rib
zelfstandig naamwoord
rib
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - iets
tusse de ribbe zien te krèège (HM'70) - eten, geld zien te
krijgen
- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel,
1996 -ginne
stèùver op zen ribbe hèbbe
De
kèrmenaoj, de platte ribbe, de zult of krèp, et zwoert èn spèk. Toe
den hiel aon toe. Durreege spèk èn ballekebraaj. Et smòdderpötje.
(Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus;
2009)
ribbelmikske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel,
1996 -geribbeld (casino)brood
-
Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - ribbelmikske zelfstandig naamwoord - casinobrood
riddeneere
werkwoord, zwak
redeneren
- Kees en Bart - in Tilburgsche Post 1922-193? - riddeneere
- WBD
III.1.4:
(?) 'redereren' = idem
- A.P. de Bont; Dialekt van
Kempenland 2 (1958) - zw. ww. intr. 'riddeneren' - redeneren.

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat tussen 1939 en 1946 verscheen.
De tekening van Frans Mandos van een professor voor een schoolbord
dateert uit 1939 en was het vaste kader van de rubriek 'Cursus in
Tilburgs'. Lezers konden korte Tilburgse zinnetjes insturen, die op
het schoolbord werden afgedrukt.
riddere
werkwoord, zwak
beredderen,
regelen
- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - der valt
hier nog hil wè te riddere - ... te regelen, organiseren
- WBD
III.1.2:140 'rondridderen' = druk heen en weer lopen (rèttereere)
- WBD
III.1.2:141
'ridderen' idem
- WNT - REDDEREN, RIDDEREN - l) Hetzelfde als REDDEN l) in orde brengen,
voor elkaar brengen; opknappen, opruimen; 2) uit een moeilijke
situatie helpen, in veiligheid brengen, voor ondergang behoeden
riddermajoor
zelfstandig naamwoord
Pierre van Beek - iemand
die weet hoe alles gedaan moet worden maar zelf geen hand uitsteekt
Verbastering
van 'redderen'?
- WNT - REDDERMOER - vrouw die altijd aan het redderen is. - A.P. de
Bont; Dialekt van Kempenland 2 (1958) - zelfstandig naamwoord mannelijk riddermeester - persoon die alles bereddert
riek,
riekske
zelfstandig naamwoord
mest- of
hooivork
- WBD
mestriek,
ook genoemd 'riek'
- Miep Mandos-v.d.Pol; Aantekeningen Brabantse spreekwoorden - Meej
ginnen riek te voejere zèèn. (Van kwaadheid niet willen
eten.)
- Miep Mandos-v.d.Pol; Aantekeningen Brabantse spreekwoorden - Ammòl zèèk óp ene riek
Kees en Bart - in Tilburgsche Post 1922-193? - Meej
ginnen riek te voejere
Ik was mee ginnen riek te voeiere. [Ik was onuitstaanbaar, niet te
genaken] (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 18 mei
1945)
- Cees Robben -
Ge lôôpt er mee ginne riek deur... [van een degelijk
kledingstuk; onverslijtbaar]
Lechim - ...onze Paa die is van giestere aaf/ meej
ginne riek te voeiere. (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven;
ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Gedaon meej et goej lèève)
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - et
trèkt erop as zèèk óp ene riek ('47) - het lijkt nergens op
- WNT - RIEK l)
In den landbouw: vork met drie (somtijds vier of ook twee) hetzij
ronde hetzij platte tanden, voor verschillende doeleinden.
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - RIEK,
eene hooivork óf mestvork;
- A.P. de Bont; Dialekt van
Kempenland 2 (1958) - ri.ik, zelfstandig naamwoord mannelijk riek
- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- RIEK
znw.m, niet v. - drie- of viertandige vork.
-
Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - riek zelfstandig naamwoord - riek
riem
zelfstandig naamwoord
riem
-
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - naa de
riem vant gat is (HM'70)- nu de moeilijkheden voorbij zijn. (Bedoeld
is de riem waarmee geslagen wordt.)
Riesj
eigennaam
Hotel Riche op het Heuvelplein.
- Audio-opname 1978 - Die
paoskoeje zogezeej dan, daor gingde meej rond, èn ge moester meej
dur de Heuvelstraot èn dan bleefde staon bij Riesj (Hotel Riche) vur
de deur want dan ging den baos, die leeverde daoraon witte wèl, èn
die ging daor en pötje bier vatte èn assie dan trugkwaam, dan
môogdet ok êen vatte! (- Interview met dhr. Bertens; transcriptie
Hans Hessels 2013)
►KLIK HIER om het bestand te beluisteren
riggeleteur
zelfstandig naamwoord
regulateur
- WBD
riggeleteur (II:1041) - regulateur (ook: reejgelateur)
rij
uitdrukking: 'in de rij zèèn' - blijkbaar
gezegd van vrouwen die onlangs bevallen waren; zie de vindplaats;
niet elders aangetroffen (2013) Anoniem 1959
Nillus ha zis klène bluukes, daor ware twee platte kender bij, Jaans moes nog wè zuutjes aon doen, was pas efkus in de rij.
(Nieuwe Tilburgse Courant - donderdag 19 november 1959; Uit Tilburgs
folklore - 'n Kaoi rikkemedaosie)
rije
werkwoord, sterk
rijden
rije -
reej - gereeje
- Kernkamp - Bezorging Dialectenquête
1879 - rije
- A.J.A.C.
van Delft - "Het is met haar rijden en omzien." Dit is: Zij is zeer bij de hand.
(Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 109; 13 april 1929)
-
Pierre van Beek Met een vrouw, waarmee het "rijden en omzien" is,
heeft men het getroffen want die gaat voor bijdehand door.
(Tilburgse taalplastiek 10 Nieuwe Tilburgse Courant zaterdag 8
april 1950)
- Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014)
- Jaa, dan reeje we sondags dan hier es nòr toe èn dan daor es nòr
toe, dan es nòr Rotterdam èn dan wir es en ènd vèrder èn zôo èn dan,
èn dan gong we nòr de Acht Zaligheden zôo èn dan din we zôo wè
rondrije zôo, en liefhèbberij zo mar es, hè. Ik had em eigelek zo
mar vur de liefhèbberij!
►Klik hier om dit bestand te beluisteren
- WBD
(Korvel:) mis rije - mest naar de akker brengen
- WBD
(Hasselt:) gier rije - gier uitrijden

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat tussen 1939 en 1946 verscheen.
De tekening van Frans Mandos van een professor voor een schoolbord
dateert uit 1939 en was het vaste kader van de rubriek 'Cursus in
Tilburgs'. Lezers konden korte Tilburgse zinnetjes insturen, die op
het schoolbord werden afgedrukt.
Sinterklaas
uitdrukkingen
- 'op tòffel
rije' - in de nacht van 5 op 6 december de geschenken brengen op de
cadeautafel; 'in de schoen / klomp rije' - sinterklaas laat kleine
cadeautjes achter in de schoen die de kinderen gezet hebben.
- En
't wier dan Siendereklaos, - ik zal et nooit vergeten! -
de
heilige Man ree heel veul suikergoed en koek (Piet Heerkens; uit: De
Kinkenduut, Mijn irste broek, 1941)
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
67 10 27 - "Want of 'r wèrrek is of nie / In goei of slèchte tije /
As t strak wir vèf december is / Dan gao de Sint aon t rije.
- Dan had Siendereklaos op tòffel gereeje. (Ed
Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)
Reacties op de website 'Je bent een
echte Tilburger als...' - Onderwerp: 'Je bent een echte Tilburger
als... je geen sinterklaasinkopen doet maar... gaat klotteren in de
ondergrondse!' (gestart 28 februari 2013)
Danielle van Son - En dat sinterklaas op
'tafel reed' dat is in de rest van Nederland niet echt bekend.
Desiree van Doremalen - Klotteren in de parkeergarage heel gezellig.
En Sinterklaas die op tafel reed kennen ze behalve in Limburg
[Tilburg?-red] nergens. Mijn man uit Rotterdam wist niet wat ie
hoorde Sint die op tafel rijdt!!! Wat doet ie dan...
Dorri Eijsermans - Ja! Klotteren; één van de leuke dingen van
Sinterklaas. Spannend, ook! En, inderdaad, toen wij nog in de Sint
geloofden, "reed" hij op tafel. En niet alleen bij ons; hij had ook
op oma's tafel gereden! Voor alle kleinkinderen...
Marga Mols - Ik woon al jaren in Den Haag, maar een Sint die op
tafel rijdt kennen ze hier ook zeer zeker niet!
►
klòttere |
Andere
betekenissen
- WBD
van een
koe: bronstig op een andere koe springen, ook 'brulle' genoemd
- Hij rijdt em
- hij is kwaad, opgewonden -
Sjonge sjonge wè zoj em rije! (Karel en Sjarel, dialoog in Groot
Tilburg, 27 april 1945)
- WBD
III.4.2:25 'rijden', ook: 'bespringen', 'dekken'
-
Pierre van Beek - laote
ligge rije - laten slingeren
-
Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - rije ww
- boos worden; geschenken brengen
de Rije
zelfstandig naamwoord, toponiem
Rijen (deel
van de gemeente Gilze-Rijen)
rijknèècht
zelfstandig naamwoord
degene die een paard en
wagen ment
Audio-opname 1978 - mar toen zaate ze zonder rijknèècht te kèèke
èn ik ha nòg nôot meej paard èn kar gereeje èn dè was toevalleg ok
nòg zon ròtzak ôok
die sloeg van veure èn die sloeg van aachtere dus
as ge daor nie oplètte koste en opsoodemieter krèège! (- Interview met dhr. Bertens; transcriptie Hans Hessels 2013)
►KLIK HIER om het bestand te beluisteren
rijnaogel
zelfstandig naamwoord
- WBD
(II:2818) 'rijnaogel' - schamelbout / draaipin van een samengestelde kar
rijtèùg
zelfstandig naamwoord
rijtuig
-
Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - 'n nij
rêtuig mid 'n aauw pêrd er veur
- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - Ge
wòrt dur gin koetsen òf rijtèùgen ooverreeje Het zijn niet de
fatsoenlijke mensen die je kwaad doen
rikkemedaosie
zelfstandig naamwoord
uit Frans 'recommendation', aanbeveling
'n kaoi rikkemedaosie, een slechte aanbeveling
(na ontslag); titel van een Tilburgs gedicht door een onbekende
auteur (1959) - voor de volledige tekst
►Gedicht ''N kaoj rikkemedaosie'
-
daor hedde plezier van en gemak, en
rikkemedaosie en gezellighei en k weet nie wèt al nie meer.
(Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - aanbeveling
- WNT - RECOMMANDATIE, recommendatie
rikraoje
werkwoord, zwak
geen
beslissing durven nemen (?)
- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - niet
kunnen besluiten (speciaal bij kaartspel)
riks
zelfstandig naamwoord
reeks
Kees en Bart - in Tilburgsche Post 1922-193? - rikse
(meervoud)
risico
Robben varieert op de Engelse verzekeringsterm: all risk
- Cees Robben -
Hij [de auto] is nog alle riks werd.. (19681101)
rillebille
werkwoord, zwak
rillen
- Pierre van
Beek - Hij leg te "rillebillen" van de kou. (Nieuwe Tilburgsche
Courant; Tilburgse
Typen afl. XIII; 28 maart 1958)
rillek(e)
bijwoord, bijvoeglijk naamwoord
redelijk
Ze stellen
et er rillek goed. - Ze stellen het er tamelijk goed.
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - 'rilleke',
zi Paulus (D16) zeispreuk: Het kan door de beugel
-
Daamen Handschrift (1916) - "rilleke
- redelijk, tamelijk"
- Cees Robben -
[Vraag van een vriend aan een zieke] Hoe is ter meej
bruur... Rillekes Jan.. Rillekes... (19600212)
- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - RILLEKE - redelijk, tamelijk (zie ook blz. 63)
-
Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - rillek bijvoeglijk naamwoord - redelijk
rillekwie
zelfstandig naamwoord
relikwie, reliek (lichaamsdeel of voorwerp dat
herinnert aan een heilige)
uitdrukking: de rillekwie vereere, figuurlijk: een kusje geven,
zoals gelovigen relikwieën aan de lippen drukten
- Cees Robben -
Mar maag ik dan de rillekwie verére..? (19840406)
Een variant op deze prent bevestigt het kussen:
- Cees Robben -
Dan zal ik de rillekwie wel kussen... (19840406)
[Waarom er twee versies van deze prent bestaan is onduidelijk.]
In beide varianten verwijst Robben waarschijnlijk naar het kussen
van het achterwerk. Zie voor die zinspeling ook ►bedòllie
- Cees Robben -
En [ik] kus (...) vur de zovvelste keer devoot en mee
smaok/ t reliekske vol Fraanse kejak... (19700102)
- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - rillekwiekes mar gin rillekwiekus
-
Mar meej en rillekwie van ieder laand. (Henriëtte Vunderink, Jong
zèèn, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)
- WBD
(III.3.3:58) rillekwiekasje = relikwiekastje
-
Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - rillekwie zelfstandig naamwoord - relikwie
rils,
rilze
zelfstandig naamwoord
rail; rails
-
Kees en Bart - in Tilburgsche Post 1922-193? - 'rels' (plur.)
- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad (1984) - ''n
koei van de rils jaogen'
- Cees Robben - Prent van de Week - De rils
ligge der al.
- WBD
III.3.1:409 'rails' =
rails, spoorweg
- WBD
III.3.1:409
'railsbaan'
= spoorweg
- A.P. de Bont; Dialekt van
Kempenland 2 (1958) - rils,
resp. rilse(n), waarnaast ook 'rails', 'riels,rails' - rails
rimmestraans
zelfstandig naamwoord
remonstrans, monstrans; liturgisch voorwerp
van zilver of goud waarin de hostie zichtbaar uitgestald wordt ter
aanbidding en verering
...gouwe en zilvere miskelken, cibories,
Rimmestraanze enzoovort. (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot
Tilburg 1941; CuBra)

rimmetiek
zelfstandig naamwoord
rheuma(tiek)
- Cees Robben -
Om rimmetiek te weere (19570706)
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
78 02 02 - ... gin laast van m'n maog mir, of van rimmetiek.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
57 09 06 - t Is ok de R van Rimmetiek...
-
Piet van Beers Plannen zat: En ons Keej,... draogt vur der
rimmetiek/ naa wèèrme onderbroeke. (Spoeje doemmeniemer; 2009)
- Vur snaags hamme AaBee. Wolle deekes. Goed vur
teege de rimmetiek. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants
Dagblad Tilburg Plus; 2009)
- WBD
III.1.2:305 'reumatiek' = reumatiek
- A.P. de Bont; Dialekt van
Kempenland 2 (1958) -
znw. en bijvoeglijk naamwoord 'rimmetiek'; znw.o. reumatiek
- WNT - RHEUMATIEK - naast RHEUMATIEK komen een groot aantal vervormingen
voor, o.a. ram(m)atiek, ro(e)matiek, rimmetiek.
ring,
ringeske
zelfstandig naamwoord
ring
- Gezegde: - Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - meej ne smalle ring getrouwd zèèn - het niet zo nauw nemen met het
huwelijk
-
Dirk Boutkan (1996) - verkleinwoord:
ringske (blz.53) (vorm, gereedschap); ringetje (vinger)
- WBD
III.1.3:263 'oorring', 'oorbelletje', 'belletje' =oorring
- WBD
III.4.4:229 'ring' = cirkel
- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- RINK zelfstandig naamwoord mannelijk -ring, Frans anneau; in den rink komen - komen vechten.
ringbaon
zelfstandig
naamwoord
ringbaan, in
Tilburg de ringweg rondom het stadscentrum (niet te verwarren met de
'City Ring'), voltooid circa 1960. Deze Ringbaan bestaat uit vier
delen: Ringbaan Noord, Oost, West en Zuid.

Variant op
het gezegde Oost, west, thuis best. Tshirt op een marktkraam in
Tilburg-Noord. Foto: CuBra/WTT 2021.
ringeloore
èn blòkstarte
uitdrukking
-
Pierre van Beek - dreigement met een manier van straffen (inhoud onbekend)
- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - oren
ringen en staart afknotten
- WNT - RINGELOOREN - l) Eig. van sommige dieren ... 2) oneig.:
meestal van menschen: bedwingen, in bedwang, in toom houden, kort
houden, klein houden, 'ringelen' enz.
ringspinmesjien
zelfstandig naamwoord
- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - snelwerkende fijnspinmachine
rinkelrôojer
zelfstandig naamwoord
- Pierre van
Beek - Ouderen zeggen nog wel ooit: "'t Is een echte sjappietouwer" (of
sjanfoeter), waarmee ze een straatslijper bedoelen, waarvan iedereen
last heeft; een gemene kerel, 'n doordraaier, 'n lanterfanter, 'n
lichtmis, 'n rinkelrooier, 'n sjappie. (Nieuwe Tilburgsche Courant;
Tilburgse Typen afl. XIII; 28 maart 1958)
rink
zelfstandig naamwoord
ring
- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - rink
(krt.38)
- A.P. de Bont; Dialekt van
Kempenland 2 (1958) -
rink, zelfstandig naamwoord mannelijk 'rink' - ring
- Leo Goemans; Leuvens taaleigen (1936) - RING -
rink
- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- RINK zelfstandig naamwoord mannelijk - ring, Frans anneau; in den rink komen - komen vechten
- WNT - RING
(Mnl. rinc)
rinnewaosie
zelfstandig naamwoord
- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - ravage,
schade
rins
bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
rins
smaak
- Bron: Woordenboek van de Brabantse
dialecten III, 2, 3 Eten en drinken (2004)
Beschrijving van het WBD: Lichtelijk zuur smakend. Het woord rins
stamt af van Middelnederlands rins, rijnsch. Rijnsch betekent 'van
de Rijn'. Rins verwijst op die manier naar de smaak van de wijn uit
de Rijnstreek. Waardering voor Tilburg door WBD:
verspreid.
►
rinsig, ranzig, zuursig, vrang.
gevoel
- Bron: Woordenboek van de Brabantse
dialecten III, 2, 3 Eten en drinken (2004). Beschrijving van het WBD: Een oneffen
gevoel bij de tanden ten gevolge van het eten van zure vruchten.
Waardering voor Tilburg door WBD: zeldzaam
rinsig
bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
- Bron: Woordenboek van de Brabantse
dialecten III, 2, 3 Eten en drinken (2004).
Beschrijving van het WBD: Lichtelijk zuur smakend. Het woord rins
stamt af van Middelnederlands rins, rijnsch. Rijnsch betekent 'van
de Rijn'. Rins verwijst op die manier naar de smaak van de wijn uit
de Rijnstreek.
Waardering voor Tilburg door WBD:
frequent.
►rins,
ranzig, zuursig, vrang.
ripfluuwêel
zelfstandig naamwoord, stofnaam
ribsfluweel
- WBD
II.4. p. 884 Geribde fluweelachtige stof'. Van Dale zegt bij
manchester": Zwaar geribd of glad katoenfluweel, inz. voor
werkkleding (genoemd naar de Engelse stad)".
-
J.T. Bonthond, Woordenboek voor de manufacturier (1947) zegt bij
"manchester": "Ribs-fluweel van zware kwaliteit. Zie ook fluweel.
Toepassing o.a. voor werkkleeding."
►mesjèster
ripke
zelfstandig naamwoord,
verkleinwoord
reepje
- WBD
ripke (II:918)
- reepje, stuk (afgesneden) weefsel, ook 'koepónneke'
- WBD
III.2.3:50 'reepke' = lapje spek
Dirk Boutkan (1996) - (blz.
53) rêep - ripke
rippereere,
rèppereere
werkwoord,
zwak
repareren,
herstellen
Eéne
avend in de week kwaam Piet de schoenlapper nog aaltij bij ons òn,
om de kepotte schoen te rippereren. (Lodewijk van den Bredevoort
pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2,
Tilburg 2007)
as gij dè nou es rippereert... (Henriëtte Vunderink; Enen appel; k
Zal van oe blèève haawe, 2007)
rippertwaar
zelfstandig naamwoord
- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - repertoir, lijst
rippeteere
werkwoord, zwak
repeteren
Naar
Frans 'répéter',
met verkorting van de 1e en reductie van de 2e vocaal
- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad (1984) - 'ik
probeer en ik rippeteer'
rippetiesie
zelfstandig naamwoord
repetitie
Naar
Frans 'répétition'
- Grôot diktee van de Tilburgse taol .06 ons
Sjaan is venaovend nòr de rippetiesie
rips
- WBD
II.4. p. 885 Van Dale zegt bij rips" (ook: ribs" en
ribbetjesgoed"): Dichtgeweven geribde stof (oorspronkelijk katoen, later
ook van andere stof); ribbetjesgoed; zijden rips." Zie ook het
- WNT - bij rips"(l).rips/ribs: rips, K 183 (= Tilburg)
ripszij
- WBD
II.4. p. 885 ripszij(de)/ribszij(de): het type ripszij(de)/
ripszij: K 183 (= Tilburg)

De ripsnijder; hij
'ript' de 'repen' voor de kuiper. De repen
waren van hout of ijzer.
ript
werkwoordsvorm; persoonsvorm
reept,
hoepelt
2e + 3e
pers. enk. tegenwoordige tijd van 'rêepe', met vocaalkrimping
ripte
verleden tijd van
rêepe
hoepelde
riske, risje
zelfstandig naamwoord, verkleind
- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - rijtje
- WBD
III.2.3:152 'ris', 'rist', 'rits' = tros vruchten
- WBD
III.4.4:307 'op rij zetten' = idem
- WBD
III.4.4:308 'ris' =
rij of reeks; 'riske' en 'rits' idem
rissele
werkwoord, zwak
- WBD
III.4.4:246 'risselen' = ritselen
risteraosie
zelfstandig
naamwoord
restauratie
Lechim - Gedicht van
de week uit de Tilburgse Koerier (1957-1982)
rits
zelfstandig naamwoord
-
Pierre van Beek - vrouw die
alles heel vlug doet
- WBD
III.4.3:267 rits - perzikkruid (Polygonum persicaria)
- óp rits -
op stap
- WBD
III.1.4:378 'in ene rits' = in alle haast
- WBD
III.1.4:399 'het rits hebben' = geen rust hebben
- WBD
III.2.5:152 'rits', 'ris', 'rist' = tros vruchten
- WBD
III.4.4:308
'rits' = rij, reeks
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
70 11 19 - Klottere... / / Ge ziet ze gepakt en gezakt / Over de
straote lòòpe / De moeders die vur Sindreklaos / De spulle in gaon
kòòpe. / / Ons Sjaan is ied'ren dag op rits / Om nog wè bij te
haole / Ik docht ze kent dè lieke nie / Van wie zal dè betaole.
-
Stadsnieuws - Ons
wèrkvrouw is me tòch en rits: meejdèsse binnen is, staoget hèùs
al op zene kòp (170906)
- A.P. de Bont; Dialekt van
Kempenland 2 (1958) -
rits
III, znw.m, 'rits' - de daad van het ritsen: Hij is aaltèn op s'ne
rits.
- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- RITS
bw 'rits zijn' - alles verloren hebben; weg, verdwenen, vertrokken.
bijvoeglijk naamwoord
- WBD
geslachtsdrift vertonend (van een koe), ook 'brösteg' of
'stiereg' genoemd; handschrift K 183 = Tilburg: 'rits (ritsig, tochtig)
- A.P. de Bont; Dialekt van
Kempenland 2 (1958) -
rits IV, bijvoeglijk naamwoord 'rits' - 1) tochtig (vooral v. geiten gezegd, soms ook wel v.
manzieke meisjes en vrouwen en verder v. manlijke wezens): 'n ritse
gaet (van een meisje gezegd).
- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- RITS(CH)
bvw - ritsig, bokkig, paardriftig, sprek. v. eene geit.
- WNT - RITS (VII)
1) eig. m.b.t. de geslachtsdrift: een sterke geslachtsdrift
gevoelende, geil, in groote mate wellustig, dartel, wulpsch
ritse
werkwoord, zwak
snel,
nerveus en bedrijvig ergens heen gaan
- WBD
III.1.2:157 'ritsen' = beweeglijk rondlopen; ook 'rondritsen'
- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- RITSEN
- vlug loopen, vliegen, snel door de lucht varen.
- WNT - RITSEN (IV)
Van het in z.-nederl. dialectwdbb. voorkomende 'ritsen': "wegloopen,
ijlings, stillekens heengaan, opstelen, vluchten, wegsluipen,
wegvluchten, vlug loopen enz. is verwantschap met 'rijden'
hoogstwaarschijnlijk.
- A.P. de Bont; Dialekt van
Kempenland 2 (1958) -
zw.ww.
intr. 'ritsen' - vlug en licht lopen.
- Leo Goemans; Leuvens taaleigen (1936) - RITSEN
- ritse wkw (rg.) - hard loopen
- WNT - RITSEN (IV)
... zich wegpakken, maken dat men weg komt, er van door gaan
Andere
betekenissen
- WBD
III.1.2:90 'ritsen' = weggrissen; ook: 'gritsen, ratsen'
- WBD
III.1.2:l49 'ritsen' = door een staand gewas lopen
- WBD
III.4.4:305 'ritsen' = rijgen; 306 'ritsen' = afritsen
ritterêere
werkwoord,
zwak
►rëttereere
rizzeltaot
zelfstandig
naamwoord
resultaat
...nôot
hagget rizzeltaot... (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd
knipsel 1960-1980; uit: Dakloôs)
ròdsel,
ròdseltje
zelfstandig naamwoord en verkleinwoord
raadsel
- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad (1984) - 'raodseltje'
ròdselèèchteg
bijvoeglijk naamwoord
- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - 'ròtselèègteg'
- raadselachtig
ròdslid,
ròdsleeje
raodslid
zelfstandig naamwoord
- Informant Ad Vinken; raadslid
- Informant Ad Vinken; alle
ròdsleeje zaaten in van die grôote ròtsleeje - Henk van Rijen, Mèn
Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - 'raotslit'
roeddoe
schooier, onverzorgd persoon
Ze zaag den professor veur 'nen schooier aon en dè was ze nie
kwaolik te nemen want hij ha z'n eigen al 'n week lang nie meer
geschoren en hij liep er as 'nen echten roeddoe bij. (Jan Jaansen;
pseudoniem van Piet Heerkens svd; t Spook; Nieuwe Tilburgsche Courant 3-1-1940)
- WNT - RAU(W)DAU(W), RAUWDAUWER , zelfstandig naamwoord m., mv. -s. Uit eng.
row-de-dow `tumult, gevecht' (V.D.E.W.2). Ruwe, stoere kerel;
mannetjesputter. Rau-dau, ENDT, Barg. Wdb. [1972]. Rouwdouw, V. DALE
[1976]. De geweldige overwinning die de Sowjet-ijshockeyploeg
behaalde op het ploegje rauwdauwers dat de Verenigde Staten naar
Grenoble gestuurd hebben, Groene Amst. 2 Maart 1968, 13 e.

Schilderij
van William Orpen - In het washuis
roefel
zelfstandig naamwoord
1.
wasbord;
bedrag
- WBD
(III.2.1:329) roefel - wasbord
-
uitdr. de
volle roefel betaole - alles tot de laatste cent betalen
- Jan Naaijkens: Naast de plee bevond zich onder een half open
afdak het washok, dat het domein van moeder was. Er stond een grote,
zwarte ketel waaronder met musterds een vuur gestookt kon worden. Er
werden soms aardappels voor het varken in gekookt, maar als regel
ging de was erin. Die werd goed ingesmeerd met groene zeep en dat
was nodig, want er werd maar eens per week verschoond. Er ging
houtzeep bij en Sunlightzeep en bij wit goed een zakje Reckitts
blauw. Dan ging de was in een kuip en met opgestroopte mouwen en
druipend van het zweet, haalde moeder het nog warme goed over de
roefel.
- Lechim (pseudoniem van
Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 72 05 10 - Vruuger waaste
ze mee de roeffel / Naauw zegge ze: "Mèn nie gezien" / De moederkes
van teegesworrig / Douwe d'r wasgoed in 't mesjien.
- WNT - Roffel I - Een in
N.-Holland [Nederland] bekend woord voor: oneffenheid, rimpel,
bobbel. Vergelijk daarnaast (met langen klinker) het bij KIL.
voorkomende ruyffel: ruga. Buiten het Ndl. behooren hierbij
waarschijnlijk eng. ruffle: oneffenheid, rimpel, ruff: rimpelkraag.
Misschien verwant met Robben; (...) Hij het roffels in zen gezicht,
BOEKENOOGEN. Zoo pas was 'et ijs mooi, maar nou moeten we 'en heel
end over de roffeltjes rijje, Ald.
2.
slaag
-
Damen - Handschrift (1916) - 'hij
kreeg roefel' (slaag)
-
Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - roeffel zelfstandig naamwoord - wasbord, bedrag, slaag
- A.P. de Bont; Dialekt van
Kempenland 2 (1958) - rufel, zelfstandig naamwoord roeffel - in de verb. 'roeffel krege' - slaag krijgen.
- WNT - ROFFEL IV,2: in Zuid-Ned. bekend in de zin van 'slaag' .
- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ROEFEL zelfstandig naamwoord mannelijk - rammeling, vracht slagen. Roefel krijgen; hoop, menigte;
pak, lukslag; vangst.
roefele
werkwoord, zwak
wrijven,
strijken (nogal hardhandig)
- Cees Robben -
Akkoe saoves over oewen ruggestrang roefel...
(19650514)
- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ROEFELEN - aframmelen, ranselen; de trom roeren
- A.P. de Bont; Dialekt van
Kempenland 2 (1958) - zw.ww.tr. 'roeffelen' - roffelen, een roffel op de trom slaan
- WNT - ROFFELEN III, bedr. (en onz.) zw.ww. 2) In Zuid-Ned. is
gebruikelijk 'roffelen' d.i. 'roffel geven' slaag geven. ROFFELEN
IV, 2) slaan, ranselen, rossen.
roej
zelfstandig naamwoord
- korte oe
lengte- of oppervlaktemaat
- roede,
lengtemaat = 5,75 m (Verhoeff) = 20 voet van elk 10 duim roede,
bijvoorbeeld gordijnroede
-
Pierre van Beek - vlaktemaat van +_ 33 m2 (Verhoeff: 33,06 m2)
- A.J.A.C.
van Delft - "As we dan goed misten, dan haolen we een vat van de roei, de
zetters en verrekeseirepul nie meegerekend, nee alleen een vat
eeters", zoo keuvelde een Hasseltsche huiswever (Nieuwe
Tilburgsche Courant;
Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)
- Audioregistratie 1978 - Gij hèt et nouw oover enen buunder,
hè, mar ge had vroeger lupse èn ge had en roej ôok, hè. Dè waare ok
maote van, van die dingen, hè. En roej èèrappel, ik weet nie hoe,
was dè gin aacht meeter òf zôo? Zeuve, zeuve meeter
zeuvenentaacheteg!
Èn,
èn, èn, èn, èn lupse? En lupse was en zisde pòrt van enen hèktaare!
(- Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)- WBD
roede
(oppervlakte-maat)
- A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952) - roej
(locale landmaat)
uitdrukkingen
-
Pierre van Beek - Hij heej
zen liste roejke ingeslaon - hij ligt op sterven
-
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - der et
roejke ingeslaon hèbbe (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1969) - de laatste adem uitgeblazen
hebben (Weverstaal: afronding van de zaak. Een roede in de sprong
van de ketting betekende dat de wever een stuk op het getouw af had.
Daarlangs werd dan het stuk afgesneden.)
- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - de roej
is van de kont - het gevaar is geweken
diverse betekenissen
- A.P. de Bont; Dialekt van
Kempenland 2 (1958) -
ruj, zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'roei' - roede 1) twijg (mv. roei en roeie); 2) oppervl.
maat.
- Leo Goemans; Leuvens taaleigen (1936) - ROEDE
- ruj, znw.vr.: van (met) de - krijgen
- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ROEI
znw.v. - roede, Frans verge
in
samenstellingen
- WBD
roej (II:1021)
- roede: aanrijgstok
- WBD
roej (II:999)
vitsroede; ook: flèsroej
- WBD
krèùsroej (II:1009) - kruisroede (onderdeel weefgetouw)
- WBD
flèsroej (II:1009) - flesroede; ook: 'roej'
- WBD
(III.2.1:72) roej - roede (m.n. voor traploper)
- WBD
roej (II:1020)
- roede; roetje
- WBD
klèmroej (II:1020) - klemroede: sluitroede
- WBD
lèmroej
(II:1023) - lijmroede: platroede; ook: lèmstòk
roeje
werkwoord, zwak
roeien; figuurlijk:
leven
-
Pierre van Beek - niet lang
roeje - het niet lang uithouden
roelèt
zelfstandig naamwoord
- WBD
(II:782) roulette: het tandwieltje, al dan niet afgeschuind, waarmee men
kanten en zolen van figuurtjes voorziet
roepert
- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - De
roepert en de poepert De mond en de kont
roesje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van 'roe'
roux
- WBD
(III.2.1:364) roesje = roux, ook genaamd 'maizenapap'
roest
zelfstandig naamwoord
hoenderstok
- Een roestpraatje (Weekblad van Tilburg, 5 oktober 1867):
k Heb grooten vaok , kom nao de roest
- Cees Robben -
[Van de menukaart in een
restaurant:] Irst kiepe-soep... Dan kiepe-regout. Dan poelepetaat
mee n tietaai toe... Dan nog efkes kaokele en de roest op...
(19710709)
- Cees Robben -
...en [het vogeltje] van de roest viel van verdriet...
(19600603)
- WBD
kieperoest - kippenzolder
- WBD
hènneroest, (Hasselts:) roest - kippenhorde (een latwerk, vaak niet
meer dan een oude egge, opgehangen in de achterstal, bereikbaar
langs een kippenladdertje, voor de kippen dienend als slaapplaats)
- WBD
III.4.4:154 'roest' = kwartszand
- WBD
III.4.4:200: 'roesten' = blijven hangen
- WNT - ROEST (II)
l) de rust- of slaapplaats der hoenderen; idem van andere vogels; 3)
te roest gaan - gaan slapen
- A.P. de Bont; Dialekt van
Kempenland 2 (1958) - rust, zelfstandig naamwoord mannelijk 'roest' - latwerk in
het hoenderhok waarop de hoenders slapen.
- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ROEST,
RUST znw.m., niet v. - hoenderrek, staak waarop de hoenders slapen.
roestpraatje
Zelfstandig naamwoord, verkleinde vorm.
Samenstelling uit Roest (zie aldaar) + praatje.
Een praatje voor het slapen gaan.
- WTT 2017 - In 1867 verscheen op 5 oktober in het Weekblad van
Tilburg een berijmde tekst van ongeveer 60 regels onder de titel
Een roestpraatje. Het is een dialoog tussen een boer en diens
vrouw in het dialect van Hilvarenbeek. Ze bespreken het wel en wee
van hun dagelijks bestaan. De inzet is van didactische aard:
dialectische woorden en uitdrukkingen behouden voor een groter
publiek. De auteur van het rijm wordt niet vermeld, wel de naam van
degene die de tekst aan het weekblad heeft aangeboden als ingezonden
stuk: Jan C. van Alfheim (waarschijnlijk een pseudoniem). Een
roestpraatje werd echter herdrukt in de driedelige verzameling met
teksten uit zeer veel regio Van de Schelde tot de Weichsel
(1882), en daarin wordt de auteursnaam wel gegeven: Hendrik
Broeders, een schoolmeester uit Hilvarenbeek. De versie in Van de
Schelde tot de Weichsel is overigens een tiental regels
uitgebreider dan die in Weekblad van Tilburg. Waarschijnlijk
is dit de oudste dialecttekst die in Tilburg in druk is verschenen.
Het gedicht eindigt met de woorden van de boer:
'Madorrie! t is al laot, ons klukske sleu daor tien,
k Heb grooten vaok , kom nao de roest, t sa, gaauwkes, hurre
Trien!...'
roetse
werkwoord, zwak
zich snel
verplaatsen
Pierre van Beek - Dè
wèèf roetst ooveral óp aaf
- WBD
III.4.4:306 : 'afroetse' = afritsen, ook 'afratsen'
roetse -
roetste - geroetst
ròfke
wondkorstje
(verkleinwoord v. Ned. roof)
- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - 'rofke'
- WNT - ROOF (III)
l) schurftachtige uitslag; 2) korst op een wond, op een zweer of
puist. In verkleinvorm 'roofje'
zelfstandig naamwoord verkleinwoord
röfke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van 'rôof'
- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - ruifje
ròg
zelfstandig naamwoord
rogge
- WNT - ROGGE,
in vele streken ROG
- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ROG zelfstandig naamwoord meest mannelijk - rogge
voejerròg -
rog bestemd voor veevoer
- Audioregistratie 1978 - Asseme graon op et vèld han staon èn dè was
dan ròg èn dè ròg wèrd binnegehòld mar dan moeste van de tien
hôope, er wèrre vier òn vier gezèt, moester êene laote staon! Èn dè
was tiend! (- Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans
Hessels)
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - hier
groeit ròg op de opkaomer (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek
1973) - gezegd bij het zien van
rogge op een hooggelegen akker
- WBD
I:1403
rogge: koore, rog
- WBD
III.2.3:141 'roggemelepap' = roggepap; ook 'meelpap'
ròggebrôod
zelfstandig naamwoord
roggebrood
Dan snee ze [moeder] irst de witte mik/ En 't
kuntje daorvan dè krèèg ik / De smaok daorvan vergeet ik nôôt/ Nao
alle daoge roggebrood. (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven;
ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Moederdag)
- WBD
ròggebrôodmesjien - machine om roggebrood-deeg te maken
- WBD
III.2.3:187 'roggebrood' = brood van ongezeefd meel
Wikipedia 2012 - Roggebrood was vroeger in
Nederland voor velen naast aardappels het hoofdvoedsel. Er zijn
verschillende streekrecepten die onderling flink verschillen.
Hoofdzakelijk zijn er twee soorten: Fries en Brabants roggebrood.
Fries roggebrood wordt voornamelijk van gebroken roggekorrels
gemaakt en Brabants roggebrood van gemalen rogge.
► brôod
(tarwebrood)
► mik (tarwebrood)
► mèlkbrôod

Afbeelding uit het 'Nuuw Tilburgs Leesplèngske' dat in 2020 door de
Stichting Tilburgse Taol werd samengesteld en uitgegeven in
samenwerking met Stadsmuseum Tilburg en Bibliotheek Midden-Brabant
en Erfgoed Tilburg. De illustraties werden verzorgd door Ruben de
Bruijn.
ròg
zelfstandig naamwoord
rogge
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
77 07 07 - De rog was nog nie van dn èkker.
rögt
zelfstandig naamwoord
onkruid,
wildernis, ruigte, wildgroei
- Voorbeeld systeemkaart Wil Sterenborg - Zenen hòf
was niks as rögt.
-
Dirk Boutkan (1996) - (blz.34)
'rögt', 'rögte', 'rèùgte'
- WNT - RUIGTE,
ook RUIGT - 2) alles wat in de natuur wild door elkander groeit,
wild gewas
- Daamen Handschrift (1916) - "röcht
- onkruid"
- A.J.A.C.
van Delft - In een slechte weide groeit "veul dings" (veel onkruid) en op een "vuilen
ekker groeit veul rugt". (Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl.
110; 20-04-1929)
- Naarus -
innen hillen bos mee allerhande ruigtzaod
vur mn knorries (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg
1941; CuBra)
- Theo de
Wijs; correspondentie met - Cees Robben - bezorgd door Guido de Wijs
-
(Gehoord van een volkstuinder:) munne rooie kôôl groeit de buurt in,
munne spinaozie stao vol ruigt en mun peekes zèn nog nie bekwaom
(17-08-1964)
- Cees Robben -
t Is paone en tis enkelt
röcht.. (19600219)
- Cees Robben -
Munne spinaozie stao vol röcht... (19640918)
- Cees Robben - ...wol mee röcht.. of wol mee kemkes... (19560630)
-
Lauran Toorians, Nòjaorsaovend, CuBra; 200? -
En as de
kraaie kaauwen/ in
p'rtaaien-in de bôôme/ en de rögt
al rot begient te
stinke
Sjef Paijmans,
'Herinneringen', CuBra, ca. 2001
In de sloten en grachten gingen
we: "Ruigt" draaien. Deze sloten en grachten waren onder water bijna
dicht gegroeid met allerlei waterplanten. Vooral met waterpest. Met
een schepnetje had men weinig succes. Daarom werd er in die sloten
alleen maar:"Ruigt
gedraaid". Hiervoor werd een dikke tak gezocht, liefst met nog wat
uitsteeksels van oude takjes er aan. Die tak werd dan in die dichte
begroeing van waterplanten gestoken en paar maal rond gedraaid en
dan uit het water getrokken. Op de slootkant werd dan goed
nagekeken wat er allemaal tussen die waterplanten mee omhoog gekomen
was. Vooral naar salamanders zochten we, want die hadden onze
speciale belangstelling en werden thuis in het aquarium gezet. De
viskesfreters en torren werden in een glazen pot mee naar school
genomen voor de frater, die ons tijdens de natuurkundeles vertelde
hoe deze waterdiertjes allemaal heetten en hoe nuttig ze waren.
|
- WBD
rögt
ègge - onkruid uiteggen
- WBD
I:1484
wikke als onkruid: 'wikke', 'röcht'
- WBD
III.4.3:217 rögt - onkruid; ook genoemd: onkrèùd, bocht
- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- RUIGT
(uitspr. röcht) znw.v. - uitschot, bucht, iets dat klein en gering
is; allerlei afval van hout, stroo, onkruid enz.; slecht volk,
gepeupel Van 'ruig' met vocaalkrimping vóór suffix)
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - RUIGTE,
voor heeschheid, schorheid; somtijds voegt men daarbij 'in de keel';
- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - RUIGTE
(rögt) m - wildgroei, onkruid: rögt plukke.
- A.P. de Bont; Dialekt van
Kempenland 2 (1958) - zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'ruigt'
- ruigte
rògveld
zelfstandig naamwoord
roggeveld
- J.M.
Van der Donck, Mooi Truike, in Joh. A. Leopold en L. Leopold,
Van de Schelde tot de Weichsel, deel 1, 1882: Toen ze 'n hil ênd
gegaon waar, sloeg ze links vaan den stinweg 'n pèdje in, dè deur 'n
rogveld liep.
rògzaajer
zelfstandig naamwoord
- WBD
(handschrift K 183 = Tilburg) - oud versleten paard
Damen Handschrift (1916) -
"rogzaaier - een oud mager paard"
ròjbraoke
werkwoord, zwak
radbraken
- ròjbraoke
- ròjbròkte - geròjbròkt (in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij
rojbròkt)
- A.P. de Bont; Dialekt van
Kempenland 2 (1958) - zw.ww.tr. 'raaibraken' (< radebraken) - radbraken
ròjmaoker
zelfstandig naamwoord
- WBD
(II:2694) 'rojmaoker' - rademaker
- WBD
(II:2694)
183 b (Hasselt): 'rojmóóker (en/of) raojmaoker?'
ròk
zelfstandig naamwoord
rok
-
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - hij
heej daor nen baoje ròk binnegegoojd (Pierre van Beek - Tilburgse
Taalplastiek 1973) - gezegd als een
fabrikant een niet onverwacht bezoek aan een arbeidersvrouw aflegde.
rökske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ròk
rokje
- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad (1984) - 'waaierige rùkskes'; 'hij hefte heur rùkskes'
- Pierre van
Beek - Van iemand, die op de laatste zondag, dat er gelegenheid bestaat tot
het vervullen van zijn Paasplichten, ter H. Communie gaat, hoorde ik
zeggen: "Hij gaat met de rooi rokskes", terwijl een ander zeide:
"Hij gaat met strooi in 't haar". (Nieuwe Tilburgsche
Courant; Onze folklore
afl. 4; 19 maart 1959)
rokt
werkwoordsvorm; persoonsvorm
rookt
As ie rokt,
ròkt ie van de wèès
uitdr. Et
rokt er - het is er niet pluis
2e + 3e
pers. enk. tegenwoordige tijd van 'rooke', met vocaalkrimping
ròkt
werkwoordsvorm; persoonsvorm
raakt
-
Dirk Boutkan (1996) - (blz.
37) raoke - hij ròkt
2e + 3e
pers. enk. tegenwoordige tijd van 'raoke', met vocaalkrimping
rökt
werkwoordsvorm; persoonsvorm
ruikt
tegenwoordige tijd
sing. 2e + 3e pers. van 'rèùke', met vocaalkrimping
rolle
werkwoord, zwak
rollen
- WBD
(van een paard) zich over de rug wentelen en met de benen in de lucht
klauwen
-
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - iemand
róllen as nen vrèdagse gaorenbôom (Pierre van Beek - Tilburgse
Taalplastiek 1979) - iemand erdoor
halen (Vrijdags werden de stukken van de doekboom gerold, waar ze
tijdens het weven omgedraaid werden, om ze 's zaterdags bij de
fabrikant in te leveren.)
rollekesvlêes
zelfstandig naamwoord
rolletjesvlees; waarschijnlijk: blinde vink
...savoyen, abricozen, koud rollekesvleesch
mee houtjes erin... (Kubke Kladder; pseudoniem van Pierre van Beek; Nieuwe
Tilburgsche Courant; Uit
t klokhuis van Brabant 9; 22-02-30)
rölt,
rölde
werkwoordsvorm; persoonsvorm
ruilt,
ruilde
tegenwoordige tijd
sing., resp. verleden tijd van 'rèùle', met vocaalkrimping
ròmde(n)
verleden tijd van 'raome'
- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - raamde(n)
römde(n)
werkwoord, zwak
ruimde(n)
- Cees Robben - Prent van de Week - dan
römden ik de kat op;
verleden tijd van
'(op)rèùme'
ròmke
zelfstandig naamwoord, verkleinde vorm van
raom
raampje
- WBD
driehoekig raam om de nek van een kalf, ook genoemd 'raom' of 'juk'
- Cees Robben - Prent van de Week - der moet
en gerdèntje vur et ròmke koome
Oudere uitspraak
- Kernkamp - Bezorging Dialectenquête
1879 - raom -
rumke (u als in mulder = mölder)
-
Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - rumke:
de u = aan de oeu in boeuf, oeuf - zèttet ròmke mar oope
-WTT 2012 - Deze uitspraak met gekrompen vocaal (römke in plaats van ròmke)
wordt bevestigd in een interview met Hein Quinten door Paul Spapens:
"Hij praat vol vuur over de nicht die 49 jaar geleden naar Duitsland
emigreerde en die hij onlangs nog eens heeft bezocht. Bij zijn nicht
ontdekte hij in de praktijk een bekend fenomeen, namelijk dat
dialectsprekers in den vreemde de oorspronkelijke taal zijn blijven
spreken omdat ze nooit zijn beïnvloed door bijvoorbeeld radio en
televisie. Met andere woorden, wie nog origineel Tilburgs of Goirles
wil horen, moet elders zijn. Ik zeg ròmke tegen een raampje, zij
zegt römke. Toen ik het hoorde dacht ik: ja, zo zei onze pa dat
vroeger ook.
(Uit: Goirles Belang 19-12-2012;
Hein Quinten is HaaQuu van Goirles Belang (1)
romkooker
zelfstandig naamwoord
melkkoker
rom = room
rommel
zelfstandig naamwoord
rommel
- WBD
rómmels
(Hasselt) - bellen aan het haam, ook 'bèlle' genoemd
- WBD
rómmels
(Hasselt) - bellen aan het hoofdstel
- WBD
III.3.1:94 'rommel', 'bocht, rotzooi' = onbruikbare voorraad
- WBD
III.4.4:310 'rommelig' = ongeordend
- WBD
III.4.4:312 'rommel', 'rommelzooi' = warboel
rommelpòt
zelfstandig
naamwoord
muziekinstrument uit de volkscultuur; een pot met daarover een
varkensblaas gespannen waardoor een rietstengel gestoken is.
In Tilburg ook foetelpot of foekepot.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
59 02 06 - Witte gij nog van vruuger Jaon, / Hoe we op vaastenaovend
/ Rond trokken mee de rommelpot / Ons haanden opeschaovend?
►foetelpot
►Dossier
frutblaos - rommelpot
rompeschompes
zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord
- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - ongeluk,
ongans
roms
bijvoeglijk naamwoord
rooms
goed roms -
veel melk (in de koffie) gebruikend
- Cees Robben -
Wilde n schutje... [koffiemelk]
Gif mar unne scheut... Ik ben nog aaltij goed rôôms... (19691017)
- Cees Robben -
En de miste kasteleins zen nog t biste rôôms ôôk...
Ze dôôpen dren snevel nog aaltij aauwverwets... (19831007) [water
bij de jenever doen]
- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - ek zèè
goed roms mar slèècht katteliek - graag veel melk in de
koffie
Stadsnieuws - Hij is nog
romser as de paus - nog orthodoxer (310509) - Overdrachtelijk: Hij
is overdreven precies in zijn opvattingen en methoden.
Agge in Tilbörg zègt dègge goed roms zèèt, dan
kan dè tweej dinger betêekene. Teegesworreg mènde dan mistentèèds
dègge en goej scheut rôome in oew tas kòffie lust. Mar hil wèèneg
meense zulle daormeej naa nòg bedoele dèsse persies doen wè de paus
van Rôome höllie veròrdeneert. (G. Steijns; Grôot Dikteej van de
Tilburgse Taol 2005)
- A.P. de Bont; Dialekt van
Kempenland 2 (1958) -
ro'ms, bijvoeglijk naamwoord 'rooms' - van melk houdende (vooral bij de koffie)
Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - 'roms' bijvoeglijk naamwoord - Rooms
ròmscheut
►ramscheut
ròmt,
ròmde
werkwoordsvorm; persoonsvorm
►
'raome'
-
tegenwoordige tijd, verleden tijd van 'raome', met vocaalkrimping
römt
werkwoord,
persoonsvorm
ruimt
Dirk Boutkan (1996) - (blz.
37) rèùme - hij römt
-
tegenwoordige tijd
2e + 3e pers. enk. van 'oprèùme' (met vocaalkrimping)
rondbòllieje
werkwoord, zwak
rondbuitelen; dat wil zeggen: rondbollen, rollen door het zand
door Robben gebruikt om het buiten spelen van kinderen aan te duiden
- Cees Robben -
[Moeder doet haar zoontje in bad:] Den hillen dag
speule en rondbolliën, dè kunde, war... (19650514)
- WNT - Wellicht het middeleeuwsche baleren, dansen (zie VERDAM 1,
533), later beschouwd als afleiding van Bal (I), en vandaar als naam
voor: 'spel van jongens te Zwolle met een bal, die door een uit den
hoop wordt opgeworpen en door een ander met een hout weggeslagen'
(zie N. Mag. v. Ned. T. 3, 117).
rondheure
werkwoord, zwak
-
Ik wil wel hier en daor is vur oe rondheure mar veul kaans geef ik
oe nie. (Dialoog Karel en Sjarel, in: Groot Tilburg, 8
december 1944)
- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - informeren, navragen
- WNT - RONDHOOREN - Al rondgaande naar iets hooren, dat men wenscht te
vernemen; her- en derwaarts gaan om onderzoek naar iets te doen,
rondgaan om naar iets te vernemen of inlichtingen aangaande iets in
te winnen.
rondomheene
bijwoord
er omheen
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
72 10 19 - Ok al is 'r rondomheene / Bekaant alles volgebouwd.
rondspòldere
werkwoord, zwak
- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - wild
spelen, rondspringen
ronsel
zelfstandig naamwoord
rondsel,
getande cilinder of klein tandrad
- WBD
rónsel
(II:1041) - onderdeel van regulateur: ook genoemd: kamwiel,
kamwieleke, wisselwiel of schaokelwiel
- WNT - RONDSEL,
RONSEL
rontelom
rondom
(= rondalom, met verscherping van de d)
bijwoord
- Theo de
Wijs; correspondentie met - Cees Robben - bezorgd door Guido de Wijs
- Wè
lôpen de nunnekes dr toch frèèt bij tegesworrig, vruuger waren ze
rontelom toe (10-01-1970)
- Cees Robben -
t bruujt rontelom... (19570309)
- Cees Robben -
Pikdonker was t er rontelom (19590815)
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
63 11 01 - 't Is èèn geritsel rontelom / Van de blaoier die vielen
voorzetsel
- Voorbeeld systeemkaart Sterenborg - Róntelóm
de kiejòs waar veul vòlk.
- rontelom in golvend koren
(Piet
Heerkens; uit: De Mus, Dörp, 1939)
en oew haor lee fijn te kroezele
-
rontelom oew lief gezicht... (Leo Heerkens; uit De knaorrie (Piet
Heerkens), De non, 1949)
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
78 02 02 - Rontelom jonge mèdjes, mee 'n pruik en 'ne kiel...
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
78 05 25 - Bonte kleure, gouwe tresse / Frommeltjes van zilverdraod
/ Volop meziek en spiktaokel / Rontelom de Heuvelstraot.
- A.P. de Bont; Dialekt van
Kempenland 2 (1958) - róntelon, vz.+ bijwoord 'rontelurn', 'rontelom', - rondom
-
Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - 'rontelom'
vz - rondom
- A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - rommetom,
rommedom - rondom (wnbr.)
rontom
voorzetsel
rondom
- Cees Robben -
Rontom aon alle kaant... (19600715)
rôod,
rôoj(e)
bijvoeglijk naamwoord
rood
- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - rôoje
tiest - rood hoofd
- Schôon
rôod is nie lillek. -Mooi rood is niet lelijk (gezegd van iemand
met rood haar).
- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - iemand
meej en rooj paspoort - landloper, ex-gevangene
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - beeter
rooj haor dan blónd óp en eezelskont ('71)
- WBD
I:1446 'rooj
witbloem' = rode witbloem, bep. aardappelsoort
- WBD
I:1446 'blaeke
rooj' = bleke rode, bep. aardappelsoort
- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - rôoj
gerdèène vuuge daor nie bij - rode gordijnen staan daar niet
bij
- WBD
III.2.3:177 'rode bezie', 'rode bezem' - rode aalbes
rôof, rofke
zelfstandig naamwoord
- WNT - ROOF (III)
1) schurftachtige uitslag, 2) korst op een wond, zweer of puist
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - tis en
roof van men hart (Handschrift Damen 1916) - het is een pak van mijn hart
- WBD
III.1.2:267 'roof' = roof; ook: korstje
- WBD
III.1.2:268 'roofje'
= roof, korstje
rôojbont
bijvoeglijk naamwoord
- WBD
roodbont
(vee)
- WBD
rôojbónt pèrd - roodbont paard, ook genoemd 'vòsbónt pèèrd'
of (Hasselt) 'koepèèrd'
rôoje
werkwoord, zwak
Pierre van Beek - de
plavuizen vloer rood maken met rooisel
Pierre van Beek - de
plevèùze rôoje (gebeurde vroeger in een ordentelijke woning)
(Tilburgse Taalplastiek 167)
rôoj,
rôoje
bijvoeglijk naamwoord
rood
Aantekening op systeemkaart Wil Sterenborg - Rôoj
gerdèène vuuge daor nie bij. - Rode gordijnen staan daar niet bij.
- Dirk Boutkan; 1996 - et
hèùs is rôod / rôoj - het huis is rood
iemand met rood haar
-
Frans Verbunt; rôoje
rôoje, / ik zal oe gôoje, / meej ene stêen / teegen oew bêen,
/ meej ene
klèùt / teegen oew snèùt; / rôoje rôoje, de kèèrk is èùt.
-
Audioregistratie
interview met Heikanters; transcriptie door Hans Hessels,
1 978 - Toen kwaam ik nèffe de rôoje Lèpper zitte,
die zaat vur den irsten dag in de school!
- Karel de Beer; website Tilburgse bijnamen op www.cubra -
Christina Janssen-Quinten (1921-2002), bijgenaamd Rôoje Stien,
had rood haar en liet
bij openbare gelegenheden altijd goed merken dat zij er was, soms
met een boodschappentas zwaaiend waar naar men zei best een steen in
kon zitten. Zij nam (ongevraagd) een ereplaats in bij de inhuldiging
van Prins Carnaval, ging recepties af die in de krant waren
aangekondigd en liet merken dat zij er was.

Tilburgs biermerk, foto Cubra, november
2021.
ziekte
- WBD
III.1.2:367 'rode' =
roodvonk
-
K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968)
- ROIJEN HOND, roden hond, - roodvonk, roodgrond.
socialistisch of communistisch
- Interview met de heer De Kok (1978) Koole Bond, dè was ginne
rôojen bond mar hij was tussenin, hè
►KLIK HIER om de audiobestanden van dit interview te beluisteren

rôoje
kôol
rode
kool
zelfstandig naamwoord
- Theo de Wijs; correspondentie met - Cees Robben - bezorgd door Guido
de Wijs -
(Gehoord van een volkstuinder:) munne rooie kôôl groeit de
buurt in, munne spinaozie stao vol ruigt en mun peekes zèn nog nie
bekwaom (17-08-1964)
Kubke Kladder - Swels had de boerin de groote schotel voor de helft
gevuld mee fijne snipperkes rooie kool. (uit: Mijn volk, Een
schets uit het Brabantsche boerenleven, Nieuwe Tilburgsche Courant
31 juli 1930)
Kubke Kladder - De heele inhoud wier in de schotel leeggeschud waar
't 'nen hooge rookende berg wier. Als randversiering staken hier en
daar plukskes rooie kool uit. (uit: Mijn volk, Een schets uit het
Brabantsche boerenleven, Nieuwe Tilburgsche Courant 31 juli 1930)
Willy van Rooy - Dè was nog mar vlug gegaon. Het was op 'ne
maondag... hij ging in d'n hof om 'ne rooie kool af te snijen... hij
gao krom... zakt in mekare en was dood. En wè hedde gij toen
gedaon? vroeg ik. O, zee ze... ik had gelukkig nog 'n bus mee
snijboontjes in de kelder staon... (uit: Schôon en lilluk, 1983)
rôojèèrd
zelfstandig naamwoord
roodaarde
- WBD rôojèèrd (II:1008)- roodaarde om mee te smetten.
- WNT - ROODAARDE - aardsoort, bestaande uit een mengsel van klei of leem en
ijzeroxide, roodbruin van kleur ...
rôojeg
bijvoeglijk naamwoord
- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - roodachtig
rôojendèndrum
zelfstandig naamwoord
rododendron (azalea)
nog geen Tilburgse bewijsplaats
Noord en Zuid, jrg. 10, 1887, p. 11 Diverse Meijerrijse woorden
- Zoo spreken de Meierijers en schrijven
ook van (...) rooiendendrum...
rôojenhond
zelfstandig naamwoord
besmettelijke
kinderziekte die op mazelen lijkt (rubeolae)
- WBD
III.1.2:368 'rodehond' = rodehond
- A.P. de Bont; Dialekt van
Kempenland 2 (1958) - zelfstandig naamwoord mannelijk 'rooienhónd' - rodehond (de bekende ziekte)
- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ROO(D)ENHOND znv, mannelijk - roode koorts, roodvonk
- WNT - ROODEHOND, oudtijds roodhond - 2) Thans in Z.-Nederl. als benaming
voor een ongesteldheid of ziekte, die zich kenmerkt door huiduitslag
of vurigheid van de huid ...
Rôoj Harte
eigennaam, bijnaam
Rode Harten, congregatie van missionarissen
(o.a. in Tilburg gevestigd) die op hun pij een
rood hart droegen.
- A.J.A.C.
van Delft - Men spreekt hier van "de rooi harten", daarmede bedoelende de Paters
van het Missiehuis van het H. Hart aan den Bredascheweg, die een
rood hart op de zwarte soutane dragen bij officieele gelegenheden.
(Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)
- Cees Robben -
De Rooie Harten Congregatie M.S.C. 100 JAAR! (Prent
om een inzamelingsactie bij dit jubileum te steunen.) (19550514)
Rôoj Panne
eigennaam
Rode Pannen
Het (vroegere) Sint Joseph studiehuis van de
congregatie van de Fathers of Mill Hill aan de Dr. Ahausstraat,
gebouwd in 1914, en wegens de kenmerkende rode dakpannen in de
volksmond 'de rôoj panne' genoemd.

- A.J.A.C.
van Delft - Als men het St. Josephstudiehuis der Paters van Mill-Hill aan de
Tongerloosche Hoefstraat wil aanduiden, en ook wel als men de
bewoners van dit huis bedoelt, spreekt men van "de rooi pannen". Men
weet dat dit gebouw met roode pannen gedekt is. (Nieuwe Tilburgsche
Courant;
Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)
Pierre van Beek (over Mobilisatieherinneringen van een landweerman,
door J.B.S., en C.J.M. Acket) - De schrijver wordt nu duidelijker
met zijn plaatsbenaming. Hij voert de lezer naar "de Hasselt" en
blijkt met "de rooi pannen", de populaire benaming voor het
voormalige studiehuis van de Missionarissen van Mill Hill aan de
Tongerlose Hoefstraat te Tilburg, niet onbekend.
Nu bij den pastoor in de Hasselt te gast,
Maar die had van ons al heel weinig last,
Want al die weken... ja, dat was me 'n bak...
Was 't immers dagelijks: "richting op 't rooie dak!"
O, menschen, o, als ik dat rooie dak weer zie,
Dan denk ik aan al 't zweet, vergoten daar door d'eerste
Compagnie!
(uit: Mobilisatie: Gijn en pijn, Nieuwsblad van het Zuiden,
27-2-1969)
Pierre van Beek (in een artikel over Tilburgs Lied a.k.a. Van
Tilburg net as ikke)
Kende de Rooi Harten wel,
Gève [gaaf, hier in de betekenis van: net] paoters, 't is m'n
stel,
De Rooi Pannen in de haai,
Den Awen Dèk [Dijk], de Koningswaai...
(Specifiek Tilburgs Liedje, Nieuwsblad van het Zuiden, 28-2-1970)
- Cees Robben - De huizen en boerderijen [in t Zand] lagen achteloos
gestrooid langs de zandwegen, en alleen in de Reitsehoevenstraat
vondt ge even enige regelmaat in de bebouwing. Daar had ge een rij
weverswoningen tot aan de Rooi Pannen. Daar stond tegenover de
oeroude
Tongerlose Hoef, mediterend in landelijke rust. (in: Bôôdschappen
doen bij Bronsgeest, Robben en Rooms, 1981)
- Elie van Schilt; is. Nie vergeten, de Rooi pannen, die hadden un
éégen boerderij. (in: Boeren in de stad, www.cubra, ca. 2003)
- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - de róójpanne - voorheen studiehuis van de St.
Josephcongregatie van Mill Hill (Eng.) Dr. Ahausstraat 1 (nu r.-k.
scholengemeenschap: centrum voor
ondernemers-onderwijs "De Rooi Pannen"). (1998)
Jan Fontijn (over een retraite van de
schrijver Frederik van Eeden in de Rooi
Panne) - Op 7 augustus [1921] nodigde pater Van Ginneken Van Eeden
uit voor een retraite in het Sint-Josefstudiehuis in Tilburg. Ook
Brouwer en Borel zouden komen. Van Ginneken maakte hem duidelijk dat
hij niet met de abdij in Oosterhout zou concurreren, waar de
liturgische kant van het katholicisme geleerd werd. In Tilburg zou
het over de ethische kant gaan. Twee à drie keer per dag zou Van
Ginneken een overweging geven van ongeveer drie kwartier, daarbij
geholpen door pater Willem Kemper. Op 25 en 26 augustus was Van
Eeden in Tilburg. In het retraitehuis werden jongens opgeleid tot
missionaris. Het gezelschap was volgens Van Eeden een gewoon
troepje, precies reizigers op een scheepsreis of pensionbewoners of
sanatoriumpatiënten. (Jan Fontijn - Trots verbrijzeld, Het leven van
Frederik van Eeden vanaf 1901 1997)
rôojsel
zelfstandig naamwoord
MTW
roodaarde, dodekop
- WBD
III.4.4:163 in Tilburg ook 'roodsel' = dodekop - Dodekop is de
roodbruine aarde met veel ijzeroxide, waarmee de stijlen, balken en
kozijnen van vakwerkhuizen werden gekleurd.
rôok
werkwoordsvorm; persoonsvorm
rook (van rieken, stinken)
- Cees Robben -
Den wèèver rook naor zn getaauw (19701016)
rôok
zelfstandig naamwoord
1. rook
- WBD
III.2.1:218 'rook' = 'blaak', 'damp'
- WBD
III.4.4:213 'rook' = damp, stoom, ook 'waas', 'blaak'
2. rookwaren
Et is me wè - zeej Dorus triest - / ik krèèg gin gèld mir vur
rôok... (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel
1960-1980; uit: Dè zôn ze wèl wille)
rôoke
werkwoord, zwak
Dirk Boutkan (1996) - (blz.
40) Het postencliticum 'der' (er) veroorzaakt verkorting,
bijvoorbeeld ''k
rok-der vier', maar (blz. 41): 'ik rôok-er vier'
1.
roken van tabak
Der wòrdt
nie veul pèèptebak mir gerokt. - Er wordt niet veel pijptabak meer
gerookt.
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - rôokende nòr de kèèrk is schèètend nòr de hèl (Handschrift
Damen 1916)
- Cees Robben - Prent van de Week - as ge der
ötschaajt meej rôoken èn drinke;
- Cees Robben - Prent van de Week - niks as
rôoken èn ötgaon; ok al rôoket er meej toere; al is het er nu
en dan niet pluis.
- Interview Jolen - 1978 - Hil men lèève gerokt
siegaare
Jao, mar
toenk nòg zo min was rokte ik nie veul siegaare, het gebeurde òf
zôo, mar siegrètte nie, die hèk nôot gerokt!. (transcriptie Hans
Hessels, 2013)
► KLIK HIER om naar de pagina met de audiobestanden van dit
interview te gaan
2.
niet
pluis zijn
- Cees Robben -
Meej vrije daogen en kaoj weer
dan rôôket bij ons thuis... (19650507)
- Cees Robben -
[Man spreekt:] Ôôk al rôôketer [tookt het er] meej
toere... Mar dè went van lieverleej.. (19610512)
- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - ok al
rôoket er meej toere - ook al spant het er wel eens
3.
roken van vlees
Het voltooid deelwoord is dan 'gerukt'
- Elie van Schilt; Kwaamde bij de slager binnen en hingen er aon de
haken vers gerukte hammen, worsten, ok die lucht kietelde oe neus,
waordeur ge vanzelf trek kreegt. (Uit: Ut stonk mar toch mis ik de
stank van vruuger; Cubra, ca. 2000)
Assik ergens ene godsgruweluke hekel ha, dan
waar et òn gebakke gerukt spek bè de èèrpel. (Lodewijk van den
Bredevoort pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel
trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)
- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ROOKEN
- schier uitsl. gebezigd in den zin van 'in den rook hangen; hesp
rooken, spek rooken, gerookt vleesch'.
rôokwèèrek
zelfstandig naamwoord
rookwerk, namelijk tabak of sigaretten
- Audioregistratie 1978 - Want die [Amsterdammers] hòn van alles!
Rôokwèèrek! Kwatta! (- Interview met Heikanters - Transcriptie door
Hans Hessels)

Frank-Antoine Bail - Twee melkmeisjes
rôomboer
zelfstandig naamwoord
melkboer
Of ge naa kruienier, roomboer, kolenboer of
slachter zèt... (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg
1941; CuBra)
rôome
zelfstandig naamwoord
in het Tilburgs is rôome altijd
volle melk; koffiemelk; bij Robben ook: de kan met koffiemelk
- Cees Robben -
Mar zulde de rôôme nie omstôôte... (19580118)
- veul rôome
in de kòffie.
-
Damen Handschrift (1916) - "rôome
- zoete melk: de rôome zen zuur"
- 'n boerinneke [...] mee twee eemers versche
roome, die ze pas gemolken had, et schuim stond er nog op te
broezen. (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; Oome Teun in den
trein; Nieuwe Tilburgsche Courant 16-9-1939)
-
Ik zaag er [paddenstoelen] zô wit as roome, zô gèl als boter, wir
aandere zô bruin as peperkoek en vettig blinkend of er ollie over
gesmèrd zaat... (Kubke Kladder; pseudoniem van Pierre van Beek; Nieuwe
Tilburgsche Courant; Uit t
klokhuis van Brabant 3; 23-10-1929)
- WBD
rôome -
melk van het paard ook genoemd 'zog' of 'biest'
- Cees Robben -
Vur n bietje rôôme.. (19590905)
- Cees Robben -
[de stier spreekt] Ik (...) snoepte van dn zwiers en
t gras/ Dn klèèver en dn rôôme... (19600415)
- Cees Robben -
[Onderwijzer:] As is zeg.. t land van boter melk en
kaas.. Wè bedoel ik dan... [leerling:] t Laand van de rôôme den
kneut en de lub, mister... [onderwijzer:] Goed, Gijs... (19701030]
- Cees Robben -
Hij zet iedere aovend unne liter rôôme aon zunne
kop... (19720121)
- Cees Robben -
Ôôk al is oe rôôme zoer... (19540821)
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
70 12 17 - 't Komt zò wèd dètter strak niemand / Nog iets gezonds te
drinke hee. / / Allèèn de koeie staon te laache / Ze zegge: "Naauw
koom 't pas goed, / Omdè iederèèn van d'n èrmoei / Vort wel ròòme
drinke moet."
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
62 07 20 - Ze hadde winkeltje gespuld / Mee döpkes van de ròòme...
- Audioregistratie 1978 - Bij ons vènte ze rôome, rôome hiet dè, in de
straot vènte, èn möllek, dès karnemèlk
(- Interview met Heikanters -
Transcriptie door Hans Hessels)
- A.A. Weijnen, Dialectatlas van
Noord-Brabant (1952) - de
rôome spöt öt den èùjer van de koej
- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - vur mèn
meude nèt zolang dèddere tòt er rôome van komt - wat mij betreft,
mag je wachten tot je een ons weegt
- Agge in Tilbörg zègt dègge goed roms zèèt, dan
kan dè tweej dinger betêekene. Teegesworreg mènde dan mistentèèds
dègge en goej scheut rôome in oew tas kòffie lust. Mar hil wèèneg
meense zulle daormeej naa nòg bedoele dèsse persies doen wè de paus
van Rôome höllie veròrdeneert. (G. Steijns; Grôot Dikteej van de
Tilburgse Taol 2005
- WBD
III.2.3:134 'room' = room van de melk
- A.P. de Bont; Dialekt van
Kempenland 2 (1958) - zelfstandig naamwoord mv. (pl.tant.) 'roomen' - melk 'Melk hiet hier rome'
- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - ROME (roo:me)
v - melk, dikwijls mv: d'r romen optrekken, van een koe gezegd die
haar melk inhoudt; daarnaast ook van iemand die zich plotseling
genoodzaakt ziet een toontje lager te zingen.
- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - roome
= melk (krt.92)

Kaart
uit: A.A. Weijnen, Onderzoek naar de dialectgrenzen in
Noord-Brabant; 1937

-
Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - 'ròòme' zelfstandig naamwoord - melk
rôomkènneke
zelfstandig naamwoord,
verkleinwoord
- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - melkkannetje .
- WBD
(III.2.1:199) 'roomkanneke' = melkkannetje
rôomkooker
zelfstandig naamwoord
- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - melkkoker
rôos, ruske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
roos,
roosje
- A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952) - die
rôoze hèbbe lange doores
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - schôon
is de roos, mar de doore die stikt (Si'67) - gezegd van iets dat men
van tevoren als prettig beschouwde, maar dat achteraf
tegenvalt
- WBD
III.4.3:152 'wilde roos' = idem, ook 'wild roosje'
- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ROOS
(de o is scherplang) Frans rose; fig. bloemig meisje, meisje met
fleurig, blozend gelaat.
rôove
werkwoord, zwak
roven
- WBD
III.3.1:386 'roven' = plunderen, ook 'jatten'
rooze
werkwoord, zwak
- WBD
bep.
ziekte bij drachtige runderen; ook genoemd 'roozeg zèèn'
rôozekraans
zelfstandig naamwoord
rozenkrans
- Miep Mandos-v.d.Pol; Aantekeningen Brabantse spreekwoorden - Ik
was liever zene rôozekraans as zen wèèf.
- Cees Robben -
Mar zo ze han geleerd,/ wier
irst den roozenkraans gebid (19670428)
- Cees Robben -
Haolt vlug den rôôzenkraans (19670428)
- Cees Robben -
Dn rôôzenkraans kwaamp van de muur (19601111)
Lechim -
zuutjes tikken in en huukske/ de kraole van ene rôozekraans.
(Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980;
uit: De kepèl is klaor...)
Mandos - Brabantse Spreekwoorden -
2003 - bij de
kweezels moete gin rôozekraanse kôope, want die bidde zèlf te
gèère (JM50)
- Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - de
rôozekraans (Jos Vasteravendts) (blz. 79)
- WNT - ROZENKRANS 3) in de - Informant Toine Raaijmakers - .-K. kerk: een gebedsformulier bestaande uit
... het bidsnoer (Corona sive corolla precatoria)
- A.P. de Bont; Dialekt van
Kempenland 2 (1958) -
ro'zekrans, zelfstandig naamwoord mannelijk - rozenkrans, bep. gebed
Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - 'ròòzekrans zelfstandig naamwoord - rozenkrans
rôozenhuuke,
-huudje
zelfstandig naamwoord, alleen in de
verkleinvorm
rozenhoedje,
rozenkrans (abstract)
...vur 't nor bed gaon prompt 'n rozenuke
bidden (Kubke Kladder; pseudoniem van Pierre van Beek; Nieuwe Tilburgsche
Courant; Uit t klokhuis
van Brabant 2; 16-10-1929)
Mee 'nen zucht liet kapelaon Fleskes de juffrouw uit, die recht naor
de kerk stapte om enkelde rozenhuukes te bidden veur den goeien
afloop... (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon
van Baozel, afl. 11; Nieuwe Tilburgsche Courant 10-12-1938)
- Cees Robben -
t roozenhuuke.. och wen kruis (19601111)
- Audioregistratie 1978 - En as dan gewoon et rôozenhuuke afgelôope
was, dan wèrd de littanie gebid èn dan moeste op oew knieje, dan
zaate zôo op, op oew knieje op de bank teege de muur òn te kèèke
(- Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)
- Elie van Schilt; Mar er waren ok kender die moessen iedere avond op
hun knieën mee hil de familie ut rózenhuudje bidden, de miste hadden
toen nog kokosmatten op de vloer en die waren echt nie lekker vur oe
knieën. (Uit: As ge katteliek geboren wierd; CuBra ca. 2000)
Lodewijk van den Bredevoort
we hebben wè rôzenhuukes gebid
(ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk
wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
Lodewijk van den Bredevoort (pseudonim van Jo
van Tilborg), Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1 en
2,2006 en 2007
- Iedere aovend wier daor et rôzenhuuke gebid,
op hullie knieëns op de kokosmatten vur de stoel, waor ze op zaten,
moese ze knielen.
- Ze voerde et rôozenhuudje wir in. Elke aovend, nao den bottram
haolde ze dieje kraolesnoer tevurschèèn en begos meej un krèùs te
slaon en van ons wier verwòcht dè ok te doen. Vur dèsse alles
vurgebid ha waarde al gaaw wir un ketier aawer. Un ketier waorin ge
oew gedaachte kost laote gaon, dè opzegge gong automatisch. Zondags
doemde un probleem op, s aovens waren ze der nie ammòl, dus wier dè
rôozenhuudje s middags nao de soep en de pudding gebid, op zondag
aate we gin èèrpel. De kameraoj van onze Co, die aaltij
zondagsmiddags naor et voetballe ginge, ze haolde mèn bruur op
omdèsse toch langs ons kwaame, moese dan mar wòchte, dè rôozenhuudje
moes onze Co meej af bidde. (...)
Wij, brave kattelieke burgers, trokken as protest teege de Russische
inval, vanaf den Heuvel in ene lange stoet nòr de Hasseltse
kapel.Onderwege hielde wij nie op te bidde vur de slachtoffers.Et
êen rôozenhuudje volgde et aander op en òn de litanie van
Allerheiligen kwaam pas en end toen wer bekaant waare. Daor waar
hil veul volk vur op de béén gekoome. Monsejeur Mutsaers hield
staonde op un verhôging vur de kepèl ene vurige preek en wenste alle
communisten
naor de hel. Nao nog un rôozenhuudje meej de litanie van Maria der
aachteraon gebid te hebbe, wier et Aan U o Koning der eeuwen
òngeheeven en gong iederêen wir naor hèùs, nao de zeege van den
bisschop.
- Un hil rôzenhuuke, bleven we nie afwochte,
daor kwamen we nie veur. We kwamen veur de snoepkraomkes. (ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne
eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
|
-
Henriëtte Vunderink - Kwaar nog mar nèt gòn zitte/ toen et rôozenuuken al begos.
(uit: Zoas ik et as kèènd beleefde; k Zal van oe
blèève haawe, 2007)
Tony Ansems - Gauw 't Roozenhuuke bidde/ Die ouw vrouwkes waren snel... (De Hasseltse kapel; van de cd Tilburgse Liekes American
Style; 2008)
Ed Schilders - Wij moese aatij irst de [Hasseltse] kepèl in èn n rôozehuuke bidde
vurdèmme vur êen of twee cènte snuupkes mochte kôope. En ik moet
zègge, dan smòkte-n-et ok beeter. Et joodevèt, de stroopseldòtjes,
de dròpveeters, t zuuthout, tôoverbòlle. (Wè zeetie?;
website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)
Ed Schilders - Toen wonde bij t pleintje ok nòg Virginie Doorakkers. Die waar
bijna hèllig, zoveul rôozehuukes as die had vurgebeeje in de kepèl.
(Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus
2009)
Gerard Steijns - Toen liepeme nòg meej in de persèssie èn wier et rôozenhuudje nòg
gebeeje. (Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 2005)
- A.P. de Bont; Dialekt van
Kempenland 2 (1958) - znw.o.
- rozenhoedje, vijf tientjes van de vijftien die tot de
rozenkrans behoren.
- WNT - ROZENHOED 2) Rozenkrans als gebedsformulier en bidsnoer.
-
Piet Heerkens; uit: De Mus, 1939 -
ROOZENHUUKE
Roozenhuuke,
perelsnoer,
schoon gebed veur heer
en boer.
Roozenhuuke, waor 'k
aon bid
as ik stil en alleenig
zit.
's Aovonds ritseltikte
trouw
ter eere van Ons Lieve
Vrouw.
Weesgegroetjes vijf
keer tien
en vijf Gloria's
bovendien.
Op z'nen tijd vijf
Vadderonzen
laot ik daor deurhenen
gonzen.
Weesgegroetjes van
geloof,
hoop en liefde die ik
beloof.
Weesgegroetjes van
berouw
via Onze Lieve Vrouw.
Weesgegroetjes van
geluk,
blumkes die ik geere
pluk.
Roozenhuuke.
perelsnoer,
schoon gebed veur heer
en boer.
ròpke
zelfstandig naamwoord verkleinwoord
- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - raapje
ròpkoek,
raopkoek
zelfstandig naamwoord
Pierre van Beek - raapkoek,
afvalprodukt bij het olie-maken
ròpt(e)
werkwoordsvorm; persoonsvorm.
raapt(e)
-
tegenwoordige tijd/verleden tijd
van 'raope', met vocaalkrimping
ròs
zelfstandig naamwoord
- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - ROS m
- rus, graszode
- WNT - RUSCH
(I) - rosch, ruisen; risch, resch, zelfstandig naamwoord - l) zode, graszode; b)
heizode, plag, c) rietzode, losdrijvend stuk riet; 2) kluit, aarde,
aardkluit; 3) grasbosje, struikje gras; enz.
- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ROS(CH), ROES(CH), RUS(CH) zelfstandig naamwoord mannelijk - zode, graszode, afgestoken zode.
Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - 'ros' zelfstandig naamwoord - graszode
ròsdoek
zelfstandig naamwoord
Pierre van Beek - zak onder
de wagen voor paardevoer
- Cees Robben - Prent van de Week - bevestigt
dit
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - hil wè
in zene ròsdoek hèbbe (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1968) - heel wat in zijn mars hebben
(Rosdoek= zak die boeren en voerlui vroeger onder hun kar of wagen
hadden hangen, waarin hooi, haver, brood voor het paard zat.)
- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ROSDOEK zelfstandig naamwoord mannelijk -bij voerl.: een zak waarin het voeder voor het peerd
is, en die onder aan de kar hangt.
- WNT - ROSDOEK, in de Kempen (ook in
N.-Brabant en Limburg): een doek, zak of net, onder aan de kar
hangende, waarin het voeder wordt gedaan dat het paard onderweg eet.

rösmis - rolploeg, eind 19e eeuw - het
mesvormige rösmis snijdt de grond vertikaal, waarna de driehoekige
ploegschaar de grond horizontaal snijdt
- uit:
Rijke oogst van schrale grond, tentoonstellingscatalogus
Noordbrabants Museum, 1991
rösmis
zelfstandig naamwoord
- WBD
kouter
(lang smal mes dat voor het rister in de ploegbalk verankerd zit),
ook 'kouter' genoemd
- A.P. de Bont; Dialekt van
Kempenland 2 (1958) -
znw.o.
'rusmes', met dat zich loodrecht voor de eigenlijke ploegschaar
bevindt.
- WNT - niet vermeld
ròsse
werkwoord, zwak
- WBD
ròsse -
roskammen (van een paard), ook genoemd 'ròskamme' of 'afbuune'
- WBD
III.3.1:388 'rossen' = wild, woest rijden
- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ROSSEN
- hard aan iets werken. Vgl. 'rosse'
rösse
werkwoord, zwak
wrijven
-
Damen handschrift 1916 - "rössen
- ze hebben hem ongemakkelijk geröst (klopgegeven)"
-
Damen handschrift 1916 - "rössen
- iets aafrössen (afwrijven)"
't Was net of Onze Lieve Heer z'n verfdoos leeggerosen hô, de liste
kladdekes hier en daor nirgesmeerd, en toen bij z'n eige gezee hô:
Zie zoo, ik schaai er dees jaor aaf mee verven... (Kubke Kladder;
pseudoniem van Pierre van Beek; Nieuwe Tilburgsche Courant; Uit t klokhuis van Brabant 3;
23-10-1929)
- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel,
1996 -'hij
röst erteegenaon'
- A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - ruisen -
wrijven (znl., wnbr.)
- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- RUIS(CH)EN (uitspr. rössen) - wrijven, schuren, Frans frotter. Mee 'ne wolle'
lap over 't zilverwerk r.; fig. hard werken.
- Leo Goemans; Leuvens taaleigen (1936) - RUISCHEN - wkw (rg.) wrijven: mijnen schoen ruischt; bet. ook:
slaan, overslaan: iem. -, en dan meer 'afruischen'; in 't spel:
overwinnen.
- A.P. de Bont; Dialekt van
Kempenland 2 (1958) -
zwak werkwoord intransitief 'russen' - met grote kracht (ergens over) wrijven.
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - RUISCHEN,
zie RUIDSCHEN: wordt hier veel gebruikt voor 'wrijven, schurken of
kraauwen' ter verdrijving van jeukte, omdat degenen die de RUID (=
rui) hebben, gewoon zijn zulks te doen. Meestal spreekt men van 'ruischen'.
- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - RUISEN
(rösse) ov.ww - wrijven, schurken.
Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - rösse
ww - stevig wrijven
- WNT - RUISCHEN
- een nog thans in ZNederl. gebruikelijk woord voor 'wrijven'.
Naast 'ruischen' vermeldt Kiliaan 'ruidschen', een vorm dien men ook
in Hoeufft vindt, doch die daar (evenals bij Kiliaen - ) onder invloed van
een onwaarschijnlijke etymologie (van ruid: schurft) kan staan ...
l) wrijven, schuren; 2) hard werken
- Cursus in Tilburgs krantenrubriek circa 1940 - (112) 'Z'hebbener
wir lilluk tegenóngeröst'
- WBD
III.1.2:56 'afruisen' = een pak slaag geven; ook: 'afranselen'
- WBD
III.1.2:56
'ertegenaan ruisen' idem;
- WBD
III.1.2:76 'ruisen'
= wrijven; ook: 'strijken, frotten'
- WBD
III.1.2:103 'ruisen'
= krabben;
- WBD
III.4.4:247 'ruizen' = ritselen;- WBD
III.1.2:247 'ruisen'
= suizen; ruizen = suizen
ròssege
zelfstandig naamwoord
- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - roodharige
rössele
werkwoord, zwak
de kachel
oppoken door het rooster te schudden
- WNT - RUISCHEN
-(I) C) Afzonderlijke vermelding verdient 'ruischen' als bedr. ww.
in de verouderde beteekenis: verbrijzelen (met lawaai of geweld)
stuk breken, stuk slaan.
roster
zelfstandig naamwoord
rooster
- WBD
III.2.1:237 'rooster' - idem, ook 'rosel'
ròszode
zelfstandig naamwoord
roszode, graszode
- Ir. A. Juten - in Brabants Heem, jaargang 2,
1950, p. 44: In Tilburg spreekt men zo deelde mij Mej. v. Gool
mede nog veel van roszode in plaats van graszode. (Een en ander
ter verklaring van het toponiem Roosendaal.)
ròt
bijvoeglijk naamwoord
rot
- Gezegde: Die
zenèège bewaort, bewaort gin ròt appel.
- Miep Mandos-v.d.Pol; Aantekeningen Brabantse spreekwoorden - As
ge oewèège goed doet, dan doedet gin ròtte appel.
- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- ROT
bvw. - rot: Zoo rot als kampernoelie, als mok, als 'n mispel, als
stront, als spijs. Ook 'onsterk': rot garen.
- A.P. de Bont; Dialekt van
Kempenland 2 (1958) -
bijvoeglijk naamwoord -
rot l) van menschen die aan tering of borstziekten lijden en veel
hoesten en fluimen: hij is zeu rot a's 'n mispel; 2) ondegelijk,
onsterk (v. allerlei stoffen v. slechte kwaliteit); 3) vochtig, nat, regenachtig;
4) kaartspelersterm.
Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - 'rot' bijvoeglijk naamwoord - rot
rötje
zelfstandig naamwoord,
verkleinwoord van 'rèùt', met vocaalkrimping
ruitje
De
raomen in de klas han un hèle hôop klène rötjes. (Lodewijk van den
Bredevoort pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel
trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
rötjesbroek
zelfstandig naamwoord
- WBD
bakkersbroek
rötjesklêed
zelfstandig naamwoord
- WBD
III.1.3:63 'ruitjeskleed' = geruite jurk
ròtzak
zelfstandig naamwoord
een onbetrouwbaar paard
Audio-opname 1978 - ik ha nòg nôot meej paard èn kar gereeje èn dè
was toevalleg ok nòg zon ròtzak ôok
die sloeg van veure èn die sloeg
van aachtere dus as ge daor nie oplètte koste en opsoodemieter
krèège! (- Interview met dhr. Bertens; transcriptie Hans Hessels
2013)
►KLIK HIER om het bestand te beluisteren
ròtzakkerij
zelfstandig naamwoord
streken
- Interview dhr. Van den Aker - 1978 - Mar toen was dè veul
gezèlleger onder mekaar, de kènder spulde veul fènder mar naa ist
niks as ròtzakkerij dèsse öthaole èn dè was toen nie! (transcriptie
Hans Hessels 2014)
►
Klik hier voor audiofragment
rrrrrr
zelfstandig naamwoord
een wind
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
75 09 11 - Mèrge gao ik naor de mèrt / Daor kòòp ik unne zak mee
mossele / En 'n zondag hèmme snèrt. / Want van die flèpse
zoomer-hèpkes / Zonder vet, ammol hèèl licht / Daor kunde ginne
rrrrrr van laote / Agge in de bedstee ligt.
rug,
ruggeske
zelfstandig naamwoord en verkleinwoord
rug,
rugje
- Miep Mandos-v.d.Pol; Aantekeningen Brabantse spreekwoorden - Gij
zult vant wèèrke ginne krommen rug krèège (Jij werkt niet
hard)
- Miep Mandos-v.d.Pol; Aantekeningen Brabantse spreekwoorden - Ge
snijdt gin twee rugge öt êen vèèreke;(geen dubbel profijt)
-
Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - ze
droeg 'n maand op den rug
-
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - iemand
meej zene rug nòg nie ònkèèke (RL'48) - links laten liggen
-
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - van et
wèèreke ginne kròmme rug krèège (Pierre van Beek - Tilburgse
Taalplastiek 1971)- niet hard werken
- WBD
III.3.1:174 'rode rug' = bankbiljet van f 1000
Dirk Boutkan (1996) - verkleinwoord:
rugske
- WBD
(III.2.1:149) 'rug' - botte kant aan het lemmet van een mes
- WBD
(III.1.2:379) 'hoge rug' = schoft, bochel
- WBD
III.1.:125 'rug' = schouders
- WBD
III.4.4:144 'rug' = hoogte
-
Dirk Boutkan (1996) - (blz.53)
rug - rugske
rugdèèk
toponiem
straat
lopend van de Vlashoflaan naar de Quirijnstokstraat
Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - nòr de
rugdèèk gaon (Handschrift Damen 1916) - naar bed gaan
ruggestrang,
ruggestrèng
zelfstandig naamwoord
PM
ruggestreng, ruggegraat, wervelkolom
- Cees Robben -
[Moeder tegen een
kind dat door haar in bad wordt gedaan na een dag van buiten spelen]
- Den hillen dag speule en rondbolliën dè kunde war, mar akkoe
saoves over oewe ruggestrang roefel, dan begiende te brellen as unne
jongen hond die op zunne verjaordag verzopen wordt...
(19650514) [met roefele wordt de ruggengraat hier vergeleken met een
wasbord, de roefel]
- WBD
III.1.1:128 rug(gen)strang', 'ruggenstreng' = ruggengraat
- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - RUGGESTRANG m - ruggegraat
- WNT - RUGGESTRENG, voorheen ook en nog thans in Z.-Ned. RUGSTRENG, -STRANG,
znw, vrouwelijk Nd. rüggestrang, enz.
- A.P. de Bont; Dialekt van
Kempenland 2 (1958) - zelfstandig naamwoord mannelijk 'rugstrank' -
ruggegraat.
- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- RUGSTRANG, RUGSTRENG znw.v. - ruggegraat
Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - ruggestreng zelfstandig naamwoord - wervelkolom
ruggestrèngmèèrg
zelfstandig naamwoord
merg uit de ruggengraat van een rund; zou
geneeskrachtige werking hebben
Audio-opname 1978 Dhr. Bertens
.op dere
vinger òf dere dèùm hasse zogezeej zon honsblaos derop staon nèt
asse zinne
.ik zal es en stukske ruggestrèngmèèrg meejbrènge
èn
en uur nòdderaand wast oopegebrooke. (Collectie Heemkundekring
Tilborch; transcriptie: Hans Hessels
► Klik hier voor audiofragment)
rugske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van rug
ruggetje
- Cees Robben -
Nie op mn rugske (19600916)
ruij
zelfstandig naamwoord
rui
- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 -
Hij zit in ene kaoje ruij Het gaat momenteel niet goed met zijn
gezondheid.
ruk
zelfstandig naamwoord
afstand
- WNT - RUK 3)
in overdr. toepassing: a) de afstand over welken de ruk zich beweegt
rukkerd
zelfstandig naamwoord
- WBD
paard
dat met rukken trekt
rukt(e)
werkwoordsvorm; persoonsvorm
rookt(e)
tegenwoordige tijd
sing., resp. verleden tijd van 'rêûke', met vocaalkrimping
rulleke
zelfstandig naamwoord,
verkleinwoord
rolletje
Anoniem Nieuwe Tilburgse Courant - 19 november 1959, uit Tilburgs
folklore, 'n Kaoi rikkemedaosie
De meulesteller was unne neetoor, die Nillus wel 'n bietje zocht, Om dettie bij hum, gin sigaore of 'n rulleke pruimtebak kocht.
►
rikkemendaosie.htm
- WBD
rullekes
(II:1036) - rolletjes: spoelrollen; ook: rólle of wieltjes
runderhaos
zelfstandig naamwoord
runderhaas
- WBD III, 2, 3
-
Beschrijving van het WBD: Stuk vlees uit de lenden van een rund.
Waardering voor Tilburg door WBD: zeldzaam.
runstoof
zelfstandig naamwoord
Afbeelding
uit Kroniek van de Kempen - 1992
- Informant Toine Raaijmakers - kachel in
de vorm van een plattebuis, zonder de versmalling boven de asla,
waarin als looistof gebruikte fijngestampte eikeschors (zgn. run)
werd gestookt.
- WNT - RUNSTOOF
- groot komfoor met gedroogde schors, waaruit de looistof reeds
getrokken is
ruske
roosje
zelfstandig naamwoord,
verkleinwoord van
'rôos' (met umlaut)
russel
zelfstandig naamwoord
rooster;
spel
- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad (1984) - Men
vadder heej et gèld al op de russel ötgetèld.
- A.J.A.C.
van Delft - Ook had men nog het centen steken in een rutsel. Een rutsel noemde
men drie lijntjes, welke evenwijdig van elkaar getrokken waren.
Hierbij moest men de centen in den rutsel werpen, waarbij de
middellijn de voornaamste was. Ook werd daarbij wel "bescheiden"
(bepaald), dat de centen, die niet in den rutsel lagen, voor den
dichtsten steker waren. Met de overgebleven centen wierp men weer de
lucht in, als hiervoor omschreven. (Nwe Tilb. Courant; Van Vroeger
Dagen afl. 104; 9 maart 1929)
- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - de russel zaat
hòst himmel toe - bijna helemaal dicht
- WNT - Zie - WNT - XIII:1344 'Het geld wordt daar op den rooster geteld.'
- WBD
(III.2.1:237) 'rosel' = rooster
Stadsnieuws - Onze
vadder heej et gèld op de russel getèld - Mijn vader heeft zijn
geld verbrast (040109)
- A.P. de Bont; Dialekt van
Kempenland 2 (1958) -
znw.m.'reussel, reustel, roostel' - rooster. rüsel,
zelfstandig naamwoord mannelijk 'russel' l) rooster (van een kachel), voetschrapper enz.; 2)
onderdeel van een ploeg
Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - russel zelfstandig naamwoord - rooster
russele,
hussele
werkwoord,
zwak
- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel,
1996 -schudden
(van speelkaarten)
russelstòk
zelfstandig naamwoord
- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - stok of
pook waarmee men het kachelrooster heen en weer beweegt; zenuwachtig
persoon die steeds heen en weer loopt en niet weet waaraan te
beginnen
rut
bijvoeglijk naamwoord
alles
verloren hebbend
- WBD
(III.3.2:38) rut, blut, kèps, tèp = alles kwijt (bij een spel)
rutsele
werkwoord, zwak
rutsele -
rutselde - gerutseld
1.
schudden in het algemeen
- Ik liep dur 'n dreef van klinkklaor goud, dè
rammelde en rutselde alsof ieder blaoike wè vertellen wilde...
(Kubke Kladder; pseudoniem van Pierre van Beek; Nieuwe Tilburgsche Courant; Uit t klokhuis van
Brabant 3; 23-10-1929)
- WBD
(III.3.2:208) rutsele, hutsele, schudde = hutselen
- A.P. de Bont; Dialekt van
Kempenland 2 (1958) - zw.ww.tr. 'rutselen' - door elkaar schudden, hutselen...
- WNT - RUTSELEN 2. Flink schudden, door
elkaar schudden, hutselen. Ge moet dieën drank goed rutselen, eerda'
ge 'm inneemt, CORN.-VERVL. Rutselt is met da' fleschken, maar niet
te hard, of ge zult den drank er uit rutselen, Ald. De nummers voor
de loterij goed ondereen te rutselen! Loquela (Wdb.) [1907].
2.
schudden van het sjèpflèske
et
sjèpflèske rutsele - het flesje dropwater schudden
- A.J.A.C.
van Delft - "Rutselen",
dit is schudden. Een jongen "rutselt sjepwater". (Nieuwe
Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 118; 8 juni 1929)
- Cees Robben -
Ik heb t op munne borstrok, moeder... Hedde nie wè
sjep om te rutselen... (19641113)
-
En as ge vur unne cent sjepdròp kòcht, dan konde die in n flèske
meej waoter onder oe bèd bewaore en flink rutsele. Dan konde fèèn
sjèpke trèkke. (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad
Tilburg Plus 2009)
- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- RUTSELEN - eenige vloeistof sterk schudden, hutselen. Ge moet dieën
drank goed rutselen.
►sjèp
rutselflèske
zelfstandig naamwoord,
verkleinwoord
sjèpflèske,
waarmee uiteraard geschud werd
►sjèp
Ruudèèk
toponiem
Rugdijk (Tilburg Noord, Heikant)
- Audioregistratie 1978 - Ik hèb et daor bij Drikka Kools op de
Ruudèèk gedaon. Toen was ik en jaor of vèftien, virtien
(-
Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)
ruuk
zelfstandig naamwoord
reuk, een geurtje uit een flesje
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van
Tilburg, klank- en vormleer, Tilburg 1996 - 'rük' -
geurtje
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
79 06 14 - Zò'n schèrfleske mee ruuk.
- Paul Spapens e.a.; Goedgetòld, diksjenèèr van de Tilburgse taol,
2005 - reukwater, geurtje, onjeklonje
-
F. van der Meer, Ferry van de Zaande, verhalen van een echte
Tilburger, 2010 - Ikzèllef ha ok wè ruuk òpgedaon
- WBD
III.1.3:278 'reuk' = eau de cologne
ruuke
werkwoord,
sterk
ruiken,
maar ook rieken, stinken
- ruuke -
rôok - gerooke
- steeds
korte uu
1 iets
ruiken
- ik ruuk
geluk in 't geure van de blommen... (Piet Heerkens; uit: De
Kinkenduut, Geluk, 1941)
- ruukte
de pap van 't penneke? (Piet Heerkens; uit: Dn örgel, Pieterke,
1938)
- Cees Robben -
Ze ruuken dn weg naor t Cenakel... (19570921)
- Cees Robben -
...en al ruukte er wè... (19540515)
- Cees Robben -
Ge ruuket... ge pruuvet... (19570309)
-
Hessels 2020 - Als je de kamer binnenkomt en beweert dat het daar
stinkt: - dòrnèt nòg nie! of: - doet oewe mond es dicht èn ruukt nòg
es! (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006). Volledige bron:
KLIK HIER )
2 naar
iets ruiken
- Mandos - Brabantse Spreekwoorden -
2003 - kóm
òn men hart, want ge ruukt nor sneevel (Handschrift Damen 1916) - schertsende
liefdesverklaring; van een drinker aan zijn glas
-
En lekker ruuke! (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg,
20 april 1945)
- Theo de
Wijs; correspondentie met - Cees Robben - bezorgd door Guido de Wijs
- wè
staode toch te snuffelen
- kruuk liever kruinaogels (seringen) dan
snoffels (anjers), mun dalidassen staon schôon maar ruuken nie
(10-03-1967)
- Dè
[wierook] ruukte dur de hille kerk, ik vond dè wel lekker ruuke, mar
daor waaren ok meense dieter hartstikke misselek van wieren.
(Lodewijk van den Bredevoort pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den
brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)
-
Piet van Beers Aaftersjeef: dè flèske meej diejen gouwen dop/
waor ge lekker van gaot ruuke. (Spoeje doemmeniemer; 2009)
3
stinken
- WBD
III.1.1:252 'ruiken' = stinken
Aanvullende bronnen
-
Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - ruike;
(ruikt eens = rukt is) ui als Frans Meuse; u als in pötje
- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - ruuke
(kort) / ruuke (lang) in het westen v. Midden-N-Brab.
rèùke in
het oosten v. Midden-N-Brab. (blz.5l)
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - RUEKEN,
voor ruiken, rieken.
ruukske
zelfstandig naamwoord,
verkleinwoord
- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - reukje,
geurtje, parfum, eau de cologne
ruure
werkwoord, zwak
roeren,
beroeren, aanraken
ruure -
ruurde - geruurd
steeds lange
uu
- Informant Toine Raaijmakers -
Ruure,
vrouw Paones, de sèùker is nòr den bójem gezakt. (tegen iemand
die in zijn koffie/thee blijft roeren)
- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad (1984) - die
kan,zen smoel zó ruure
- Pierre van
Beek - Hij heeft in de nest geruurd - bij 'n huwelijksaanzoek niet de
oudste der dochters op 't rijtje af gevraagd, doch 'n jongere
dochter. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Dialect en spreekwijzen; 10 januari
1959)
- Cees Robben -
Wegge ruurt/ Degge meevuurt [Wat
je aanraakt, dat moet je nemen] (19640313)
- Cees Robben -
Ruurt oe tungske op n aander (19600116)
woelen
- Cees Robben -
s naachts doek niks as ruure en wèène... (19780407)
- Cees Robben -
Ik kan nie slaope en lig hil de naacht al te ruure, te
wèène en te draaie... (19851206)
Pierre van Beek - een kind
moet 'ruuren òf truure' = in beweging of treurig zijn (Tilburgse
Taalplastiek 120)
gez.Pierre
van Beek - 'Hij
heeft in het nest geroerd' (zie boven CR) wil zeggen dat een vrijer
niet de oudste dochter uit een gezin koos, maar een der
volgende.
- Gezegde: - Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - en
kèènd moet ruuren of truure - als een kind zich niet beweegt,
heeft het verdriet (?)
Want die aander vèèf, die kunne nammòl der
mundje ok goed ruure in et Tilbörgs. (Ed Schilders; Wè zeetie?;
Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - RUEREN
voor roeren. Men vindt dit heel veel bij de oude Vlaamsche en
Brabandsche schrijvers. Zoo ook berueren, verrueren enz.
- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- RUREN
- roeren: zijnen bek/ zijn bakkes ruren - veel praat hebben;
rure-rure, de pap brandt aan.
- WBD
III.4.4:314 'roeren' = vermengen
ruurèèzer
zelfstandig naamwoord
roerijzer
- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - koffie-
of theelepel
ruuzing
zelfstandig naamwoord
ruzie
Kees en Bart - in Tilburgsche Post 1922-193? - 'ruziemokster'
Die twee hadden zitten praoten over trouwen en
over vrouwen. Ge moet weten, dè ze geen van baaien getrouwd geweest
waren en er dus vrij over kossen praoten zonder ruzing te krijgen in
d'r eigen huishaawe. (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; Oome
Teun en de dames; Nieuwe Tilburgsche Courant 20-1-1940)
- WBD
III.3.1:237 'ruzing' = twist; ook 'bekvechterij'
- WBD
III.1.4:240 'ruzie maken', 'ruziën' = kibbelen
- WBD
III.3.1:24= 'ruzie maken' = bekvechten
- A.P. de Bont; Dialekt van
Kempenland 2 (1958) - zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'ruzing' - ruzie, twist
- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899
- RUZING
znw.v. - hetzelfde als ruzie, twist
- WNT - RUIZING,
RUZING (van 'ruizen' (i) - luidruchtig zijn) - leven, lawaai,
rumoer, twist
Naar
het begin van de pagina
Inhoud Woordenboek Tilburgse Taal
CuBra Home |