghèd, broerdighei
zelfstandig naamwoord
narigheid
- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra -
...en de grotst meugelijke broerdighei uitgehaold
- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra -
Zènen naom was den Dadder. Dr kos gin kilometers in den omtrek
broerdighei uitgehaold worren of hij wies er van.
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 brôêrdereghèt/hèj -
beroerdigheid, narigheid
broes
zelfstandig naamwoord
schuim (bijvoorbeeld op de mond van een paard); schuimbeestje
- WBD III.4.2:223 - broes - schuimbeestje (philaenus spumarius), ook
schuim genoemd of snot
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
broes - schuim, vooral op de mond van een paard; ook wel gezegd van
mensen die zich opwinden bij het praten den broes stond op zne mond.
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 broes, broesem -bruis, dik schuim; den broes stond op zijn lippen
broeze
werkwoord, zwak
schuimen
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun in den
trein; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-09-16 n boerinneke [...] mee
twee eemers versche roome, die ze pas gemolken had, et schuim stond er
nog op te broezen.
bròk
zelfstandig naamwoord
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 bròk toffee
- WBD III.2.3:245 - brok, brokje babbelaar
►
brökske
bròkke
werkwoord, zwak
brokkelen
- Ed Schilders; Wè zeetie?; Website
Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009 - Mar ons moeder had ok nòg wè in de
pap te bròkke.
bròksel
zelfstandig naamwoord
beschuitenpap
- Ed Schilders; WTT 2012 - Het is vooralsnog onduidelijk of dit woord
terug gaat op bròk (namelijk de brokjes van de beschuit), dan wel op
een verkorte vorm van braaksel, dus een visuele overeenkomst omdat de
pap op braaksel lijkt; vergelijk het snoepgoed dat kattespouw werd
genoemd, het braaksel van een kat. Of op brok als dialectische variant
van breuk, breuksel, namelijk de gebroken beschuit als ingrediënt
van de pap.
- WBD III.2.3:143 - broksel beschuitenpap; ook luiwijvenpap
►luiwèèvepap
brökske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van bròk
brokje, stukje, snoepje
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-05-29
- bloozend brokske onverstaand...
►bròk
Bròkwaaj
zelfstandig naamwoord, eigennaam
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 Bròkwaaj - Brockway
(naam van de eerste Tilburgse stadsbusdienst)
- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Èn wè
was de irste bus, de Bròkwaaj?
►
Klik hier voor audiofragment

Nieuwe Tilburgsche Courant - ca. 1930
brollie
zelfstandig naamwoord
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
kinderschaar
►broelie
brölòft
zelfstandig naamwoord
bruiloft
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1975-01-17
En de biste plaots bij un begraofenis en n en bruiloft des den twidde
waoge...
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Daor hèn ze bröleft -
Gezegd van het legen van de beerput dwars door het huis
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
bij en mis drinkt er êene èn zinge ze allemòl bij en brölòft zingt er
êene èn drinke ze allemòl
- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 - bruloft (met ö van Götter)
- WBD III.3.3:301 - brölòft - bruiloft
bròmke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
braampje
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 bròmke - braampje
bromme
werkwoord, zwak
brommen; hier in de betekenis op een bromfiets rijden
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1955-01-29 - Den
kapelaon moet brommen...
brommer
zelfstandig naamwoord
zanger in een koor die niet (altijd) zuiver kan zingen
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-12-14 - As wij
vruuger moesse zingen/ sjonges dè was zô plezaant.../ Want dan zette
onze frater/ Alle brommers aon de kaant...
bröneg
bijvoeglijk naamwoord
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 bröneg - bruinachtig
bronollie, bromollie
zelfstandig naamwoord
petroleum (uit bronolie)
- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra -
...dè was bronolie op t vuur...
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Den Sik van Baozel,
feuilleton in 8 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant 1939-02-25 -
1939-04-18 - ...jullie bronolie-krantje, den Bode van Baozel...
- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 -
was
er zonne man, zon man van et gaslicht òngestèld, meej zonne lange stòk
meej zon lèmpke veur derin. Petrollie, hè, en knoetje in, meej
bronnollie. Èn dan gingie saoves dieje lantèère veur in dè gòtje steeke.
De lantèèren ònmaoke!
►Klik hier om dit bestand te beluisteren
- Interview met de heer De Kok (1978) - Dè was Stien Ollie! Ge heurt
wèl dè, dèk nòg en klèèn bietje bij bèn meej men zeuvenentaacheteg!
Dè was ene man. Die ha en eezeltje èn die ging langs de deur meej
bronollie!
►KLIK HIER om de audiobestanden van dit interview te beluisteren
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - bromollie - Johan
Mutsaers
- Nel Timmermans; Wètter ammòl òn de deur komt; CuBra, 200? - t
Brònôliemenneke kwaam ok aachterom, ons moeder had in den òrlog en
petrôliumstel om te kunne kooke as er wir es gin gas was. As dè mènneke
binne was gewist dan bleef et nog lang stinke, mar ge waart al blij
dèttie kwaam.
- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2006-06-04 - Hòlt es gaa wè bronollie -
de lamp gaat uit
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 -
bronolie, petroleum
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - brónöllie - petroleum
- WBD III.4.4:175 - bronolie, bromolie - petroleum, ook peterolie
bronollieboer
zelfstandig naamwoord
verkoper van petroleum
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 69 01
02 - Ik vroeg deez' week verschaaie meense: / "Hèdde efkes tèd
messchien? / Zodde gij mèn is wille zegge, / Wè vènde gij 'n goei
begien?" / / D'n bronollieboer: "Ik wô dè ons Trees niemir maauwde / Dè
ik nie genog verdien / En dèsse mèn m'n pilske gunde / Dè was vur mèn 'n
goei begien."
bronolliekan
zelfstandig naamwoord
kan voor petroleum
- Interview Van den Aker; 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Stien
Ollie, die reej meej zon, zon kèrke. Zôo meej, meej en bronolliekan
derop òn zon vat èn enen eezel. Èn dan zaatie tusse diejen eezel èn dè,
èn dè waogentje zaat ie aatij in
►
Klik hier voor audiofragment
bronollielaamp
zelfstandig naamwoord
petroleumlamp
- WBD III.2.1:274 - bronollielaamp - petroleumlamp
bronolliemesjientje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
petroleumstelletje
- WBD III.2.1.236 - bronoliemachine, bronoliemachientje, machientje,
bronoliestelletje
Bronsgist
zelfstandig naamwoord, eigennaam

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel
(1996) - Bronsgeest, kruidenierszaak op 't Heike
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- Bronsgeest, kruidenierszaak op t Heike
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
ge mót ze wè toegeeve, zeej Brónsgist - geef ze maar gelijk
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
hij is zout haole bij Bronsgist - gezegd als men niet wist waar iemand
heen was
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
hij leest den bèùl van Bronsgist - hij kan het weten (maar die builen
waren onbedrukt)
► 9
citaten
over Bronsgist
broo, brooke
zelfstandig naamwoord, en verkleinwoord
bureau, bureautje
- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra -
Ak zoo vur mn brooke zit te staore
►broow

Auteur
onbekend - Collectie Museum der Brotkultur, Ulm
brôod
zelfstandig naamwoord
brood, tarwebrood van (volkoren) tarwemeel, al dan niet gemengd met
gebroken tarwe en tarwevlokken, en waarin zemelen met het blote oog
waarneembaar zijn. (Koninklijk besluit 4 juni 1998)
►brôojke
- WTT; aanvulling 2016 - in het Tilburgs was brôod meestal bruinbrood en
roggebrood in het bijzonder; witbrood (melkbrood, waterbrood) werd
meestal aangeduid met mik
► mik
► mèlkmik
► ròggebrôod
1. verschil brood en mik
- Piet Heerkens; Oome Teun en de Iemkers, door A. Wibbelt, hertaald door
Heerkens - Den aawe Teurlings wiste de taoffel aaf mee nen slip van
zne kiel, sloeg de kat naor den aanderen hoek van de kaomer en smeet et
brood en de mik in de kaast.
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel. 1996 -
asge hier brôod hèt, moette daor ginne mik gaon zuuke
2. algemeen
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - brôod in de zak
hèbbe - een wind gelaten hebben (Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003)
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs, 1916 - Gin brôod, gin booter,
òch Gòd, òch Gòd, òch Gòd [òch Gòd is een klanknabootsing van het
geluid dat het weefgetouw maakt...] (Mandos; Brabantse spreekwoorden,
2003)
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, ongedateerd -
Wanneer zeik aon de bûrt? Waant ik zie wel dè ge hier brôôd en koffie
mee mot brenge [Lang moeten wachten voordat men geholpen wordt...]
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1981-12-04
Opaa... moet dè naa persee, oew brôod swirskaante in t spek soppe...?
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1984-10-02
- den hond zótter nog gin brôod van lussen...
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 2, 2007 - We aate vort brôod van un
bordje, dè han die gezinsverzörgsters ingevoerd. Die vonden et mar niks,
dè wij ons brôod zô op toffel han liggen, as wij s mèèrges of s aovens
brôod aten.
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
brôod op de plank
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
brôod meej brôod èn meej brôod ertusse
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
waor ze schèèten is brôod, èn waor ze bidden is nôod
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bròòd brood
- WBD III.2.3:42 - brood eten, sneetje brood - avondmaal
3. bruinbrood
- WBD III.2.3:190 - geeft bij zemelenbrood voor Tilburg bruin brood
als zeldzaam; donker brood voor Kaatsheuvel en Tilburg; zoet brood
voor Goirle en Someren

NTC - 28-10-1927
4 roggebrood
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - Men verstaat
door brood hier, bij uitnemendheid, het roggenbrood.
- WBD III.2.3:142 broodpap - pap met stukjes roggebrood
- WBD III.2.3:191 brood - roggebrood
- WBD III.4.4:295 brood - idem
► ròggebrôod
5. zwart brood
- Interview met Heikanters, 1978; transcriptie door Hans Hessels, 2016 -
èn dan vatte ons moeder en stuk zwart brôod! Dè krêege we zèlf dikkels
ok mar hòr want bij ons wier et ötgezèùnegd bij et eete! Dè weet ik nòg
goed... zuur brôod, jè, meej zuurdêeg gebakke nèt as den Dötser dieje
kuch doen, hè! Èn die kènder, hè, en bietje booter derop. Et trok van
gin kaante!
► Voor het audiobestand, klik hier
6. oud brood
- Zegsman Frits de Koning, ongedateerd - Zoer brôod trèkt de kèèr [oud
brood trekt de kar - oud brood was nog goed om paarden mee te voederen]
7. hartjesbrood
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-06-24 - Zeg kende
gij dè brooike nog/ Van klaoren blom.. van enkelt rog/ t
hartjesbrood...
► hartjebrôod
8. wòrstebrôod
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Ons moeder zette thee en
we aten un paor worstebrooikes...
► wòrstebrôod
9. uitdrukking
- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte
Tilburger, 2010 - Niks kunne ze. Jè, van goei brôod verèkkes kaoi stront
maoke, dè wèl.
brôodkaant, brodkaant
zelfstandig naamwoord
broodkant
Letterlijk: zijkant van het brood, met name de zachte kant (zonder
korst) van aaneengebakken broden; ook: brood
Figuurlijk: het leven
- Pierre van Beek; "Ik heb het grootste stuk van mijnen broodkaant op",
zei de oude Tilburger en hij bedoelde hiermee, dat hij het grootste deel
van zijn leven achter de rug had. Aardig is hier de op de achtergrond
zittende gedachte, die het leven doet zien als een brood, waarvan men
telkens een stuk afsnijdt totdat er niets meer over is. De "sneden" zijn
de voortschrijdende jaren en het verdwijnen van het laatste stuk
betekent de dood. In Tilburg kan men ook nog wel de uitdrukking horen:
"Langs de broodkaant snijen." In onze gedachte zit dat steeds verbonden
met een rond brood, maar dit zou wel een zeer individuele opvatting
kunnen zijn. Het betekent gewoon: een boterham afsnijden. Van Dale geeft
het woord "broodkant" niet, wèl daarentegen "een kant brood" als deel
van een brood. Een "half kantje" is daar de helft van een half, dus een
kwart brood! Onze Tilburgse "broodkant" en die "kant brood" zijn voor
ons gewestelijk taalgevoel niet precies hetzelfde.
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 brotkaant - brood,
eten, zijkant van het vloerbrood
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Zit te wir òn den
brotkaant? - Heb je weer honger?
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
den brôodkaant nie in zene zak hèbbe [zonder verklaring]
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect (1916) - 't Grootste
stuk van zijnen broodkaant ophebben. Door Mandos in Brabantse
spreekwoorden (2003) toegelicht: Het grootste deel van zijn leven achter
de rug hebben. (Broodkant = een brood waarvan al een stuk is
afgesneden.) Variant: Z'n grootste korst brood ophebben.
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 brokant - broodkant,
grote kant (stuk) brood
- WBD - niet vermeld
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 broodkant - Hetgeene er van een brood overblijft, nadat er al
veel afgesneden is Nen broodkant is minder als en half brood en meer
als en körst.
brôodkaast
zelfstandig naamwoord
voorraadkast
- WBD spinde, voorraadkast of bewaarruimte voor levensmiddelen, ook
genoemd eeteskaast, vliegekaast of kaast
brôodkrèùmel
zelfstandig naamwoord
broodkruimel
- Pierre van Beek; Onze folklore, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche
Courant, 1959-03-19 - De broodkruimels steken hem. - Hij doet zeer
dartel, wordt overmoedig en let niet voldoende op de kleintjes.
Afbeelding uit het 'Nuuw Tilburgs Leesplèngske' dat in 2020 door de
Stichting Tilburgse Taol werd samengesteld en uitgegeven in samenwerking
met Stadsmuseum Tilburg en Bibliotheek Midden-Brabant en Erfgoed
Tilburg. De illustraties werden verzorgd door Ruben de Bruijn.
brôodpaoter
zelfstandig naamwoord
broodpater
- Karel de Beer; Tilburgse bijnamen, CuBra brôodpaoter - Gerrit Poels
- Men bleef hem pater noemen, hoewel hij al in 1969 uit het klooster
trad om zich geheel aan de armenzorg in de stad te wijden. Oprichter van
Huize Poels voor daklozen, eethuis De Pollepel en kringloopbedrijf
La Poubelle. Was initiatiefnemer achter enkele stichtingen op dit
gebied, genaamd Poels, Blut en Broodnodig. Vanaf 1990 richt hij
zich volledig op het rondbrengen in alle vroegte op zijn fiets van brood
en andere levensmiddelen, ter beschikking gesteld door plaatselijke
bakkerijen, supermarkten en producenten.
brôodpèèp
zelfstandig naamwoord
broodpijp
fantasiewoord
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - Wè op de
broodpaip speulen. Wat op de broodpijp spelen. Honger lijden.
brôodzak
zelfstandig naamwoord
broodzak
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
broodzak; de bakker die langs de deur ging, had die over zijn schouder
hangen, met daarin voor en achter de brôojer.
brôoj, brôojer
zelfstandig naamwoord, meervoud van brôod
broden
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 brôoje naast brôojer
brôoje
bijvoeglijk naanwoord
van brooddeeg gemaakt
- A.J.A.C. van Delft; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-12-05 - brôoje
pèrd - En dan die groote brooje pèrden! Nou iest allemaol taai-taai,
liefst nog nie te groote stukken, want t ies toch al duur genog. (
)
Brooje pèrden waren een gebak van brooddeeg in den vorm van Sinterklaas
te paard. De grondstof was, gelijk boven geschetst, al naargelang men er
aan te kosten wenschte te leggen. Ook werden wel vrijers en vrijsters
van speculaas of taai-taai cadeau gegeven. Later zijn de zogenaamde
boterletters, elders marsepeinletters geheeten, in de mode en den smaak
gekomen.
brôoje
werkwoord, zwak
zoveel als: er brood van maken; figuurlijk bedoeld: zich redden, ergens
in slagen
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - slagen, succes hebben
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - hè hee-g-ut gebrôojd -
hij heeft het gehaald
- WNT - brooden eigenlijk van brood voorzien, met brood voeden,
onderhouden; figuurlijk zooveel als verzadigen, tevredenstellen
brôojke, brojke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van brôod
broodje
- Informant Ad Vinken - broodje, kadetje
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-06-24 - Zeg kende
gij dè brooike nog/ Van klaoren blom.. van enkelt rog/ t
hartjesbrood...
- Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; Gin zin mir...; ongedateerd
knipse uit de Tilburgse Koerier 1960-1980- Aacht brooikes dik meej zult
èn kèès...
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
brôojkes meej kèès (oorspronkelijke maaltijd na een begrafenis) (ook
Stadsnieuws; dialectrubriek, 2006-05-07)
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - brôojke
- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 - brooikes mi kês
- WBD III.2.3:l97 broodje - wittebroodje, ook klontebrooike of
suikerbroodje
►brôod
brôok
werkwoord, persoonsvorm
brak
oude
verleden tijd van breeke; naast braak
►
breeke
►
brikt
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 80 01
17 - De opruiming bròòk deze keer / Ruim vur de tèd al los.
- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, Tilburg. 1984 - mar t
perd deh brook zn aachterste poot...
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 K-brôok bekaant munne
nèk - ik brak bijna mijn nek
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 brook (zachte o); 2e hoofdvorm van breken
- Lex Reelick; Bosch woordenboek, 1993 & 2002 - brook - brak
(onvoltooid verleden tijd van breken)
broow, beroow
zelfstandig naamwoord
bureau; in het bijzonder het politiebureau
bròsseg
bijvoeglijk naamwoord
- WBD III.4.4:206 brossig - bros, broos

bròssem
zelfstandig naamwoord
brasem; riviervis (Abramis brama)
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,76
08 19 - ...hij zwom as enen bròssem...
bröst
zelfstandig naamwoord
bazig of koppig iemand
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - de bröste - Jaan & Kees
Pap-van Pelt
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bröst - lomp manspersoon
brösteg
bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
bronstig; tochtig (van een zeug)
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - bröstig - ons
vairke is bröstig - bronstig, tuchtig
- Stadsnieuws; dialectrubriek, 1991-07-06 - De stier waar wèl brösteg,
mar de koej nog nie stiereg
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken?, Deel 1, 2006 As ge naa zegt
tussen de soep en de èèrpel en op de keukentoffel, dan kos ik oe nog wel
geleuve Dré, mar veftien keer, dan zèède nog bröstiger dan un knèèn,
zeej Driekske.
- Van de Schelde tot de Weichsel; Een roestpraatje; deel 1, 1882 - En t
zèugske, dat naauw brùstig is, kunnoe goeschiks nao den beer doen.
- WBD - geslachtsdrift vertonend (van een koe), ook stiereg of rits
genoemd
- WBD - tochtig, gezegd van een vrouwelijk varken
- A. A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - bruistig,
pruistig, briestig, britsig - tochtig
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
bruistig, bröstig - (van varkens gezegd) loops; ook wel ruw en
opvliegend van karakter
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - bruistig (uitspraak brösteg) - bronstig, tochtig;
sprekende van zwijnen
- WNT - bruistig - onstuimig. Waarschijnlijk, zij t ook niet
rechtstreeks, afgeleid van bruisen
brul
brul
1 zelfstandig naamwoord
1.1 kenmerk van bronstige koeien
- WBD - et brul hèbbe - lijden aan de brulziekte (bronstig bij koeien)
- WBD - en brul - koe die aan brulziekte lijdt
1.2 blijkbaar ook voor onvruchtbare koe
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 brul - eene koe, waar men geen kalf in krijgen kan; onvruchtbare
koe.
2 in samenstellingen
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
brul - bijvoeglijk naamwoord, gezegd van een koe die voortdurend stierig
is, brulziek; ook van mensen die gauw opgewonden zijn.
►
kweej
brulle
werkwoord, zwak
bronstig springen, loeien
- WBD - van een koe; bronstig op een andere koe springen, ook rije
genoemd
- WBD - loeien, ook blijte, blèère, kweeke of kwèèke genoemd
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - brullen - Wordt niet enkel gezeid van t geluid van wilde dieren,
maar ook van t geloei van t hoornvee. Ook luidkeels schreien
bruuds
bijvoeglijk naamwoord
broeds
uu is kort
- WBD - broeds (in Hasselt)
bruuje
werkwoord, zwak
broeden
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-03-09 - t bruujt
rontelom...
- WBD - bruuje (Hasselt) - broeden, op eieren zitten
- Willems; Dialectenquête, 1887 - bruuje - bruujde - gebruujd; ik bruuj,
gij/hij bruujt
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 bru(d)en broeden; daar bruudt iet.
bruukske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
verkleinwoord van broek
broekje
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - bruukske
- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra -
Een bruukske van vruuger ha veul weg van innen envelop in vurfrontje mee
in lèfke er aon, dè net zaat as in visje, en van aachteren de klep mee
twee knupkes.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 70 01
14 - Ons Tèske hee n bruukske nòòdig...
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 74 09
19 - Mar n kort gèmslère bruukske / Ge wit wel, mee zò'n gròòte klep /
Zô'k vur gin duuzend gulde aondoen / Omdè'k te dunne bintjes heb.
- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, Tilburg 1984 - en
bruukske meej en gòtje
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-01-16
- En ik strèèk mn bruukske wir vors in de plooi.
- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend in Tilburg 1986 -
Wat zal het dun deur z'n broekje drentelen. Wat zal het hem dun door
zijn broek lopen. Hij zal van angst diarree krijgen.
bruur
zelfstandig naamwoord
broer, jongen, maatje, vriend
lange uu
►
verkleinwoord bruurke
1. broer als bloedverwant
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - onze / jullie/ hullie bruur
- Frans Hessels (1931-2006); uitspraken opgetekend door zoon Hans
Hessels, 2020 -
Bij iemand met erg grote voeten: - Dès en bruur van Sanders! ook wel als
vraag - Zèède gij en bruur van Sanders?
►
Volledige bron:
KLIK HIER
Waarschijnlijk wordt ene Sanders bedoeld die in het Tilburgs
bijnamenboek van Karel de Beer figureert met de bijnaam den
afklapper. De Beer: Hij woonde in de Van Grobbendonckstraat
(Broekhoven) en liep vaak met een bel door de straten om
bijvoorbeeld een verkoping (veiling) aan te kondigen. Men zei dat
hij opvallend grote platvoeten had.
- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - De
een: Ik zal oe es vur oew bakkes slaon! De ander: Wie nimde daor vur
meej? De een: Den deeze, èn dès en bruur van den dieje! (laat
beurtelings zijn vuisten zien) Als twee vechtjassen elkaar
overbluffen.
- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 - Waannir komd u bruur jaaw bezuuke?
- A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - men bruur war
muug
- H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 bruer voor
brueder, als broeder voor broer
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - bruur - broeder; broeder wordt gebezigd voor kloosterbroeder
e.d.
2. broer als koosnaam
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-08-18 -
Zôdde-me-nie-is-wille-stuupere-bruur...?
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-02-12 - Hoe is ter
meej bruur...
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1971-02-12
- Witte gij waor Gôôl leej, bruur..
- Cees Robben; Prent van de Week; Niewsblad van het Zuiden, 1987-04-10 -
Ge het wirris abuus bruur..
bruurke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van bruur
broertje, klein kind, jongen (zelfs als het een zoon is)
de u is nu kort
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-10-03 - haauwt dè
bruurke in de gaote...
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1967-12-08 - Kek toch
is wen diepe gatte vadder../ Dè zen gin gatte bruurke.../ Dè zen
gaoter...
bruurke-bruur
koosnaam
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1975-12-12
- Mn bruurke-bruur...
bruutaol
bijvoeglijk naamwoord
brutaal
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? brutaol - nie te
brutaol optreejen
- WBD III.3.1:221 - brutaal, strant, astrant - vrijpostig
- WBD III.1.4:130 brutaal - moedig
bruuw
bijvoeglijk naamwoord
ruw
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1968-12-27 -
Noemde gij dè baord? Dan is schèère dr nog nie bij, ge kunt beter
n bruwe kaort neeme en aanders gao-de mar ns in unne flinke wènd staon
bui
zelfstandig naamwoord
regenbui
- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); t Klokhuis van
Brabant, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-02 - Zède
getrouwd dan wordt dè netuurlijk n moeilijker geval mar dr is toch ôk
wel n mouw on te paassen. Ge brengt [van de kermis] vur oe vernomste
helft van oe trouwbuukske bij zon gelegenheid nen buil stroopmoppen of
n paor kwattas mee; dè is n veul beter remedie tegen onweer as nen
bliksemafleijer: de bui drijft over zonder dè-get rommelen heurt!
buike
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van bui
regenbuitje
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-08-20 - Ik heb mar
twee buikes gehad...
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1974-08-30
- Al veul buijkes aachter de rug...
buk
zelfstandig naamwoord, mannelijk
handel, verdienste, werk
- Interview Bertens, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Toen ging
den buk zon bietje meer aachterèùt èn toen isser de man ötgescheeje,
witte wèl!
►
Klik hier voor audiofragment)
bukkem
zelfstandig naamwoord
bokking, gerookte haring
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 14, Nieuwsblad
van het Zuiden, 1964-10-21 - Het is mogelijk, dat het bij de jonge
generatie niet zo aanslaat. Voor haar is een "bukkum" (bokking) bijna 'n
onbekend product. Dit in tegenstelling tot 10-tal jaren geleden toen
gerookte bokking een goedkoop volksvoedsel was. Vooral tijdens de vasten
werd er nogal bokking geconsumeerd. Zodanig, dat men in die tijden van
iemand, die een nogal bruine (gerookte?) huidkleur had wel eens
schertsend kon horen zeggen, dat dit kwam van het vele bokking eten...
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 14, Nieuwsblad
van het Zuiden, 1964-10-21 - Nu we toch in de kattewereld toeven: een
jeugdig paartje liep zeer lief, arm om elkaars leest, door het
wandelbos. Plots zei een gepensioneerde op een bank: "De kat sleept mee
den bukkum!" We vonden het oergeestig. Iedere poging tot uitleg bederft
het. Je kunt de betekenis enkel maar voelen! Daarin zit juist het
geestige.
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 147, Nieuwsblad
van het Zuiden, 1972-01-13 - Een mens kan niet steeds het beste
genieten. Hij moet in het leven het goede met het kwade nemen. Deze
levensles hoorden wij op de volgende manier vertolken: "Ieder iets van
de bukkum (bokking), al is ie nog zo plat!"
- Willem van Mook; Het land der Brabantsche week; Nieuwe Tilburgsche
Courant, 1930-07-31 - Jaans hee al van alles gedaon: op de Mert gestaon
mee gaoren en baand en mee visch en gruunten geleurd. Dr echt artikel
is eigenlijk vorschen bukkem. Mar as ze gin centen hee om gruunten of
vorschen bukkem te koopen, dan gao ze mee dren man naor de Vuchterhaai,
zaand schoepen. Dés de goeikoopste handelswaor die t er is.
- Willem van Mook; Het land der Brabantsche week; Nieuwe Tilburgsche
Courant, 1930-07-31 t Is dè wr, zoo klaogde ze, in den pruimentijd
wè fruit en in de Vaasten we vorschen bukkem bij verkoopen, mar aanders
was t nie om te doen.
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - vorsche bukkem
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
60
06 03 - Nimde gij bròòd mee bukkum mee?
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
62
02 02 - Hil de week deur unnen bukkum en zondags n aai.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
76 04 29
- Ons moeder is raozend op bukkum.
- Cees Robben; Prent van de Week; Rooms Leven, 1968-04-05 - aacht vorse
bukkeme, liefst meej mölluk/ En gin zaaiers...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1986-04-25
- Bukkum [opschrift in de tekening]
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1962-11-30 -
Vurrukkelukke bukkeme... Aacht vur n kwartje... Vur-de-voet-gevat...
- Anoniem; Tilburgs folklore; n Kaoi rikkemedaosie, Nieuwe Tilburgse
Courant, 1959-11-19
Toen ging ie mee bukkum leure,
mee de kreugel van de buur,
Jaans pluisde wol, deej stukke,
t was genog vur brood en huur.
► voor de volledige tekst
Klik hier
- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 -
den
êenen tèèd krêede brôod onder oewen èèrm èn den aanderen tèèd krêede en
stuk òf drie bukkeme èn dòr koste saoves meej opstappe
èn dè was al
wègge krêegt van de, van hil den dinge
en gin lôon!
►
Klik hier om dit bestand te beluisteren
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- hij vuulde zenèège de listen bukkem öt et kiesje - ... eenzaam
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
spèkbukkem - vette bokking
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
hij is ok ginnen bukkem - hij wil ook weleens een pleziertje
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Un bèùtenkansje waar et,
as den bukkum goeiekoop waar. Jao één of twee keer per jaor waar die
schijnbaar nie duur. De visboer moes em dan kwèèt, aanders wier ie duf.
Dè denk ik mar, want aanders wies ik ook nie wèrom wij, op enne
vrijdagaovend, ineens verraast wiere meej bukkum. Veur meense die nog
nôot ginne dorst hebben gehad, enne aonraojer. Zout, zout, nog zouter
dan vléés dè zes weken in de pekel ha gelegen! Ge zotter van aon den
drank kunnen raoke.
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den bukkem - Piet Leijten
►Dossier Hèrring
& Bukkem
buks
zelfstandig naamwoord, stofnaam (textiel)
verkorting van bukskin
▼bukskin
- Gerard van Leijborgh;
De laatste Tilburgsche huiswever, aan het woord Frans van Geloven;
Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-10-26 - En wat was zoo wat je eerste
werk? Eerst moest ik de wever helpen om het te leeren, zooveel als
bij-wever; doch spoedig deed ik het zelf en weefde toen bokkebaai, later
ben ik op de buks gegaan.
- WBD II.4 - Van Dale zegt bij bokkebaai grove wollen stof. De
respondent van K 183 (Tilburg) stelt bokkebaai gelijk met bukskin .
bukskin
zelfstandig naamwoord,
buckskin; stofnaam (textiel); zeer grof wollen weefsel
►bokkebaaj
- Henk van Rijswijk; Herinneringen aan zijn opleiding aan de Hogere
Textielschool, 1950-1954 - Buckskin: zware wollen strijkgaren of
kamgaren stof in keper of fantasie keperbinding geweven in diverse
kleuren, ruiten en strepen. Aan de bovenzijde geschoren, soms met lichte
meltonappretuur. Toepassing herenkleding. In de volksmond ook wel
broekstreep genoemd. Heel veel verschillende stoffen werden onder deze
naam samengevat.

►KLIK HIER om deze pagina te bezoeken

Nieuwe Tilburgsche Courant - 31-12-1915
- WBD II.4:858 - De respondent van K 183 (Tilburg) zegt dat bukskin
behoort tot de herenstoffen. Grothe spreekt van bukskin
- Van Dale - bukskin (buckskin) - Sterke gekeperde stof van heel of half
wol, aan één kant geschoren.
- WNT - bukskin
- Van Dale, 1914 - buckskin (Engels bokkevel), bukskin - algemene
benaming voor gevolde, bovendien een weinig geruwde strijkgaren
herenstoffen, welke dikwijls geheel of ten dele uit kunstwol zijn
samengesteld,
- Winkler Prins Encyclopedie; 1949 - Van de kettingkepers bij
kaard-garenweefsels behooren vermeld te worden de onder verschillende
benamingen voorkomende bukskins en kasimiren
bukske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
kleine bok; verkleinwoord van bok
- WBD - mannelijk jong van een geit (in Hasselt)
bukswèèver
zelfstandig naamwoord
bukskinwever
- WBD II:942 bukswèèver, bukskinwèèver - bukskinwever
- WBD II:947 buksketaaw, buksgetaaw, bukskinketaaw - bukskingetouw
bùns
samentrekking van 'bij' en 'jullie'
-
Reflector, in weekblad Groot Tilburg, 08-12-1944 - In de titel van een
wekelijks column: Bons, Bùllie en Gienderwèt.

bulkmans
spotnaam
iemand die te veel eet en daardoor bulkt
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1984-02-24
- Waren oew ôôgen wir grôôter as oewen buik, bulkmans..?
bult
zelfstandig naamwoord
bult, bochel, buil, gezwel
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den gouwen bult - Bernard
Pessers
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - bultje Van Dijk n
kapper uit de van Hogendorpstraat
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - bultje Eras - Hans Eras
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - bultje Franken - ...
Franken, Goirkestraat
- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend in Tilburg 1954 - Mi
'n bultje van devotie lopen. Met een bultje van devotie lopen. Met een
scheef hoofd lopen.
- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend in Tilburg 1965 als
roep van een venter - As 't veur niks is, de bulten erop. Als het voor
niets is, de bulten erop. 1. Het ervan nemen; het is voor niets. 2.
Oorspronkelijk de inhoud van de maatbeker niet gladstrijken, zodat men
naast de juiste maat, bij het scheppen telkens een bult meer neemt of
geeft. Een kop = inhoudsmaat voor droge waren: algemeen 1 liter, in
Tilburg 4,7 liter.
- WBD III.1.2:263 bult - gezwel
- WBD III.4.4:231 bult - bobbel, ook puistje; hoogte in het land (in
Hasselt), ook horst genoemd
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
bult - bochel, oneffenheid. Als lichaamsgebrek voorwerp van veel
scherts. De uitdrukking belofte mokt schuld, en ègget nie volbrengt,
kredde nen bult, en, als antwoord op hoe laat is t?, kwart over
den bult, t hee krèk gespuld.
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - bult - bochel; hoogte, heuveltje; buil, knobbel.
bumke
verkleind zelfstandig naamwoord
boompje
verkleinwoord van bôom
- Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - Swirskaante de kaajbaand ston
bumkes. - Aan beide zijden van de stoeprand staan boompjes.
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - bumke
- Piet Heerkens; Dn örgel; De spin en de bie en de mus, 1938 - Er stond
n sparrebumke, verborgen in n huukske
- Cursus in Tilburgs, 1948 - Zwirskaante de kaaibaande stinte bumkes.
- Piet Heerkens; De knaorrie; t Peerebumke, 1949 - Vijftig peeren aon
één bumke, aanderhalve meter hoog!
- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937 - bumke
- A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - dè bumke zal daor
moejlek kunne groeje
burd
zelfstandig naamwoord
bord, boord, zijschot en/of sluitplank van een karbak
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 burd - zijschot van
kruiwagen
- WBD - II:2802 - aachterburt - sluitplank aan achterzijde van een
karbak
burderèk
zelfstandig naamwoord
- WBD bordenrek; houten rek aan de muur, waarin men de afgewassen
etens- of sierborden bergt (in Hasselt)
burger
zelfstandig naamwoord
burgemeester
►börger
burrie
zelfstandig naamwoord
burrie, berrie, brancard
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe dokter,
feuilleton in 4 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-01-27 -
1940-02-17 - Jan Groen, de metselaar, ha n boerenker opgesteld en mee
enkelde vlaggen behangen: dè waar t podium veur den burger, mee de
burries naor aachteren.
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 148; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1972-01-26 - Een Tilburgse moeder kwam eens bij de
werkgever van haar zoon met de boodschap: "Onze Janus kan vandaag niet
komen werken. Hij is uit de burries gevallen". Dat hield in dat hij ziek
was. Die uitdrukking zal wel van de boerenkant komen, al weten we niet
precies wat een uit de burries vallend paard betekent. In orde lijkt ons
dit met zo'n paard in ieder geval toch niet.
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
hij leej öt de burries - gezegd van een boer die geen paard meer bezat
- Interview met Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 - En
kèèr geriffermeerd maoke! Dan din ze die op zene zijkaant gôoje, dè din
ze saoves òf snaachs, hè! Op zene zijkaant èn dan de burrie die konde
himmel ondersteboove draaje! Èn dan wir trugzètte! Dan moeste aatij vòlk
gòn haole!
► Voor het audiobestand, klik hier
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Ik ha zelfs un kèrke
gefabriceerd, meej twee kenderwaogewieltjes eronder, die ik ergens
gevonden ha. Twee burries eraon en hij [de bok] kos worre ingespannen.
- WBD II:2758/2828 - burie
- WBD II:2782 bijberries; de beide balken die bij een hoogkar aan de
buitenkant tegen en evenwijdig met de berries over de gehele lengte van
de karbak worden aangebracht om het bodemvlak te vergroten.
- WBD II:2790 - buriespil - verbindingsspil van een kar
- A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - de burries van de
kreugel bèùge deur ónder et gewicht
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 beurie, börrie - berrie, brancard
- WNT - burrie - zeer gebruikelijke bijvorm van berrie
buske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van bos
bosje (zowel bloemen als bomen), bundeltje samengebonden groenten; busje
►bos, bussel
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe dokter,
feuilleton in 4 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-01-27 -
1940-02-17 - ...aachter die buskes...
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Levern, 1960-05-20 - En og n
buske schar vur thuis [schar is de traditionele lekkernij bij de
bedevaart van Sint Job in Enschot]
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-05-06 - Dees buske
blommen/ Is vur jou...
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 70 05
14 - 'n Vadder-onske bij St. Job / Vur èène cent wè kòòpe / 'n Buske
scharre aon 'ne stok / En dan opnuuw aon 't lòòpe.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 66 01
28 - De Peer brocht ied're zaoterdag / 'n Buske blommen mee.
- WBD III.2.3:79 bosje - bundel (groenten)
buskrèùt
zelfstandig naamwoord
buskruit
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
den dieje, as die et buskrèùt öt ha moete vèène, schôoteme na nòg meej
pèèl èn boog.

Hout
sprokkelen - Charles Sprague Pearce
bussel
zelfstandig naamwoord
bundel (bijvoorbeeld van samengebonden groenten)
bussels - dennebossen
►bos, buske
- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2009-06-14 - en vrouw meej ene flinken
bussel hout vur de deur - een vrouw met een weelderige boezem
- WBD III.4.3:84 - bussel takke - takken (collectief), ook genoemd
krôon, kòp, bundel, gewaaj
- WBD III.4.3:96 - bussel, bussels - dennenbos (bos bestaande uit
naaldbomen) ook genoemd mastbossen, mastenbos, maast
- WBD III.2.3:79 busseltje - bundel groenten
- WBD III.4.4:258 bussel - bundel
- K. Heeroma; Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster), 1968
bussel - een bundel, bosch.
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 bussel - bunsel, bondel; luren, luiers, zwachtels; e kind in de
bussel doen
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 bussel - bundel
koorns, of voor een bos hout, hooi of stroo
- WNT bussel - bos (van takken, stroo, pijlen enzovoorts)
bussele
werkwoord, zwak
samenbinden, bundelen
- WBD III.1.4:47 - busselen - schipperen
in verband met eten en drinken
- WBD III.2.3; Eten en drinken, 2004 - langzaam en met smaak eten door
kleine stukjes uit te zoeken of af te plukken. (in Tilburg)
busselke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
1. bundeltje, busseltje
- WBD III.4.4:258 'busseltje' = bundel
- WBD III.2.3:79 'busseltje' = bundel groenten
2.
dodenteken

►wèpke
- Knipsel (blaadje van een scheurkalender), 2007-11-30,
bron onbekend - busseltje, wèpke - Twee namen voor een uiting van
volkscultuur waarmee elke Tilburger ooit te maken kreeg. D.m.v. een
busselke of een wèpke werd het overlijden van iemand publiek gemaakt.
Dit gebruik is in Tilburg kort voor het uitbreken van de 2e W.O.
verdwenen. In de regio Tilburg kwam het tot in de jaren 50 voor. Op het
Regionaal Archief Tilburg worden nog een paar originele Tilburgse wèpkes
bewaard. Met een busseltje stro voor de deur van een sterfhuis werd de
passanten verteld dat hier iemand overleden was. De herkomst is mogelijk
te verklaren uit het afleggen van een dode op stro. Aan een busseltje
was te zien of de overledene een man, een vrouw of een kind was. Het
busseltje werd op zijn plaats gehouden door een paar stenen. Bij een
volwassene waren dat er vijf, bij een vrouw vier en bij een kind drie
ook de kleur van de versiering met lintjes was verschillend. In Tilburg
werden het bundeltje stro en de stenen op den duur vervangen door een
nabootsing in hout.
Lowie van Dorrus Misters; Onze Tilburgse folklore, aflevering
2; Doden-cultus van eertijds;
Nieuwe Tilburgsche Courant, 1950-11-16 -
Direct na het sterven liet men aan de voorzijde van de woning de
valgordijnen omlaag en werden de vensterluiken gesloten. Voor de
deur plaatste men een stro-busseltje. Dit busseltje was circa
½ meter lang en had een doorsnede van ongeveer 20 cm. Aan de
voor- en achterzijde hiervan werden 5 en aan iedere zijkant één
baksteen schuin liggend opgezet; in het midden, bovenop een
houten bord, in de vorm van en met het bekende dodensymbool,
doodshoofd met daaronder de gekruiste beenderen, er op
geschilderd. Was de overledene niet gehuwd, maar had hij of zij
de eerste H. Communie gedaan - waren zij dus boven de leeftijd
van elf, twaalf jaar - dan stak men aan weerszijden van het
doodshoofd over de gehele lengte palmtakjes, die dan nog werden
versierd met witte papieren strikjes en strookjes. Binnenshuis
werden de spiegels omgedraaid. Dus met glas naar de muur
gehangen. Het stro-busseltje buiten zowel als de omgekeerde
spiegel binnen hadden hun symbolische betekenis. Het dorre rijpe
afgemaaide stro duidde op het afgesneden leven en de omgekeerde
spiegel? Toen wij voor de eerste maal zo'n omgedraaide spiegel
zagen, vroegen we aan vader wat dat betekende. Waarom men die
spiegel andersom had gehangen en wij kregen ten antwoord: Ja,
jongen, dat heeft men gedaan, omdat er nu een andere spiegel in
huis is, waarin de mensen zich kunnen bekijken!... Of de stenen
ook een symboliek hadden, hebben wij nooit kunnen achterhalen.
Waarschijnlijk dienden deze dus alleen om het omrollen of
wegwaaien van het stro te voorkomen. Later werd het stro
vervangen door een rond hout van dezelfde vorm en omvang als
stro geschilderd. De stenen werden door plankjes vervangen in
gelijke grootte, in steenkleur geverfd met in het midden een
zwart kruisje en omlijst met een zwart randje.
|
- Gerard Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol, 2002 - Dikkels
ging et ôok oover de dooj in de buurt. Dè waare we dan gewaor gewòrre
omdè de gerdèène daor dicht waare òf omdètter zon busseltje vur de deur
ston. As daor witte strikskes òn zaate dan waarder en kiendje dôod.
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - busselke busseltje; werd voor de
woning geplaatst waar iemand gestorven was
3. bundel, met name dichtbundel
- Piet Heerkens; Voorwoord in De Kinkenduut, 1940 Mn twee vurrige
busselkes Örgel en Mus wieren over et algemeen heel goed onthaold en
hier hedde dan busselke drie de kinkenduut, oftewel de kikvorsch.
but
zelfstandig naamwoord
1. gier, poep
►bout
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? but n stukske
but van nen hond
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - but - troep (pejoratief)
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - bout - beer, menschendrek
- L.L. de Bo; Westvlaamsch idioticon, 1892 bold of bolt - beèr;
het bold uithalen, uitscheppen, uitpompen; den bold op den akker voeren;
ook bouwd, bouwt, baud, baut...
- Lex Reelick, Bosch woordenboek, 1993 en 2002 - but - poep, stront
2. ijzeren werktuig, wroeter
- WBD - wroeter; ijzeren werktuig in de vorm van een pin of ganzevoet,
bevestigd aan de achterkant van het rister, tegen de ploegzool aan (in
Hasselt)
buts
zelfstandig naamwoord
deuk
- Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - Er zitte veul butse in de môor.
- Er zitten veel deuken in de waterketel.
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1973-10-19 -
Ze hebbe hier toch zonne lekkere zachte borrel, meneer... ge kunt er de
butse innèèpe...
- WBD III.1.2:69 buts - bluts; ook deuk, duts, zonk
- WNT buts - buil, bult, gezwel; deuk
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - buts - indeuking, holligheid door drukking veroorzaakt
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - buts - weerzin;
butsen - buts voor kneuzing
butse
werkwoord, zwak
deuken, kneuzen, bijvoorbeeld van vallend fruit
butse - butste gebutst
►blutse
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun op collecte;
feuilleton in 3 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-08-12 -
1939-08-26 - Ge waart in et kiepenhok gekropen en ge had er aaikes uit
de nist gehaold en n stuk of tien hadde r op de deur van de schuur
kapot gebutst en uitgesmeerd en toen kwaamde mee oew haanden en oew
kleere vol aaiketiet binneloope en ge riept dè ge de deur toch zoo
schoon geverfd had!
- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2008-10-08 - As ge teegen ene
lantèèrepaol lopt, kunde oewen tiest aoreg butse
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - butse - kneuzen, stoten
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - butsen - blutsen, indeuken
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - butsen - kneuzen
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
butsen - door vallen of stoten een deuk of beurse plek oplopen of
bezorgen; ne gebutsten appel
- WBD III.1.2:68 butsen - blutsen
butsmuts
zelfstandig naamwoord
valhelm
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
valhelm
buuk
zelfstandig naamwoord
korte uu
beuk, beukenheg
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1961-02-25 - Waor den
buuk zn voetstuk had...
- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra -
Gaode wè meer links op dan vènde oerwoude van eikelen en buuke stamme...
- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra -
...in [een] heg van doren mee hier en daor wè buuk er tussen
- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 nen buuk
- WBD III.4.3:114 - buuk, buukenbôom - beuk (fagus sylvatica)
- WBD III.4.3:191 - buuk - haagbeuk; ook genoemd haagbuuk, buukenhaag,
buukenheg, rauwe buuk, gròffebuuk
buukenbôom
zelfstandig naamwoord
korte uu
beuk
- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); t Klokhuis van
Brabant, aflevering 3; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-10-23 t Was
t goud van dikke bukenboomen, die as kerkzuilen geplaant stonden in t
sappige mos.
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - buukebôom beukeboom
- WBD III.4.3:114 - buukenbôom, buuk - beuk (fagus sylvatica)
buukedreeve
zelfstandig naamwoord, meervoud van buukedreef
beukendreven, beukenlanen
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-12-24 - Gif men
mar buuke-dreven
buukenotje, buukenutje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
beukenootje
- Informant Ad Vinken - variant bukkenutje
- A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 buukenootjes
- WBD III.3.2:95 beukennootje
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - bukenoot - beukenoot
buukske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van boek
boekje
- Cees Robben; Roomsch Leven, 1960-11-18 - In n huukske... meej n
buukske... [Naar Thomas a Kempis]
- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Mar
der is toendertèèd en buukske ötgegeeve gewist van dè kind van Kessels.
Èn der stond, in dè buukske heej ingestaon as dè die ouwe man
Jongbloets, die zat achter in de kèrk èn as die nòg enen dag had kunne
leeve òf tweej, dan had et öt kunne koom. Mar nouw môog et nie ötkoome
omdè de Noordhoekse kèrk nie ingeweeje was toen dieje tèèd
►Klik hier om dit bestand te beluisteren
- WTT 2023, Ed Schilders -
De overgang van de 'oe' in 'boek'
naar de korte 'uu' van 'buukske' lijkt dialectisch maar is in
feite de oude, Middelnederlandse vorm van
'bucsken, -kin, buksken'.
Deze vormen worden geciteerd in het lemma Boekscin van het
Middelnederlands woordenboek. Bij het citaat vermeldt dit
woordenboek uitdrukkelijk dat het een Zuidnederlandse uitspraak
betrof, met een korte 'uu' en met verkleinvorm 'kin', welke
vergelijkbaar is met bijvoorbeeld 'mannekin', mannequin,
mannetje. 'Bucskin' is een leenwoord geworden in het Frans, en
wel als 'bouquin', waarbij de oe-klank dus gehandhaafd is,
waarschijnlijk op basis van 'boeckijn' of 'boeksckijn'. In zijn
Dictionnaire historique de la langue française schrijft Alian
Rey dat het woord 'bouquin' aanvankelijk als 'boucquain' in 1459
voor het eerst voorkomt in een Franse tekst, en aan het eind van
de 16de eeuw als 'bouquin'. Uit deze vorm is onder andere
afgeleid het beroep van bouquiniste, een verkoper met een
boekenstalletje op de kade van de Seine in Parijs, met vooral
ouder en goedkoper drukwerk, en tegenwoordig veel souvenirs. |
►boek
buunder
zelfstandig naamwoord
korte uu
1. oppervlaktemaat
bunder, hectare
- Interview met Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 - In
den orlog was dè goud wèrd, witte nie! Die klaajboere in de klaaj wast
êen èn al kôolzaod! En dè bròcht veul op! Der kwaam
ast goej kôolzaod
was, drieduuzend kieloow van enen buunder!
- WNT - bunder - in verschillende streken met helderen klinker buunder
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 bünder of
beunder, 'buinder uitgesproken wordende
- WBD - bunder (oppervlaktemaat)
- WBD III.4.4:291 - kwart bunder - idem, ook zil
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bünder - bunder, landmaat
ter grootte van 1 hectare
2. toponiem
Den Buunder; ven tussen Moerenburg en De Baars, ook Grollegat genoemd
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 66 06
03 - Vier aovenden d'n èkker in / Dur bossen en dur haai / Mersjeeren
langs d'n Buunder / 't Baksven en langs de Laai.
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-03-16 -
Blauwslôôt.., Buunder.., Baors en Broek....
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den Buunder - Grollegat
(toponiem)
Flaneur (pseudoniem van Antoon Arts)
Zonder titel; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1904-04-16
Maar aan dien plas, aan dien Buunder
zou zelfs Gezelle meer dan droefheid hebben gehoord uit het weeklagend
rietgezang... Wanneer s nachts de maan haar stralen schiet over de
stille golfjes van dien plas, wie zegt dan, dat er niet witte gedaanten
zweven over het watervlak; of als het onstuimig is in de lucht en de
donkere wolken gitzwarte schaduw over de ruw-klotsende waterdeining
vlekken, wie zou er willen gaan afwachten of er niet donkere schimmen
langs de rietvelden jagen, en of het droevig lied er niet zingt van
menschen, die in dien duisteren poel hun dood gingen zoeken of er
jammerlijk omkwamen zonder hun schuld?.... Ik weet het niet, ik weet het
niet, maar in mijn jeugd waarschuwden de oudere menschen ons reeds voor
dien Buunder, als voor een verraderlijk, op menschen afgunstig water,
dat onder zijn lachenden waterspiegel de valschheid verborg van de
schoone sirenen, die met heerlijk gezang en lonkend oog den mensch
roepen in zijn verderf. En als kind waren wij altijd blijde als wij den
Buunder achter ons hadden.
|
- Lowie van Dorrus Misters; Onze Tilburgse folklore, aflevering 13; Oude
koffiehuizen in Tilburg, 1; Nieuwe Tilburgse Courant, 1952-02-16 - Aan
de IJsclubweg voorbij de Buunder aan de weg naar het Baks Ven was het
jagerscafé de Baars ...
- Pierre van Beek; Van de Buunder en Baksven tot Galgeven; Het
Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-07-25 - Het zal wel de nostalgie zijn
geweest, welke ons - met zomerprikkels in het bloed - plotseling naar
die sinds lang niet meer bezochte contreien dreef! De Buunder, de Baars,
Baksven, Galgeven, de Helleputten, Mie Pieters... Allemaal namen als
evenzoveel vergulde herinneringen aan een tijd, waarin de zomers zomers
en de dagen trager waren... De Tilburgers trokken graag die kanten uit
voor hun zondagse wandeling...
- Pierre van Beek; Kritiek op Tilburg 150 jaar geleden; Het Nieuwsblad
van het Zuiden, 1979-03-15 - Merkwaardig, dat men op huidige stafkaarten
deze naam [De Buunder] niet ontmoet. De plas wordt daar steeds als
Grollegat aangeduid.

Den Buunder op een oude kaart van
Tilburg, onder de naam Grollegat - collectie RAT
Pierre van Beek; Van de Buunder en Baksven tot Galgeven; Het
Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-07-25
Grollegat lezen we op een zestig jaar oude stafkaart bij een
blauwe vlek. Wie heeft er nu in Tilburg ooit van het Grollegat
gehoord? We hebben hier onmiskenbaar met de Buunder te maken al
ligt hij thans afgesloten achter een ligusterhaag. Wellicht
heeft naar de naam Grollegat ooit geluisterd het restant van een
waterpoel aan de overzijde van de weg. De Buunder heeft op zijn
eigen wijze mee geschreven aan de historie van de verpozing
zoekende Tilburgse mens. Des zomers werd er gevist, gezwommen
en... verdronken. 's Winters werd er geschaatst, evenals op de
niet zo ver hier vandaan gelegen ondergelopen broeklanden van de
Tilburgse IJsclub, die hier haar domicilie had en waar vanaf de
Koningshoeven de later door het kanaal afgesneden IJsclubweg
toegang verleende.
Aan de Buunder werd het visserslatijn en nog ander Latijn
gesproken, namelijk dat van de peilloze diepte, waarin de
Heuvelse kerktoren zou ondergaan. Zulke verhalen en die van
vroegere verdrinkingsgevallen hielden het mysterie in stand. Het
komt misschien daar wel vandaan, dat wij als jongen met zoveel
huiverig respect naar dat donkere watervlak hebben gekeken en
daar een duik in het onbekende steeds als een roekeloos avontuur
beschouwden, dat niet uit plezier maar alleen uit
prestige-overweging minstens één keer gewaagd diende te worden.
Baksven was altijd nog beter! Later zijn we gaan denken, dat
diepten van soortgelijke putten gemeenlijk nogal overdreven
worden en dat dit zeker ook voor de Buunder moet gelden. Het
verhaal van de grote snoek, die in 1914 gevangen werd met het
kepie op van een verdronken militair, zag zich al vanaf zijn
geboorte tot het rijk der fabelen verwezen... Volgens een
mededeling van Edmond Meelis was de oppervlakte van de Buunder
in vroegere jaren vier maal zo groot als onze generaties die
gekend hebben. Door het graven van sloten werden de verdwenen
gedeelten en ook broekvelden tussen De Hoeve en De Baars
drooggelegd en in weilanden herschapen. Veel natuurschoon ging
daarbij voor altijd verloren. (...) De Buunder ging door voor
een gevaarlijk gat. Twee verdrinkingsgevallen vonden wij
geboekstaafd. Het eerste betreft een in 1831 in Tilburg in
garnizoen liggende officier De Roo. De studenten-vrijwilliger
Pieter Jacob Costerus uit Utrecht besteedt daaraan in zijn
Dagboek (...) uitvoerig aandacht. Hij vertelt dat vele
jongelieden zich naar de Buunder plachten te begeven om zich
daar op warme dagen te verfrissen. Hoewel hij de naam Buunder
niet noemt en deze op een uur afstand van Tilburg legt in de
richting Moergestel, is toch kennelijk dit water bedoeld. Hij
omschrijft het als volgt: Het water heeft een fris voorkomen,
de plaats is eenzaam, de wandeling aangenaam door het groen
geboomte. Op kleine afstand heeft men aan de ene kant van de kom
een molen, aan de andere kant staat een herberg De Baars
genoemd, waar men op zijn gemak kan uitrusten. Costerus zegt
dat niemand van hen, die zich te water begeven, kon zwemmen. De
zoon van professor Van Goudoever en De Roo zonken plotseling in
de diepte. De Roosendaalse soldaat Lagerwey, die trachtte te
helpen, verdween eveneens onder water. Een vierde bader, zekere
Ledeboer, slaagde er in Van Goudoever en Lagerwey aan de wal te
brengen. De Roo daarentegen verdronk. Het drama blijkt veel
indruk op de ooggetuigen te hebben gemaakt. Radeloos stonden zij
aan de oever van de Buunder. Costerus besluit zijn notitie: De
herinnering aan deze gebeurtenis zal niet licht uit mijn
geheugen gewist worden en een heilzame invloed op mij achter
laten. Diep in de nacht kwam ik thuis. 20 juni 1831 werd dit
neergeschreven. Uit de dagboeknotitie van 24 juni 1831 blijkt
dat het slachtoffer die dag begraven is met eer, die men een
officier bewijst. Twintig beste vrienden droegen om beurten de
kist. Er was muziek bij en veel militair vertoon.
|

Nieuwe Tilburgsche Courant - 1935
- A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - buunder (met
korte uu); den Buunder (bepaald ven)
3. uitdrukking in/naar den Buunder
- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, zegsman J. Mandos sr., 1950 -
In den Bunder thuishoren. In de Bunder thuishoren. 1. Overspannen en
radeloos zijn. 2. een klein diep vennetje in Tilburg, waarin reeds
verschillende mensen de dood vonden.
- Pierre van Beek; De Ley heeft haar kleine geheimen; Het Nieuwsblad van
het Zuiden, 1974-10-25 - Tilburg is altijd vertrouwd geweest met zijn
Buunder, zodanig zelfs, dat er een tijd bestaan heeft, dat - wanneer men
iemand het ergste toewenste - deze te horen krijgt: Ga-de gij maar naar
Den Buunder!. Latere generaties vervingen Den Buunder door het
kanaal. Degene die - volgens de overlevering vrijwillig naar de
Buunder ging, zou de bezemmaker M. geweest zijn. Een visser-ooggetuige
heeft het naverteld. Hij hoorde de ongelukkige man zeggen:
Een-twee-drie, daar gaat-ie. Een plons en... gebeurd was het...
4. bezem, borstel
- Ed Schilders; WTT 2012 - het grondwoord is hier niet bunder in de
zin van oppervlaktemaat, maar buunen in de betekenis boenen. Er
dient ook verschil gemaakt te worden tussen bezems van buunderhaaj
(zie volgende) en berkenbezem; de laatste is vervaardigd van
berkentakken en was voor het zwaardere bezemwerk (straatvegers).
- WBD III.2.1:305 - buunder - berkenbezem, ook rijsbezem
- WBD III.2.1:291 boender - afwasborstel
buunderhaaj
zelfstandig naamwoord
struikhei (calluna vulgaris)
- WBD III.4.3 - buunderhaaj - struikhei (calluna vulgaris), ook genoemd
haaj, bissemhaaj, bissemhaaj genoemd omdat de takken gebruikt werden
om bezems te vervaardigen
Calluna vulgaris - Ill:
Thomé
►
bissem
buune
werkwoord, zwak
boenen, poetsen
buune - buunde gebuund
korte uu
- Willems; Dialectenquête, 1887 - bune
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 gi-m us un töddeke om
dè-d-af te buune geef me eens een doekje om dat af te poetsen
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - zie schuren
buurman
zelfstandig naamwoord
buurman
korte uu
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1974-11-01-
Gij moest is n en vurbild nemen aon onzen nuuwen buurman.
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1978-11-24
- zakkoe ruile vur den buurman? Dè wèl, buurvrouw...
- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 - den stier van onzen buurman
- WBD III.3.1:319 buurman - buurman; ook genoemd buur, gebuur, naaste
buur, nabuur
buurt
zelfstandig naamwoord
korte uu
1. buurt, omgeving
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-09-18 - Munne
rooie kôôl groeit de buurt in... [de uitdrukking wordt door Robben
duidelijk bedoeld als een slecht bericht voor de tuinder, maar wat er
met de rode kool dan qua groei mis is, is nog niet opgehelderd]
- WBD III.3.1:318 buurt - buurt; ook genoemd geburen
- WBD III.3.1:321 - buurt - gebuurte; ook genoemd buurlui, geburen,
gebuur, geburen, buren, gebuurt
- WBD III.4.4:135 buurt - streek
2. het buurten, gezellig gesprek
- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); t Klokhuis van
Brabant, aflevering 5; 1929-11-7/14 - De kannen ston daor altij gereed
in t gruunhok, neffen de verkenskooi. Ik vat ze daor en rij dan wir
deur zonder n sterveling te zien, mar vandemèrge hèk buurt gekrege.
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den buurt - Drik van
Iersel
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 bürt buurt; de daad van
het buurten - ze heet eren bürt al öt; de gezamenlijke mensen die
ergens buurten
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 buurt - de buurt houden - buurten
buurte
werkwoord, zwak
gezellig babbelen (oorspronkelijk met buren)
korte uu
buurte - buurtte gebuurt
- Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - Et wèèf zit wir èrgerhaand te
buurte.
- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); t Klokhuis van
Brabant, aflevering 8; 1929 -12-29 - Omdè de aovenden zô lang zèn hôk
besloten wè te gon buurten bij Bartje Bollekes...
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-11-25 - Ge speult
wè kaort en buurt en praot
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
77 05 05 - Ons Drieka schèènt op tilleviesie/ omdè
ik iederen aoved kèèk/ zij wil liever aaltij buurte/ mar deeze week
krêeg ik gelèèk.
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Ik wier prompt
teruggestuurd dur onze vadder, die daor op de plaots stond te buurten
meej enne maot van et wèèrk.
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 2, 2007 - Buurte, thee drinke meej
un kuukske.
- WBD III.3.1:42 - (gaan) buurten, smoren en ouwehoeren - kortavonden
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - buurte - gezellig kletsen
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
buurten - praten als met buren, zonder gewichtigheid en in der zelfde
taal; een tot niets verplichtende conversatie voeren.
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - buurten - den avond al koutende bij den eenen of anderen gebuur
gaan doorbrengen
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - buurten, ook wel
kortavonden;
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bürte(n) - ergens een
bezoek brengen en er blijven praten (wat helemaal niet in de buurt hoeft
te zijn)
- WNT buurten - in de buurt een bezoek brengen, met een buur gaan
praten
buurter
zelfstandig naamwoord
iemand die (geregeld) ergens komt buurten
korte uu
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bürter - buurter, hij die
buurt
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 buurter - iemand die den avond bij eenen gebuur al pratende
doorbrengt.
buurvrouw
zelfstandig naamwoord
korte uu
buurvrouw
- Jan Jaansen
(pseudoniem van Piet Heerkens svd);
Boere-profeet; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939 - Mar ik zal ns naor de
buurvrouw gaon en vraogen of dè wel in orde is as dr kiepe heel den
pastoorstuin komen vernielen!
- Piet Heerkens; De Kinkenduut, 1940 - Mar de buurvrouw, kaole madam/
mee twee kender...
- Willem van Mook; Nieuwe Brabantse novellen, 1970 - De buurvrouw keek
Mie mee grote ogen van verwondering aon...
- Lodewijk van den Bredevoort; Kosset den brèùne eigeluk wel trekken?
Deel I, 2006 - Un strèùse buurvrouw, Tonia Voskens, pakte onze
kenderwaoge, draaide enne verse handdoek om menne kop en zette mèn in de
kenderwaoge.
- Lechim
(pseudoniem van Michel van de Ven);
Ochèrm, die moeders...; Tilburgsche Koerier, circa 1970 - Mar de
buurvrouw roept dur de heg/ Of dèsse koffie lust...
- Lechim
(pseudoniem van Michel van de Ven); t
Irste goej weer; Tilburgse Koerier, circa 1970 - De buurvrouw stao mee
t zwempak aon / Op dr plaotske te strèke [strijken]...
- Piet van Beers; Nie rôoke in hèùs; CuBra, circa 2005 - Mar...
buurvrouw tòch, t is tòch nie zôo/ dèk wòr bespieoneerd?
buut
zelfstandig naamwoord
buit; van Frans but; mikpunt, doel
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - büt (bij verstoppertje)
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - meej den buut gòn
strèèke - er met de buit vandoor gaan.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 64 04
03 - De Tiest was bij de voetbalpool / En hij docht bij z'n ège: / t Is
d'n aonhaauwer die wint / Ik zal d'n buut wel krègen.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 61 10
06 - De kènder in De Bocht zèn d'irste / Die veurdèèl hebben van dn
buut... [namelijk de opbrengst van een actie voor Huize de Bocht in
Goirle.]
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
verzamelplaats, aftikplaats bij het verstoppertje spelen; in de
carnavalssfeer is buut een tonpraot
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - afmeldplaats bij
verstoppertje
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - buut - buit, winst: de buujt
saomen daele
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 buut - buit, Frans butin; merkelijke hoeveelheid; onverwacht
profijt, winst.
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 buet hoort men
hier meer dan buit
buute
werkwoord, zwak
1.
aanleggen (gezegd van een vuur), graven
korte uu
- Kernkamp, Dialectenquête, 1879 - vuur bute - vuur boeten
- WBD III.4.2:68 - buten - graven van een konijnenhol, ook dabben of
wroeten genoemd
2. boeten
- Informant Piet Mutsaers - dè buut nie - dat is niet volgens de regels
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1985-08-30
- Onrechtverdighed komt te buute...
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - onrèèchvèèrdeghèd komt
te buute - onrechtvaardigheid straft zich zelf
- Cursus in Tilburgs; krantenrubriek in Groot Tilburg, circa 1940 -
Onrechvèrighei komt te bute
Naar het begin van de pagina
Inhoud Woordenboek Tilburgse Taal

CuBra Home
|