blaaje
werkwoord, zwak
WBD
veevoer verzamelen (bijv. bietbladeren), ook 'plukke' genoemd
-
blaaje - blaajde - geblaajd (geen vocaalkrimping)
blaasjeszeege
► blaaziejuszeege
blaaw
blauw
► blauw

blaaziejuszeege
zelfstandig naamwoord
Blasiuszegen; katholiek ritueel; eertijds
uitgevoerd op 3 februari, de feestdag van de heilige Blasius,
waarbij de priester twee gekruiste en gewijde kaarsen tegen de keel
van de gelovige hield. Daarmee werd de gelovige gevrijwaard van
keelaandoeningen. De kaarsen waren op 2 februari (Maria Lichtmis)
gewijd. Elders in Brabant en Vlaanderen ook tegen huidaandoeningen
(blazen). Ook als remedie tegen dergelijke ziekten van het vee.
Etymologie
1995 – Weijnen - Ziektenamen in Nederlandse
dialecten - Van de H. Blasius was hiervoren reeds even sprake.
Hij werd in 316 gruwzaam gemarteld. Dat hij sedert onheuglijke
tijden de patroon tegen keelziekten is, kan worden gezien als gevolg
van een volksetymologisch verband leggen tussen zijn naam en het
werkwoord blazen maar ook berusten op de legende dat hij een kind
dat een visgraat had ingeslikt, op wonderbaarlijke wijze van de
verstikkingsdood heeft gered.
1995 – Weijnen - Ziektenamen in Nederlandse
dialecten - Het verband tussen de ziekte en de betrokken heilige
is zeer gevarieerd. (...) In een aantal gevallen is het de naam van
de heilige die tot een bepaalde verering leidde. Zo worden de
Westvlaamse Sint-Blasiuszeren (Latijns: rupia) aldus genoemd omdat
de huidziekte met blazen of blaren begint. We zouden hier kunnen
spreken van een volksetymologisch verband. Ook daarom b.v. wordt
Valentijn tegen vallende ziekte aangeroepen.
1959 - W. Knippenberg - Brabants Heem,
jrg. 11 - Beter bekend is de H. BLASIUS, bisschop te Sebaste in
Armenie, in 316 gemarteld (feestdag 3 febr.). Hij behoort ook tot de
uit het oosten ingevoerde heiligen, van wie de legendenvorming zich
meester maakte. Omdat hij een jongen, die een visgraat had
ingeslikt, van de verstikkingsdood had gered, werd hij aangeroepen
tegen difterie en andere keelziekten. (W. KNIPPENBERG, OUDE KAPELLEN
IN NOORD-BRABANT IV)
Het
ritueel
1925 – WvK - Het kosterboek - Feest van
den H Blasius [3 Febr] – 1. Vóór de H, Mis worden twee kaarsen
gewijd volgens het ritueel (...) Dit kan in de sacristie gebeuren ;
de koster zorge voor wijwater en ritueel. 2. Na de H. Mis legt de
priester de kazuifel en manipel af; zoo noodig doet hij de roode
gekruiste stool om, en de kaarsen worden aangestoken. De koster
verwijdere de kelk van het altaar. 3. Buiten de H. Mis draagt de
priester voor deze zegening superplie en roode stool. 4. De kaarsen
worden apart bewaard om ook gedurende het jaar den Blasiuszegen,
bijv. aan zieken te kunnen geven. [Het is niet bekend wie de auteir
'WvK' is]
Tilburg
1981 – Cees Robben - Robben en rooms -
In februari had ie achter op zijn fiets onder zijn snelbinders een
paar gewijde kaarsen. Dan leurde hij met de H. Blasius zegen in de
afgelegen gehuchten. Hij hield bij de mensen die er van gediend
waren de gekruiste kaarsen onder d'r kin en bad: ‘Door de voorspraak
van de heilige Blasius Bisschop en martelaar, bevrijde U God van
keelziekte en van alle ander kwaad. In de naam des Vaders en des
Zoons en des heiligen Geestes. Amen'.
1998 – Henk van Rijen - Men Tilburgs
woordeboek - Sint-Blaasiejus 3 februari, wordt aangeroepen bij
keelpijn.
Gilze-Rijen
1996 – Wim van GesteI - Woordenlijst van de
streektaal van Gilze en Rijen - Blaosius (den Hèèligen) Blasius
(3 februari). Dag, waarop de Blasiuszegen werd gegeven; met twee
gekruiste kaarsen om de hals tegen keelziekten. De kaarsen werden op
2 febr., (Maria Lichtmis) gewijd.
Kaatsheuvel
2002 – André van Riel - Oe Toch - Het
dialect van Kaatsheuvel - D'n Blasiuszeegen hale. Op 3 februari
een zegen tegen keelkwalen halen (met 2 gekruiste kaarsen).
Een
Tilburgse herinnering - Blasius in de Korenbloemstraat
2007 – H. van Boxtel – De Ochtendridders
van de Korenbloemstraat - De deur ging open, en ze kwamen
binnen. Hij [de pastoor] bromde niets tegen ons, helemaal niks. Hij
zag ons niet zitten. Hij was helemaal in de andere wereld. Hij ging
midden voor de klas op een stoel zitten, en de misdienaars
posteerden zich aan weerszijden van hem, met hun brandende kaarsen.
De broeder was met de stille trom naar achter in de klas verdwenen,
en stuurde ons zacht fluisterend één voor één naar voren.
De eerste, Jan Adriaans, liep naar voren, en wist niet wat de
bedoeling was. Hij begreep dat hij de kant van de pastoor uit moest,
maar toen hij daar in de buurt kwam, gaf die verder niet thuis.
Doorlopen dan maar, moet hij gedacht hebben, met kleine pasjes, dan
hoor ik het wel, maar hij hoorde niets. En terwijl hij daar zo op de
pastoor aan het aanschuifelen was, wist hij het ook niet meer, en
keek hij met een benauwd gezicht over zijn schouder om naar de
broeder. Knielen begreep Adriaans heel snel, uit de woeste blik van
de broeder, en de hand die hem de grond leek te willen indrukken.
Toen hij echter zat, bleef alles stil, en er gebeurde niets. Ook
Adriaans bleef zitten, totdat hij het gekuch van de broeder
opmerkte, en hij met een half schuin oog naar achteren keek, waar de
broeder hem met man en macht verder naar voren leek te willen vegen.
Nog dichterbij, begreep Adriaans, en hij kroop op zijn knieën
dichter bij de pastoor. Toen hij eenmaal zat waar hij leek te moeten
zitten, kruiste meneer pastoor twee kaarsen voor zijn keel, en,
zoals ook later bij mij bleek, prevelde deze met gesloten ogen een
gebed, en dan amen, en was de volgende aan de beurt. En zo trok hij
de hele school door, alle klassen langs.
Toen de pastoor vertrokken was, begon de broeder uit te leggen dat
het vandaag de dag van de Heilige Blasius was, dat wij zojuist de
Blasiuszegen gekregen hadden, en dat Blasius een heilige was die
ervoor zorgde dat wij niet zouden stikken in graten, wanneer we vis
zaten te eten.

uit: Kroniek van de Kempen 1994
blad
zelfstandig naamwoord
1.
blad van planten
- meervoud = blaojer
Dirk Boutkan: (blz. 36)
meervoud: blaojer
- verkleinwoord = blòjke,
blòjkes
Dialectenquête 1879:
dooi bloajer - dorre bladeren
- Nen
aawen bók lust ók wèl en gruun blaojke.
Cees Robben:
De blaojkes wiegen af èn aon
Frans Verbunt:
boombladeren
WBD
III.4.3:87 blaojer - loof; ook genoemd: lôof, 'blaar'
2.
blad, drager van informatie; zoals krant, tijdschrift
- meervoud = blaojer
- verkleinwoord = blòjke,
blòjkes
GG
blaadje, tijdschrift et blòjke - het clubblad, het
parochieblad
Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?):
'dagblaoden'
Frans Verbunt:
tijdschriften
Wir heej den aawe Vadder Tèèd/ en Blaoike vol geschrêeve... (Lechim;
ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: En
nuu begien)
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899): BLAAIKE(N) zelfstandig naamwoord.o. - Verkleinwoord v. blad, Fr. feuille. Spr. Bij iemand op
een goed/ slecht blaaiken staan.
3. andere betekenissen
Reelick, Bosch' woordenboek (1993 & 2002): blaaiere - bladeren; ergens minder van worden
Ook:
slagvenster, vensterluik, vensterblind, Fr. volet, contrevent.
bladaojer
zelfstandig naamwoord
nerf,
'nèèrf'
blak
bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
uitdrukking -
ten blakke koome - te voorschijn komen, in het openbaar komen
WBD
III.4.4:136 'blak' = vlakte
Haor
Blakke - voor de dag
Hans Heestermans, Witte nog? (1988-1994):
blak; vor d'n blekke komen (I:33)
A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - blak - vlak, effen, kaal
J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836):
BLAK voor 'open, openbaar' = vlak (verwisseling van V en B). Z.a.
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958):
blak bnw (alleen in de verbinding 'ten blakke komme/ brenge - te
voorschijn komen / brengen. Z.a.
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BLAK - vlak, effen, open, bloot: de blakke hei, op 't blakke veld;
ten blakke brengen / komen - uitbrengen, uitkomen, aan den dag komen
Kiliaen:
Black / vlack - aequus, planus: Aequor, planities
WNT
BLAK - Gewoonlijk als een bijvorm van 'vlak'. Thans vooral in de
zuidelijke gewesten: effen, bloot, kaal; inzonderheid van eene
landstreek waar het oog ver reikt. Ten blakke (komen, brengen), te
voorschijn, in het openbaar.
blaog
zelfstandig naamwoord
denigrerend
voor: kind
WBD
III.5.1:23 'blaag' = jongere
M'n moeder vertelde, dat ze hum nog
as ennen blaog van 'n jaor of tien, toen ie meej kaaischeuten aon 't
speulen was, naor z'n vadder zunnen kop mikte meej nen proem, omdat
die meej nen kaai op naor de Heilige Fermelie wou gaon. (A.J.A.C.
van Delft, uit: ‘Toen Tilburg nog dorps was: Een heel typisch
dialect’; Nieuwe Tilburgsche Courant, 17 juli 1956)
blaoje(r)
zelfstandig naamwoord, meervoud van blad
bladeren
ik heur
geluk in 't ritsele van de blaoier (Piet Heerkens; uit: De
Kinkenduut, ‘Geluk’, 1941)
Cees Robben – de blaoier vallen vruug
van ielek bömke... (19570704)
Cees Robben – Blaoier vallen... bruin en
rôôd.. (19591031)
en löster
nor-'t geflöster/ van de
wend in de leste blaoier
(Lauran Toorians; Nòjaorsaovend; CuBra; 200?)
Èn et grasvèld leej gelèèk bezaajd/ meej blaojer, van de bôom
gewaajd... (Henriëtte Vunderink, Hèrfst, uit: Tis de moejte wèrd;
2011)
►blad
blaojere
werkwoord, zwak
bladeren
Ge
moet et mar es durblaojere.
blaojere
- blaojerde - geblaojerd (geen vocaalkrimping)
blaojke,
blòjke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
blaadje
De
blaoikes in et bos ... (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘In et
bos’, 1941)
Cees Robben – De blaoikes wiegen af en
aon... (19571102)
Cees Robben – De blaoikes van den
lendenbôôm... die hebben veul geheurd... (19540522)
►blad
blaok
zelfstandig naamwoord
walm,
door verbranding ontstaan zichtbaar gasmengsel
WBD
(III.2.1:218) 'blaak', 'rook' = damp
WBD
(III.4.4:212 'blaak' = damp, stoom' ook 'waas’, 'rook', 'smook'
C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BLAOK (ook bij v. Dale) dikke rook, walm; meestal
gezegd van damp,
die van warm eten af slaat: den blaok slot er aaf; den blaok hangt
on de zulder.
WNT
BLAAK - gloed van vuur (ook fig.) thans niet meer in gebruik.
Blaok, de
toponiem
Stadsdeel De Blaak
Cees Robben – En dan langs “de Blaok” zômar hers en geens (19551119)
blaoker
zelfstandig naamwoord
blaker,
lage kandelaar met brede, platte voet en een handvat
WBD
(III.2.1:265) blaoker = blaker
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BLAKER - ijzeren schutsel voor een open vuur; keerspanneken
blaos,
blòske
zelfstandig naamwoord
blaas
Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: Wie de blaos wil hèbbe, moet irst et vèèrke zen gat kusse.
Cees Robben – Gij zult oew blaos nie scheure.. (19830819) [Jij zult
van werken niet doodgaan.]Henk van Rijen:
blaar (geen blèèn:) gevuld met vocht, b.v. pok
WBD
III.4.2:75 'blaas - zwemblaas v.e. vis; ook 'luchtblaas' genoemd of
'zwemblaas' of 'luchtzak'
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BLAAS zelfstandig naamwoord.v. - blaar, bladder, opzwelling v.d. huid of de bovenkorst
v. iets, door de hitte, door verbranden enz. Zie blein.
blaosslaon
werkwoord,
sterk
spel
LDM: Wij
herinneren ons nog, dat bij gelegenheid van het huwelijk van een
fabrikantszoon op de achter het huis gelegen weide aan het personeel
een feest was aangeboden en dat daar allerlei volksspelen werden
gehouden als kikvorskruien, sprietlopen, mastklimmen, zaklopen en
blaasslaan. Het laatste bestond hierin, dat twee personen beiden
gewapend met een strak opgeblazen varkensblaas trachtten elkaar van
een smalle plank te slaan, die een eindje boven de grond was
aangebracht. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Uit onze Tilburgse
folklore, afl. 13 ‘Oude koffiehuizen in Tilburg 1’; NTC 16-2-1952)
WTT 2012 - Het spel
waarop Lowie van Dorrus Misters (LDW) doelt staat in Tilburg beter
bekend als 'blaasvechten'. 'Blaasslaan' heeft eerder betrekking op
de carnavaleske traditie om met een opgeblazen blaas aan een koord
aan een stok omstanders te slaan. Het slaan met blazen beperkte zich
echter niet tot vastenavond:
- Uit 'De Witte' van
Ernest Claes: 'Van aan de statie zag hij opeens een vijftal bengels
aangedraafd komen, woedend nagezet door Dora, de hond van Jef
Weynants, en ze liepen dwars door de weiden recht naar het zwemkot
toe. Ze staakten hun vaart halverwege, om niet te erg in 't zweet te
zijn, wist de Witte, en hij herkende ze meteen alle vijf: Fompe,
Turke Leunes, Krol, Dabbe en Tjeef van Voskes. Alleen Tjeef had een
klak op, al de anderen waren blootskop. Daar was er een bij die een
dikke varkensblaas in de lucht zwaaide, en daarmede telkens op de
anderen sloeg, zodat het dof door de weiden klonk. Dat was Turke
Leunes, die zonder blaas niet zwemmen durfde en het daardoor ook
nooit leren zou.'
M. D. Teenstra – De kinderwereld; 1853) - Zij [de kinderen]
vullen de blaas met wind, en met eenigen boonen , enkel en alleen om
daarmede geraas te maken, en om met dezen kalen windzak andere
jongens, alsmede honden en katten, die voor veel vertooning makende
dingen, gelijk eene blaas met boonen, bang zijn, op den loop te
jagen.

Detail uit een carnavalsprent van Casper
Luyken (1698) - voor de gehele prent en andere prenten met
blaasslaan
►zie
Dossier Blaasslaan & Blaasvechten.
blaosvèèchte
werkwoord, sterk
blaasvechten
een sportief spel voor de jeugd
LDM: Wij
herinneren ons nog, dat bij gelegenheid van het huwelijk van een
fabrikantszoon op de achter het huis gelegen weide aan het personeel
een feest was aangeboden en dat daar allerlei volksspelen werden
gehouden als kikvorskruien, sprietlopen, mastklimmen, zaklopen en
blaasslaan. Het laatste bestond hierin, dat twee personen beiden
gewapend met een strak opgeblazen varkensblaas trachtten elkaar van
een smalle plank te slaan, die een eindje boven de grond was
aangebracht. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Uit onze Tilburgse
folklore, afl. 13 ‘Oude koffiehuizen in Tilburg 1’; NTC 16-2-1952)
WTT 2012 -- Deze vorm van
amusement was vrijwel exclusief populair in Tilburg tussen
1910-1940. Het blaasvechten was in die tijd een vast onderdeel van
de 'volksspelen' die op koninginnedag georganiseerd werden door
feestcommitees en winkeliersverenigingen.

Aankondiging in de Nieuwe
Tilburgsche Courant - 1 september 1909
►Voor
meer krantenberichten over blaasvechten, zie
Dossier Blaasslaan & Blaasvechten
blaoszwèmme
werkwoord,
sterk
zwemmen met een varkensblaas - niet of
nauwelijks kunnen zwemmen, maar daarbij geholpen door een opgeblazen
dierblaas om makkelijker te blijven drijven

Pieter Breughel - detail uit De
Kinderspelen
►
Zie beelddossier CuBra
blaoze
werkwoord, zwak
blazen
B
blaoze - blaosde - geblaoze (geen vocaalkrimping);
Dirk Boutkan:
blies
1. blazen, adem uitstoten
R.J.
'die blaosden oe wèrem'
- Het zal wel koelen zonder blazen. - Die
overdreven ijver mindert vanzelf. (A.J.A.C. van Delft; 1961; in:
Nieuwe Tilburgse Courant, ‘Bekoring van dialect’; ‘Typische
zegswijzen uit onze streek; uit de volksmond opgetekend’)
Cees Robben: naa blaos ik alwir en virke ...
Cees Robben: ze blaost der partij goed; meej de kòrsemes ist óppaase
geblaoze;
Henk van Rijen:
Ge kunt nie blaoze(n) èn tegelèèk de rôok in oewe mond haawe -
(geen n maar pauze) - Je kunt geen twee tegengestelde dingen
tegelijk doen.
Henk van Rijen:
blaost em mar op - loop naar de maan; ge
kunt em opblaoze - je kunt naar de maan lopen
Cees Robben:
'blaost giens die kèèrs dan uit'
2. een
wind laten, winderig zijn
Cees Robben – Ik blaos van onderen en boven (19731231)
Piet van Beers – ‘Ik lus ’t geleijk’: En wè gedocht, .. van
boonesoep/ En lekkere malse snert./ Ge blaost er, en ge stinkt er
van/Mar dè is 't men wel werd. (With Love; 1982-1987)
Piet van Beers – ‘Jonges, löster is’: En dörrom eete wij naa snert/
èn flink wè schórseneere./ Dan kunnen wij 'm ok enne keer/ op 'n
blaoskonzert trakteere. (Spoeje doemmeniemer; 2009)
WBD III.1.1. lemma Een wind laten – Tilburg en Reusel [als enige
twee plaatsen van opgave]
3.
Overige betekenissen
WBD
(v.e. paard) met neus en lippen proesten: (Hasselt) 'briese', elders
ook 'snottere' genoemd
WBD
blaoze (II:1026) - blazen: droogwaaien; ook: drêûge
WBD
blaoze (II:1028) - blazen: vetten; ook: spèùte
WBD
(III.2.1:502) blaoze = blazen v.d. kat, ook: 'grijnzen'
WBD
(III.1.4:156) 'blazerig' = loom door de hitte
WBD
(III.3.1:304) 'blazen' = opscheppen
blauw
blauw
in de
uitspraak ook het scherpere, kortere ‘blaaw’; ook geschreven als
‘blaauw’
Dialectenquête 1879: blouw (au = ou in: blouw, grouw, klouw ..)
A.A.
Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937): blow
naast blouw (krt. 20)
1 bijvoeglijk naamwoord
Van
Rijen (1998): 'blauw'
Cees
Robben: blauw van de kaaw; onze vadder ha en blauw neus
Henk
van Rijen: en blauw koej - hiervan is sprake als de melk opvallend
is aangelengd
Jan
Naaijkens - Dè's Biks - 1992: blaaw bn
Hans
Heestermans, Witte nog? (1988-1994): blaauw (VI:21)
2 bijwoord
A.A.
Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952): ze hèbben em bónt en
blaauw geslaon;
Dirk
Boutkan: (99) ...blaw geslaon
Mandos
- Brabantse spreekwoorden (2003) - der zen vingers nie blauw òn
hèbbe (Pierre van Beek: Tilburgse Taalplastiek 1972) - een erfenis
in het vooruitzicht hebben waar niet veel van verwacht wordt ( dus
geen blauwe vingers van het tellen)
3 zelfstandig naamwoord, ‘blauwe'
3.1 iemand met rood haar: den blauwe
Van
Beek - "Ge moet gin spek in
'n hondsnest zuuken" zeiden we vorige maal. "Dè zeej onzen blaauwen
ook dikkels" was 't antwoord en daarmee bleek, dat 'k in de roos
geschoten had. Want "onzen blaauwen" is een vaststaand begrip voor
iemand, die rood haar heeft zowel te Goirle als in Tilburg. (Nwe.
Tilb. Courant; Tilburgse Typen afl. XIII; 28 maart 1958)
Frans
Verbunt: den blauwe - iemand met rood haar
- Sjaan zòcht en aorig truike èùt/ hêel sjiek, meej kòrte mouwe/
vuurrood, want Jaonus heure man/ is zôogezeej enen blauwe. (Lechim;
ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Dè kos
nie)
Jan
Naaijkens - Dè's Biks - 1992: d'n blaauwe - iemand met rood haar
Van
Rijen (1998): 'blaawe' - scheldwoord voor roodharige
K. de
Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - den blauwe = Janus
v.d.Biggelaar (blz. 25)
Stadsnieuws: Ge wit wèl, diejen blauwe van hiernèffe - die
roodharige buurjongen (l10410)
3.2 paard
WBD
'blauwe' - (Hasselts voor) bep. gekleurde schimmel
WBD
'blauwschimmel' - bep. gekleurde schimmel, ook genoemd (Hasselt)
'blauwe’
3.3 blauw als dag(licht)
Mandos
- Brabantse spreekwoorden (2003) - tusse de blauwe èn de grauwe -
tussen licht en donker
3.4 teleurstelling in de liefde
WBD
III.2.2:81 'een blauwtje lopen' = idem; ook 'een blauwe lopen'
4 blauw als aanduiding voor dronkenschap of kenmerken daarvan
Van
Delft - "Hij was een beetje blauw" wordt gezegd voor: Hij was een
beetje dronken. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 117; 5
juni 1929) [zie 3.1]
Frans
Verbunt: zo blauw as en laaj [wsch. bedoeld om dronkenschap aan te
duiden]
Buuk -
blauw - dronken - hij is zo blauw as de laaj - stomdronken
5 werkwoord: blauwe, blaawe
WBD
III.2.1:532 'blauwen', 'blauwselen' = blauwen van de was
blauwköpke
zelfstandig naamwoord
blauwkopje; mees
Van
Delft - - Als wij des zomers vogeltjes gaan zoeken dan "gaon we
veugeltjes zuuken" en we vinden "veugeltjes op aijkens en mee naokte
jong van bremkwetjes, piedieven, kweiken, schrijvers, kakeluutjes,
blaauwkupkes, merkoven, koolmees, enz." (Nwe. Tilb. Courant; Van
Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)

blauwslôot
zelfstandig naamwoord
blauwsloot; open riool, speciaal in de periferie van Tilburg, veelal
gevuld met door textielfabrieken geloosd afvalwater van ververijen,
waardoor het water een blauwe kleur kreeg.
- A.A.
Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952): de blauwslôot
(i.p.v. den blauwslôot)
-
Weekblad voor Tilburg 14-4-1866: Bij een vechtpartij belandt een
dronken schutter "in een vollen sloot met blauw fabriekwater gevuld
... waaruit hij nu geheel blauwgeverwd te voorschijn kwam". (wsch.
oudste vindplaats)
- We
hebben hier ok eenen blauwen sloot/ en as ge'm ruukt dan valde dood!
(Piet Heerkens; uit: Brabant, ‘Tilburg zingt’, 1941)
-
…binnen kort zullen die bisjes nog zeldzoamer zen as in [een]
wolhaand krab in innen blauwsloot. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont;
in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
-
Toense in [een] end geloope han kwamen ze vur innen blauwsloot en
daor kosse ze nie over. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot
Tilburg 1941; CuBra)
Cees Robben – Den blaauwslôôt was ’n
zuut riôôl/ heel open en plezaant (19701016)
Cees Robben – Blauwslôôt.. Buunder..
Baors en Broek.. (19570316)
Audioregistratie 1978 -- “Ik weet goed, vroeger hè, we zitten hier
dicht in Bèls, èn dan gebeurde nòg wèlles dègge smòkkelaars had,
war, èn asse dan verdacht waare, dan hadde en diepe sloot want
vroeger hadde die riejôole nie èn zoo….dan kroope ze in dieje, in
dieje sloot, hil diep hè! (…) ènt gewas dètter binnenin was, dè
zòchte ze dan èn dè trokke ze oover der hoofd heene dèsse et nie
zien… (interview met dhr. Hermans, transcriptie door Hans Hessels)
- Ge
heurt in de vrije natuur/ en veugeltje dè zingt/ vlak nèffe enen
blauwsloot aaf/ die as enen bèèrput stinkt. (Lechim; ps. v. Michel
van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Jè, jè, gullie
fietst mar')
Mandos
- Brabantse spreekwoorden (2003) - stinken as nen blauwslôot ('71)
Van
Rijen (1998): 'blaawslôot'
Frans
Verbunt: 'We hèbben hier ok enen blauwe slôot, / èn as ge em ruukt
dan valde dôod (fragm. gedicht P. Heerkens)
K. de
Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - blauwslôot - soort open riool
(blz. 111)
Piet
van Beers – ‘Lèkker fietse’: En [ge] wir opnuu wit, hoe ennen
blauwsloot ruukt. (Spoeje doemmeniemer; 2009)
WBD
III.5.1:405 'blauwsloot' = straatgoot
blauwslôot -
dossier
blauwscheut
zelfstandig naamwoord
spataderen (of de bezitter ervan?)
Van
Rijen (1998): 'blaawscheut'
blauwvèèrver
zelfstandig naamwoord
blauwverver
K. de
Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - den blaawvèèrver = Thom. Thijs
(blz. 78.)

blauwvlieg
blauwvlieg
zelfstandig naamwoord
WBD
III.4.2:127 'blauwvlieg' - blauwe vleesvlieg of bromvlieg
(Calliphora vicina), ook genoemd: 'blauwe vlieg', 'spekvlieg' of
'bromvlieg'
blèdschap
zelfstandig naamwoord
blijdschap
WBD
III.1.4:190 'blijdschap' = pret
blêef
persoonsvorm
=
verleden tijd
van blèève

Schilderij van Klaes Molenaer
blêek
zelfstandig naamwoord
droogweide,
bleekveld, bleek
De
waas laag al betèds op den blêek
De Wijs --
“Ge mot menne waas 'ns zien assie van de
bléék komt.” (10-02-1963)
Alles moes toen meej de roeffel [het wasbord]/ de laokes èn de
bèddetèèk/ Zis keer spuule, dan durt blauwsel/ èn laoter dreuge op
de blèèk.
(Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980;
uit: ÒN DE WAAS)

Foto uit 1916 van Henri Berssenbrugge.
Witgoed op de bleek. De naam van de vrouw is bekend gebleven:
Cornelia Brosens. Deze foto had Remco Campert voor ogen toen hij in
Tot Zoens schreef: "Er is nog wat mist over van de nacht.
Ik loop door het park in dun gouden oktoberlicht. Een dame met een
piepklein wit keffertje aan de lijn komt me tegemoet. Ik licht mijn
hoed. Op de Keizersgracht slaan de vonken van de hoeven van een
brouwerspaard. Henri Berssenbrugge fotografeert in Tilburg Anna
Cornelia Brosens die voelt of het wasgoed dat op het bleekveld ligt
al droog is."
WBD
(III.2.1:401) blêek = grasveld
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): zelfstandig
naamwoord. vr. 'bleik', bleek, bleekveld; verkleinwoord 'bläkske(n)'
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899): BLEIK zelfstandig naamwoord mannelijk - niet v. - bleek, bleekplaats: De wasch v.d. bleik
halen.
blêek
zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord
bleek
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - de blêeke Bèts = mevr. Schoenmakers (blz. 70)
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - den blêeke - Zoontjes (blz. 85)
Etymologie:
Got. blaika, D. bleich, N. bleek, T. blêek

blêeke
werkwoord,
zwak
bleken,
in het bijzonder het bleken van gewassen linnengoed in de buitenlucht

Foto Henri
Bersenbrugge ca. 1905
Cees Robben – Verder gaot ie [de wol] op d’n taas/ om te dröge.. en
dan blèèke/ in de zon gelek de waas...... (19560630) [De gedroogde
wol wordt in de zon gebleekt. Dit gebeurde vroeger ook met de witte
was.]
Cees Robben: 10 (blz.
45) "t ongeblekte gao terzijje'
WBD
geblikten blóm - bloem (meel) met een bleke kleur
WBD
(III.2.1:333) blêeke - blauwen; (331) 'bleken' = de was bleken
B
blèèke - blèkte - geblèkt
-
ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij blèkt
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): zw.ww.tr en intr. 'bleiken' - bleken
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899): BLEIKEN - bleeken, Fr. blanchir: De was(ch) bleiken.
Reelick, Bosch' woordenboek (1993 & 2002): bleike - bleken

Schilderij van Jan Miense Molenaer; 17de
eeuw

uit: Kroniek van de Kempen 1994
blèèke
werkwoord,
sterk
blijken
B
blèèke - blêek - gebleeke
-
in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij blèkt
blèèn,
blèntje, mv. blèèn(e)
zelfstandig naamwoord
I blaar
Daamen, Handschrift Tilburgs (1916):
"blaine - hij hee blaine onder z'n voeten geloopen
(blaren)"
Cees Robben – M’n haande vol blèène van ’t
kreugeltje douwe... (19570309)
Cees Robben – ... bloed en blèènen..
(19591017)
Daor zitten wij nie op te wochte, wie zen gat
verbraandt moet op de blèène zitte, is toch et gezegde. (Lodewijk
van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne
eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
Die han un end gelôope, nie normaal, volgens
de zuster. De blène op der voeten, mar de zuster zeej blaren. Dè
verstonden wij netuurluk nie, mar onze vadder wies toevallig dè
blaren, blène waren, die ha ze wel ens gehad en die deeje zeer, dè
kos ie wel vertellen. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van
Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: Hij pròt oe de blèènen óp oewe kóp.
Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: Den dieje die zal ók gin blèènen óp zen tóng krèège.
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - gin blèènen óp zen tóng krèège (Pierre van Beek:-Tilburgse
Taalplastiek 1971) - weinig of niet
praten
Naa fiets ik hil dees joar niemir/ al zosse dè
ok wille/ ik hèb nòg van verleeje zaoterdag/ de blèène op men bille.
(Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980;
uit: ‘Op de fiets‘)
Jozeeke ha de vleeje week/ enen Biekenie gekreege/ Ze ha netuurluk
meet goei weer/ veul in de zon geleege./ Mar ze hatter ginnen èèrreg
in/ dè die zo fèl zo schèène/ ze kreeg op deren onderkaant/ en
haffel forse blèène. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd
knipsel 1960-1980; uit: ‘Zonnebraand‘)
...twee voete vol meej pèèrse blèène... (Lechim; ps. v. Michel van
de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Daor gin blèène)
Henk van Rijen -
ge krèègt er de blèène van in oew haande
GD
94
- de blèèn stonde op zen haande
De
blène op der voeten, mar de zuster zeej blaren. Dè verstonden wij
netuurluk nie, mar onze vadder wies toevallig dè blaren, blène
waren, die ha ze wel ens gehad en die deeje zeer, dè kos ie wel
vertellen. (Lodewijk van den Bredevoort
– ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl.
1, Tilburg 2006)
Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op
Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

WBD
III.1.2:348 'blein' = blaar; ook: 'bleintje'
WBD
III.1.2:349 'brandblein', 'blein' = brandblaar
WBD
III.1.2:358 'blein', 'hondsblein' = nagelbedontsteking
Hans Heestermans, Witte nog? (1988-1994): bleinen (I:19) (IV:58)
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899): BLEIN zelfstandig naamwoord vrouwelijk - soort v. harde bobbel in het vel, voortkomende van
eene te groote drukking. Ik heb mijne' voet vol bleinen.
C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BLEIN (blèèn) v. blaar, opzwelling (balein wordt ook zo
uitgesproken).
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): zelfstandig naamwoord vr. 'blein' - blaar.
Goemans, Leuvens taaleigen (1936): BLEIN -zelfstandig naamwoord vr.
verkleinwoord: die zijn gat verbrandt, moet op de bleinen
zitten.
Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992):
blèèn - blaar, blaren
WNT
BLEIN - Thans vooral in Zuid-Ned.: gezwel, blaar, met eenig
plaatselijk verschil van opvatting.
II.
balein
De Wijs --
(moeder tegen haar dochter: )’t motte teugeswoordig ammaol
steppinnen zèn, mar wij waren vruuger blij mee ’n kesjet mee
blènen (17-08-1964)
Cees Robben – ’n Kesjet meej blèène..
(19640911)
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): zelfstandig naamwoord vr. 'bleen', 'blijn' -'balijn', d.i. balein.
WBD
III.1.3:167 'balein' = balein uit het korset
blèère
werkwoord, zwak
blèren, blaten; huilen, lawaai maken
blèère
- blèèrde - geblèèrd
geen
vocaalkrimping
Cees Robben: geblèèr èn gejaank
Hilversum III blèèrt dag èn naacht/ meej rock
èn biet èn pop/ èn al wègger van ooverhaawt/ dès pènt in oewe kop.
(Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980;
uit: ‘Barend, bedankt war‘)
Zaoterdag gaon ze vurt Karneval/ ònt leutere
èn ònt blèère... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd
knipsel 1960-1980; uit: ‘Èn mar leutere‘)
...de kènder hannet in der kèèl/ èn blèèrde
halve naachte. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd
knipsel 1960-1980; uit: ‘Waoter drinke dès gevaorlek')
De klènste hong òn oewe slip/ te jaanke èn te blèère (Lechim; ps. v.
Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit:
Vruuger...veul muuger)
Èn nò wè pilskes flink gòn zitte blèère. (Henriëtte Vunderink, Jong
zèèn, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)
WBD
loeien, ook 'brulle', 'blijte', 'kweeke' of 'kwèèke' genoemd (m.b.t.
koe)
WBD
(Hasselt) geluid voortbrengen, gezegd van een schaap
WBD
III.1.4:251 'blèren’ = huilen; 255 'blèren' = luid schreien
blèèrkonkoer
zelfstandig naamwoord
liedjeswedstrijd om het beste carnavalslied
aan te wijzen
Òf meejkwèèke op et blèèrkonkoer. (Ed
Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)
Frans Verbunt:
zingen op het blèèrconcours
blèèrkòp
zelfstandig naamwoord
WBD
koe met witte kop, ook 'witkòp' genoemd
WNT
blaarkoe - koe met eene blaar.
blaarkop
- eene zeer breede bles,
die zich zijdelings over de wangen uitbreidt en de oogen omvat.
blèète
werkwoord, zwak
loeien,
blaten
blèète
- blèètte'- geblèèt, met vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: blèt
Cees Robben – de waai... waor ’t schaop heej staon te blèèten
(19560630)
WBD
loeien
WBD
'blijte' = loeien, ook 'brulle', 'blèère', ‘kwèèke' of 'kweeke'
genoemd.
WBD
III.1.4:254 'blaten' = luid schreien
WNT
BLATEN - in zuidel. gewesten meestal BLETEN, mnl. blaten en bleten;
wsch. een klanknabootsend woord: verg. lat. 'blatero'; Corn-Vervl.:
de koei blèt.
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): zw.ww.intr. 'bleiten' - blaten (v. geiten en schapen)
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BLÈTEN - hetz. als Holl. blaten, Fr. bêler. - schreien, janken,
krijten, weenen; luidruchtig luidkeels zingen of schreeuwen; razen,
tieren, kijven, schelden
blèève
werkwoord, sterk
blijven
Cees Robben: Agge daor blèèft zitte,...; ast nie veraandert, dan blèèvet zôo;
Cees Robben: waor is de tèèd gebleeve; wè blèèfde daor naa wir staon doen.
Cees Robben: blèèf tòch tèùs; in heuren stal daor blèèvet wèèrms
Dialectenquête 1879: blêve (als fr. tête)
blèève
- blêef - gebleeve — geen vocaalkrimping
Henk van Rijen:
den dikke mot zis weeke plat te bèd blèève
Dirk Boutkan:
'blèft' 2e+ 3e pers.sing. (passim), o.a. blz. 67, maar sing. neutr.
ook blèèf-et.
Dirk Boutkan:
Met postcliticum: 'blèft-et' of 'blèèv-et'
Dirk Boutkan:
(blz. 37) doublet; ' blèft' + 'blèèft' = blijft
A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937):
blèèfde (= blijf je) (krt. 23)

Kaart
uit: A.A. Weijnen, Onderzoek naar de dialectgrenzen in
Noord-Brabant; 1937 
bleeze
werkwoord, zwak
Van Rijen (1998):
ontstrengen
Van Rijen (1998):
'Mot te gè al die bontjes nòg bleeze? - Moet je al die boontjes
nog schoonmaken?
WBD
(III.2.1:371) bleeze - erwten of bonen afhalen
Hans Heestermans, Witte nog? (1988-1994):
boontjes bléze (VII:22)
WNT
BLIEZEN afl. van BLIES, vezel op den naad van de schelpen van
peulvruchten
blèk
zelfstandig en bijvoeglijk naamwoord
1.
zelfstandig naamwoord; blik, een houder van glanzend metaal;
voorwerpen die van blik gemaakt zijn
blèk
èn veeger - stoffer en blik
Frans Verbunt:
stil: òf ik veeg oe op et blèk
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): blèk zelfstandig
naamwoord onzijdig - blik (om het stof op te vegen)
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BLEK zelfstandig naamwoord onzijdig - blik, Fr. fer-blanc
1.1.
schors van bomen
WBD
III.4.3:63 blèk - schors;
WBD III.4.3:104 'blek' = schors van naaldbomen
2.
bijvoeglijk (stoffelijk) naamwoord
Pierre van Beek:
►blèkke mieneke -blikken plaatje (rond), geponst uit een garenpijp
(zie: mieke); ook 'schierf' genoemd.
Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?):
'vleesch in blekken bussen'
WS: blèkke
krèùk - drinkkruikje v.d. arbeider
Cees Robben – ’n blekke kan... (19600722)
Cees Robben – ...blekken bluffer (19760102)
[over de wekker]
Van Rijen (1998):
blèkke krökske - drinkeskrèùk
Elie van Schilt - Ut zen allemal vierkaante blekken koektrommels...
(uit: ‘Un paor momentjes vur wet ouw monumentjes’; CuBra, ca. 2000)
Den
blekke Jozef, zô noemde wij de perochiehermonie bròcht, zôo as dè
hiete un muzikale hulde. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo
van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg
2007)
blèkke
zelfstandig naamwoord
Van Rijen (1998):
hoog voorhoofd, kaal blinkend voorhoofd [niet elders aangetroffen]
blèkkemieneke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
Frans Verbunt:
dubbeltje; stukje metaal ter grootte van een dubbeltje, gebruikt in
de textielindustrie en in het kinderspel (genoemd naar de beeldenaar
v.e. dubbeltje: Wilhelmina)
Pierre van Beek --
blèkke mieke - blikken plaatje ter grootte van een dubbeltje; waren
geponst uit garenpijpen; werden door kinderen gebruikt als fiches bij
het kaartspel in het patronaat.
blèk-out
zelfstandig naamwoord
Tilburgse weergave van het Engelse ‘black out’; tijdelijk verlies
van bewustzijn
Cees Robben – Ons oma viel van d’r stökske en d’n opa van zunne
graot...in unne blek-out (19860620) [flauwvallen]
blèkske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
M
blikje(?), kleine droogweide(?)
blènd
bijvoeglijk
naamwoord
blind
Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?):
'dieje blende meensch '; ''n blend perd'
- De Wenter, oud en kleurenblend,/ gaaf witte dekens mee kaawe wend.
(Piet Heerkens; uit: De Mus, ‘De jaorgetij’, 1939)
Cees Robben – ’n Pond zaod vur m’n vink... Wit
of zwart, menneke... Dè-nukt-nie.. Z’is blend... (19721222)
Cees Robben – ’n blende vrouw en unne dôôve
meens (19811016)
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - de blènde Peer = Joh. Rokven (blz. 69)
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - den blènde Thirus =blinde man, omgeving Julianapark (blz. 86)
Dirk Boutkan: (blz. 27)
in de superlatief wordt de d niet uitgesproken: blènst
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland
(1958): blènd - bnw. - blind
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899): BLEND, BLIJND - blind, Fr. aveugle.
Reelick, Bosch' woordenboek (1993 & 2002): bleind
blèndaos
zelfstandig naamwoord
paardevlieg,
blind(d)aas
Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: Ik slao niks aaf as vliegen èn blèndaoze = Ik sla niets af
Cees Robben:
Ik slao niks aaf as blauw vliegen èn blèndaoze;
Pierre van Beek:
Et maogerste pèrd steeke de blèndaozen et hardst. - De
armsten hebben het 't hardst te verduren
Daamen, Handschrift Tilburgs (1916):
"blendoas" - daas, paardenvlieg
Van Delft -
"Dat is van de vliegen naar de blindazen" wil zeggen: Dat is van den
regen in den drop. Ook hoorde ik hiervoor: "Het is van pissebed op kakkebed." (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april
1929)
WBD
III.4.2:128 'blinddaas' - daas (Tabanidae), ook genoemd: 'horzel' of
'daas'
WBD
III.4.2:131 'blinddaas' runderhorzel (Hypoderma bovis), ook genoemd
'runderhorzel' en zelden 'bisworm'
WBD
III.2:134 'blinddaas'- paardenhorzel (Gastrophilus intestinalis ook
'paardenwesp' genoemd)
Hans Heestermans, Witte nog? (1988-1994):
blindaas (II:76)
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): blèndaos zelfstandig
naamwoord vr. blinddaas, paardevlieg
Antw
DAAS zelfstandig naamwoord mannelijk+v. tweevleugelig insect, aschgrauw van kleur, ook 'blinddaas'
en 'dazerik' genaamd.
Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992:
blèndaos - daasvlieg
Str.
blendaos (I:59)
WNT
BLINDDAAS "Blinde dazen of Blindazen, welke benaming, deze
dieren (t.w. de paardenvliegen) verschuldigd zijn aan de
onbesuisdheid, waarmede zij somwijlen tegen helderwitte muren aan
komen vliegen".
blènde
•
zelfstandig naamwoord,
meervoud (het enkelvoud komt niet voor)
vensterluiken,
blinden
Cees Robben – [Ze] doen vruug de blenden dicht... (19601125)
WBD
III.2.1:44 blinde' luik (binnen)
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899): BLINDEKE(N) zelfstandig naamwoord onzijdig -ieder v.d. twee kleine schermen, die men langs
binnen voor de onderste ruiten v.e. venster zet, en die beletten v.
buiten naar binnen, maar niet van binnen naar buiten te zien.
• blindelings
Cees Robben – Peer van Dun was unne dwaoler (...) die de haai in den
blende kos belôôpe (19570119)
blènde koej
zelfstandig naamwoord
spelletje; blindemannetje
Van Delft -
Hetgeen elders blindemannetje heet, noemde men hier "blinde
koei, waar heenen?!" Geeft de benaming niet iets
onbeschaafds, iets ruws in uitdrukking aan? Men speelde het met een
groot aantal kinderen op een weiland. Men vormde een kring en een
ervan moest zich omkeeren en zeggen een getal, bijv. 15 of 20. Dan
begon de voorman te tellen, gaande in de richting van den zonneloop.
Wie het genoemde nummer ten deel viel, was "de blinde koe". Op het
blindemannetje terugkomend, "de koe" werd een doek voor de oogen
gebonden en hij werd alleen gezet. Ieder mocht hem een tikje met de
hand geven op schouder of rug. De blinde moest trachten er een te
pakken te krijgen. Had hij hem (of haar), dan moest hij nog zeggen,
wie het was. Gelukte dit, dan ging de doek van de oogen en had hij
goed geraden, dan trad de gevangene in zijn plaats om het koeschap
te aanvaarden, anders bleef de vorige vanger. (Nwe Tilb. Courant;
Van Vroeger Dagen afl. 106; 23 maart 1929)
blènde vinke
zelfstandig naamwoord, meervoud
blinde vinken (gerecht)
Cees Robben – (19611221)
blèntje
zelfstandig naamwoordverkleinwoord
Van Rijen (1998):
baleintje; blaartje
WBD
III.1.2:348 'bleintje' = blaartje
WBD
III.4.4:232 'bleintje' = bobbel, ook 'bult'
WBD
III.4.4:232 'baleintje' = dubbe reep voor de stevigheid
blès
zelfstandig naamwoord
WBD
bosje haar (v.e. paard) dat tussen zijn oren naar voren hangt, ook 'maontóp'
genoemd
WBD
langwerpige streep van voorhoofd tot neus (op een paard)
WBD
lok-/roepnaam van het paard, resp. de merrie
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958):
blès zelfstandig naamwoord mannelijk - 1) lange witte streep over de kop bij paarden; 2) dat
gedeelte der manen v.e. paard dat tussen de oren door over het
voorhoofd hangt; 3) weelderige haarkuif bij mensen.
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BLES - haarlok op het hoofd v.e. paard; witte streep v. voorhoofd
tot neus bij paard of koe; zo'n paard
blèsôog
zelfstandig naamwoord
oogaandoening
bij een paard, zgn. maanblindheid, ook genoemd (Hasselt) maonôog
bliek
zelfstandig naamwoord
WBD
III.4.2:89 bliek - kolblei, ook 'blei' genoemd
blieke
werkwoord,
zwak [het is onduidelijk of de ie in het Tilburgs altijd kort is]
bepaalde
manier van kijken (= blikken?)
WBD
III.1.1:239 'blieken' = scherp kijken
WBD
III.1.1:203 'blieken' = grijnzen
—
blieke - bliekte - gebliekt
Reelick, Bosch' woordenboek (1993 & 2002): blieke - manier v. kijken, meestal ongunstig, hinderlijk gluren
C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978):
BLIEKEN onov.ww, een manier van kijken. Het had een wat agressievere
klank en leek meer op 'gluren' en 'loeren'; op een nieuwsgierige
manier een tafereel gadeslaan dat niet als een schouwspel bedoeld
is, van een afstand visueel binnendringen in de intimiteit van
anderen. Zie blz. 104.
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): blieke(n) zw.ww.intr. - in het voorbijgaan glurend, loerend naar
binnen kijken.
blies
zelfstandig naamwoord
Van Rijen (1998):
vruchtvlees
-
verkleinwoord bliske
bliksem
zelfstandig naamwoord
bliksem
Henk van Rijen:
bliksem in ne kaolen bôom gift hil et jaor strôom - onweer vroeg
in het jaar belooft veel regen
blinke
werkwoord,
sterk
blinken
B
blinke - blonk - geblonke
CH
Et blinkt as Almkèèrk dè verroest ómviel.
Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: Et blinkt as en haonekulleke.
Boutkan -
blinke - et blingt (blz. 27)
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): st.ww. intr. - blinken.
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BLINKEN - doen blinken, doen glanzen met er over te wrijven.
blinkmèrt
zelfstandig naamwoord
Daamen, Handschrift Tilburgs (1916):
"blinkmert - zoo noemde men de vroegere kermismarkt"
blinksmèèr
zelfstandig naamwoord
schoensmeer,
'schiemsmèèr'
Henk van Rijen:
hèdde nie en duske blinksmèèr?
WBD
(III.2.1:550) blink (in Goirle: blinksmèèr) = schoenpoets
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958):
blink zelfstandig naamwoord mannelijk - schoensmeer; meer gebr. synoniem: blinkendesmeer.
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): blinkendesmeer
zelfstandig naamwoord mannelijk - schoenpoets
Noord en Zuid, jrg. 2, 1879, p. 95 – s c h o e n e n blinken =
schoenen poetsen. Een enkele maal komt blinksmeer voor schoensmeer
voor. (over woordgebruik in de roman Karel Klepperman van Mevr.
Courtmans-Berchmans)
Goemans, Leuvens taaleigen (1936):
BLINK - blink - glans op hout, metaal, leder BLINKBORSTEL
-kleine gesteelde borstel om schoenen met blink in te wrijven.
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BLINK - schoensmeer, waarmede men de schoenen zwart maakt en blinkt.
bliske,
blieske
zelfstandig naamwoord
vliesje
tussen vruchtvlees en pit bij een appel, ook genoemd: vlies, blees,
vlim
WBD
III.2.3:165 'bleesje' = vliesje in vrucht; ook 'vliesje' of 'vlim'
bliske:
contaminatie v. vlies en bliske?
C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978):
BLEES v. hard, vliezig bestanddeel van een korrel of van het
klokhuis v.e. vrucht: 'n bliske tussen m'n taand.
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BLIES - vezel op den naad v.d. schelpen v. peulvruchten, zooals
erwten en boonen.
bloed
zelfstandig naamwoord
bloed; hier: degene die moet bloeden; den
bloed
Cees Robben – Hij daanste gewillig/ Den dôôd
tegemoet.../ In ’n raozende vaort.../ En Sjef was den bloed.../ En
nôôt zou den stumper meer rije... (19541211) De prent steunt een
actie om het aantal verkeersslachtoffers in Tilburg terug te
dringen.
Cees Robben – Ik was den bloed (19590523)
Van Beek -
"Hij was den bloed". Hij
moest er voor bloeden. - Hij had 't verloren. De schà of de schande
kwam over hem. (Nwe. Tilb. Courant; Typisch Tilburgse uitdrukkingen
afl. ?; 29 augustus 1959)
bloedblèèn
zelfstandig naamwoord
Frans Verbunt:
bloedblaar
Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op
Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -


Kaart uit: A.A. Weijnen, Onderzoek
naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant; 1937 
bloedzèùger
zelfstandig naamwoord
WBD
III.4.2:221 'bloedzuiger' - oorworm (Forficula auricularia)
bloej
meervoud van zelfstandig naamwoord ‘bloed’ in de betekenis ‘kind’,
kinderen; het verkleinwoord ‘bloedjes’ is ‘bluukes’ of ‘bluujkes’
Cees Robben – Gao-de meej oe bloei te veld... (19560804)
bloeje
werkwoord,
zwak
bloeden;
bloeien
Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?):
'net of w'uit ons neus bloejen'
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - as ge òn nen aawe strèùk waoter giet, gaotie nòg wèl es bloeje
(Pierre van Beek: TT '69) - gezegd als een vrijgezel op latere leeftijd trouwt
Dirk Boutkan:
(blz. 24) 'bluje' - bloeje (geen umlaut wegens volgende j)
B
blosje - bloejde - gebloejd; ik bloej, gij/hij bloejt korte oe
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): bloeje(n) zw.ww.intr. - bloeden: 'mene vinger bloejt’.
Goemans, Leuvens taaleigen (1936):
BLOEDEN - bluje (blude, geblut); doodbloeden
BLOEIEN
- bluje; zelden, en alleen in de inf. (De homonymie met bloeden
staat blijkbaar het gebruik ervan in de weg.)
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BLOEDEN (uitspr. bloeien, in de Kemp. ook bluën): Doeksken veur't
bl.
bloes
zelfstandig naamwoord
blouse
uitdrukk.:
De Wijs --
M’n lèn maag er zèn, ik zè alléén ’n bietje
zwaor in de bloes (23-09-1970); enigszins grote borsten
hebben.
blòk
zelfstandig naamwoord
blok
WBD
'óóver dem blòk trékke' (II:1389) - over de blok trekken (de pet
over de vorm trekken; blok = ijzeren vorm)
WBD
blok, mv. blòkke (II:1389) - blok (houten vorm voor petten)
blökske
zelfstandig naamwoord – verkleinwoord van
‘blòk’
blokje, ommetje
Cees Robben – z’n blökske wir lôôpt.. (19590516)
blom
zelfstandig naamwoord
●
bloem; het fijnste maalsel van een graansoort
Cees Robben - Cees Robben – Zeg kende gij dè
brooike nog/ Van klaoren blom.. van enkelt rog/ ’t hartjesbrood...
(19600624)
uitdrukking -
Ginne klaoren blóm - geen zuivere koffie
Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): dè's naa klaoren blom!
WBD
beschèùtenblóm - bloem van zeer harde droge tarwekorrels
WBD
bloem, blóm, tèèrvenblóm - bloem (van meel)
WBD
geblikten blóm - bloem met een bleke kleur
WBD
gemalen en gezuiverd graan
●
bloem of meervoud bloemen; door Cees Robben meestal als meervoud
gebruikt naast 'blomme'
Cees
Robben – ’n plekske/ waor blom hôn gestaon (19590822)
Cees
Robben – In de waaij/ Heb ik gespuld.. en blom geplukt (19590815)
Cees
Robben – [hij] teult er wilde blommen... (19550129)
Cees Robben – Hier aon de oevers van de Laaij/
Ben ik geboren... In de waaij/ Heb ik gespuld.. en blom geplukt.../
En hier... zô zong ie as verrukt.. / (Swels dettie Dientje kuste)/
Moet laoter men gebinte rusten... (19590815)
Cees Robben – ’n schuchtere blom steeket köpke
omhoog (19570309)
Cees Robben – D’n ekker-gods die leej zô
schôôn vol blommen... (19571102)
Cees Robben – Welke blomme wilde op oew
begraofenis? Snoffels...dalidas.. paosblomme.. of stinkerkes...
(19850118)
Cees Robben – Meej duuzend blommen aon de
kaant (19600520)
Cees Robben – Dees buske blommen/ Is vur
jou... (19600506)
Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?):
blommen; blommen plukken
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BLOEM en in 't N. BLOM zelfstandig naamwoord vrouwelijk - bloem, Fr. fleur
blombaol
zelfstandig naamwoord
Van Rijen (1998):
meelzak
blomgeraaj
zelfstandig naamwoord; bloem + gerei
een bloemetje
Ik zeej em: Kèk, ik kôop ieder week/ vur ons Sjaan wè blomgeraai...
(Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980;
uit: Dan wòrret iets aanders)
blommerij
zelfstandig naamwoord
rij van bloemen
Mar ik hè hil die blommerij - waor haolen ze
ze op dezen tijd van 't jaor vandaon - nog al 'ns mee opzij gezet.
Van hil die flauwe kul mot ik niks hebben... (Kubke Kladder; ps. v.
Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 9; 22-02-30)
blommist
zelfstandig naamwoord
bloemist
Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?):
blommist
blomrèùker
zelfstandig naamwoord
ruiker
Juffrouw Jaanse ha aon moeten zien dè Harrie
van den apotheker aon ons Jetje 'nen blomruiker ha aongebojen. (Jan
Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel,
afl. 12; NTC 17-12-1938)
blomzak
zelfstandig naamwoord
bloemzak,
zak voor een bepaald soort meel
WBD
deegkleedje (doek waarmee deeg tijdens het rijzen wordt afgedekt)
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BLOEMZAK, BLOMZAK zelfstandig naamwoord mannelijk - zak waar bloem in vervoerd wordt; duw,
dof, slag met den vuist op de rug v.d. gebukten jongen, gegeven door
hem die over 't lijfken springt.
blomzuut
bijwoord
enigszins
scheel; loenzen; bloemzoet, zo zoet, dat wil zeggen ‘lieflijk’, als
een bloem
Pierre van Beek:
blómzuut kèèke
Daamen, Handschrift Tilburgs (1916):
"blómzuut - ze keke 'n bietje blomzuut (bietje scheel)"
- In alle Tilburgse bronnen vanaf 1916
(Handschrift Daamen) gedefinieerd als een afwijking aan de ogen; een
variant naast ‘scheel’ en ‘loenzen’. Ook als zodanig bij Robben:
Cees Robben – [Vrouw tegen man met bril:] Ik kan naa nie zegge degge
loenst... mar ge kekt wel blomzuut... op ’t schèèle aaf...’
(19840706)
Cees Robben – Schèèl Merieke.. Blomzuut kieke... (19611124)
- Van oorsprong is ‘blomzuut’ echter geen
oogafwijking, maar een aanduiding van een manier van kijken. ‘Bloem’
is dan, volgens het WNT (lemma BLOEM 12) ‘het fijnste van het meel,
dat door het ziften van het grovere meel en de zemelen wordt
afgescheiden...’ WNT lemma BLOEMZOET verwijst naar deze 12de
betekenis: ‘Uit Bloem in de bet. 12) en Zoet. Eigenlijk: zoo zoet
als bloem; gewoonlijk in min of meer ongunstigen zin van iemands
gelaatstrekken, manier van spreken enz.’ De ‘ongunstigheid’ lijkt
derhalve samen te hangen met ‘schijnheilig kijken’ of ‘zoete
broodjes bakken’, ‘goedpraten’.
WBD
III.1.1:244 'blomzoet kijken' = scheelzien
Wieste, dè iemes die wè loenst,/ in Tilbörg blomzuut kèkt?
(Henriëtte Vunderink; Wieste..?; k Zal van oe blèève haawe, 2007)
Stadsnieuws: blomzuut kèèke: Ze kèkt wèl en bietje blomzuut - ze loenst...
(150707)
C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BLOMZUUT
bijvoeglijk naamwoord een beetje scheel
WNT
BLOEMZOET - zoo zoet als een bloem; gewoonlijk in min of meer
ongunstigen zin van iemands gelaatstrekken, manier van spreken enz.
blôot,
blôoter, blotst
bijvoeglijk
naamwoord
bloot
Cees Robben: Dieje krabde nie blôot; dè was ók enen blôote
Cees Robben: Blôot slao dôod; blôote hartes (kaartspel);
A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952):
et mènneke lópt óp zen blôote voete
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ik koom nie óp blôote voete (S'7l) - kaartterm: gezegd door iemand
die meent goede kaarten te hebben
Frans Verbunt:
de vrouw blôot èn en klèntje (kaartspel)
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - den blôote (= Vincent Mutsaerts) (blz. 57)
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - den blôote = dr. Blöte (blz. 100 )
WBD
III.1.3:19 'bloot', 'naakt' = bloot
Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992):
blòòt bn - bloot, kaartterm: 'n blòòte kaort hèbbe
blôote
zelfstandig naamwoord, mannelijk
blote; hier: ‘blote’ kaart in het spel rikken; de enige kaart van
één ‘kleur’
Cees Robben – [Verliezer:] Dè was ôôk unne blôôte... (19710102)
blôotevoetepaoter
zelfstandig naamwoord
bijnaam van de paters kapucijnen, die met
blote voeten in sandalen liepen
Misschien
vendt ze’t wel un goeie daod, dèk ene priester, ene paoter terwille
ben gewist en wel ene blôote voetenpaoter, ene paoter die in Tilburg
zenne kost bij mekaare moes schooie. (Lodewijk van den Bredevoort –
ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2,
Tilburg 2007)
►kappesien
blôotkrabbe
werkwoord, zwak
blootkrabben, in de zin van: deren; vrijwel
altijd in een ontkennende zegswijze; door iets of iemand niet
gedeerd worden
Piet van Beers – ‘Ötverkôop’: Want... as ik enen dag gao visse/
krabbe ze mèèn zomar nie bloot. (Spoeje doemmeniemer; 2009)
bloow
zelfstandig naamwoord
blo,
blode
WBD
III.1.4:70 'blo', 'blode' = schuchter
blòske
zelfstandig naamwoord,
dim
blaasje
M-I
blòskes: voorkomend bij waterpokken
blöster
zelfstandig naamwoord
WBD
III.1.2:269 'bluisters' = huidschilfers
WBD
III.4.4:268 'bloester' = schilfer
Cees Robben – D’r is nog gin blösterke aaf... [van het glazuur van
een vaas] (19650528)
WNT
II:2929 BLUISTER zelfstandig naamwoord Van of naast bluisteren. Bij Kiliaen:vertaald met
pustula en hecta... pustula in panis crusto assurgens. In 16e eeuw
als bijvorm van 'blister ... z.a.
blòtsel
zelfstandig naamwoord
slecht
gras, dat de koeien niet vreten
blotskòp
bijvoeglijk
naamwoord
blootshoofds,
zonder hoofdbedekking
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958):
– blootshoofds
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BLOOTSKOP bijwoord - blootshoofds

Afbeelding
uit: Kroniek van de
Kempen
blòtte
werkwoord, zwak
letterlijk:
bloten
WBD
blòtte - haren, verwijderen van de opperhuid met haar, in de
leerindustrie (II 605)
WBD
blòtvèlleke - blootvelletje, de gehaarde en gevleesde huid; II 609
blòtte
- blòtte – geblòt
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899): BLOTTEN - blooten, het haar of de wol v.d. huiden doen.
blouputje
zelfstandig naamwoord
blauwputje,
bep. soort aardappels
WBD
I:1446 'blouputjes'
Blücher of de nacht
uitdrukking
ES 2012:
Brabantse Spreekwoorden (Mandos) heeft de uitdrukking 'Blücher òf de nacht'
opgenomen als een 'kaartterm', en wel op gezag van de Tilburgse
zegsman Knegtel in 1950; de uitroep van de kaartspeler betekent
zoveel als 'nu of nooit'. Het betreft dus geen echte kaartterm maar
eerder een uitroep om aan te geven dat de speler de wanhoop nabij is
en dat dit moment, deze kaart, allesbepalend is voor de uitslag.
Vergelijk ►toepertoe. Mandos geeft als toelichting bij deze
uitdrukking: 'eigennaam
(van Duitse generaal die in de nacht van 1813 op 1814 stiekem de
Rijn overstak).' Dit is echter als verklaring van de 'kaartterm'
onjuist. Ze heeft betrekking op de slag bij Waterloo, waar de
Engelse veldmaarschalk Arthur Wellesley, beter bekend als de Hertog
van Wellington, op 18 juni 1815 de veldslag tegen de troepen van
Napoleon Bonaparte dreigde te verliezen. Wellington verwoordde zijn
laatste hoop op de overwinning met de uitroep: “Give me Blücher, or
give me night.” [Geef me Blücher of geef me de nacht]. Blücher is de
Duitse veldmaarschalk Gebhard Leberecht von Blücher, die met zijn
leger in aantocht was. Hij kwam op tijd, en eerder dan de nacht.
Napoleon verloor de slag. De ontmoeting van Wellington en Blücher is
de geschiedenis ingegaan als 'la belle alliance'. Wellingtons
woorden zijn in het Engels taalgebied gevleugeld geworden. In het
Nederlands zijn ze niet vastgelegd in spreekwoorden- of
citatenboeken. Daarom is het des te opmerkelijker dat de uitdrukking
voorkomt in het Tilburgs, maar zij moet waarschijnlijk beschouwd
worden als een uitroep uit de persoonlijke sfeer van de zegsman.

Ets van Gottfried Arnold Lehmann:
Wellington omhelst Bluecher op het slagveld van Waterloo
blumke,
bluumke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
Tijs
Dorenbosch - vignet uit
De Mus en D'n örgel van Piet Heerkens
(1939 & 1938)
bloemetje,
bosje bloemen
verkleinwoord
van 'blóm', met umlaut
R.J.
'och blumke, 'k heb oe zo dikkels bekëken'
Cees Robben – Wè lief is m’n blumke...... (19540424)
Dialectenquête 1879:
de jungskes hebbe blumpkes geplokke
Van Rijen (1998):
ook: bluumke
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899): BLOEMEKE(N), BLOMMEKE(N) zelfstandig naamwoord onzijdig
Verkleinwoord van bloem, blom
blut
bijvoeglijk
naamwoord
zonder
geld, alles verspeeld hebbend
K. Heeroma -
Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - Bluts
zijn - niets meer hebben. Deze betekenis van ledigheid vindt men in
het woord 'blutten' bij Kiliaen: en Plant., homo stolidus, inanis
gg
ook: kèps
WBD
(III.3.2:36) blut of kèps = alles kwijt (bij een spel)
blutse
werkwoord, zwak
butsen; kneuzen;
'butse' van vallend fruit
WBD
III.2.3:159 'blutsen' = idem, ook 'kneuzen'
-
blutse - blutste - geblutst
WNT
BLUTSEN - stooten of slaan, inz. met de bijgedachte dat er eene of
meer blutsen ontstaan. ... c) van vruchten
bluuke,
bluujke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
bloedje,
hulpeloos kind
bloejke
Anoniem – 1959 –
Nillus ha zis klène bluukes,
daor ware twee platte kender bij,
Jaans moes nog wè zuutjes aon doen,
was pas efkus in de rij.
(Nieuwe Tilburgse Courant - donderdag 19 november 1959; Uit Tilburgs
folklore - 'n Kaoi rikkemedaosie)
► voor de volledige tekst zie
http://www.cubra.nl/wtt/documentlemmas/rikkemendaosie.htm
Cees Robben – Kek-is wen lillukkers dè bluuike trekt... (19680223)
Dialectenquête 1879: bluke
Frans Verbunt:
bloejke: bloejkes van kènder
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): bluujke zelfstandig
naamwoord onzijdig 'bloeike' - bleedje
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899): BLOEIKE(N) in de Kemp. ook bloiken, blujken; arm, beklagensweerdig
kindje. Verkleinwoord v. bloed, bloedje, arm en beklagenswaardig kind.
Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992):
bluujke - hulpeloos kindje
bobbertje
zelfstandig naamwoord
Daamen, Handschrift Tilburgs (1916):
"bobbertje bloedworst - klein dik mannetje"
bocht
uitdrukking ‘in de bocht springe’
tussenbeide komen, ingrijpen in een conflict
Cees Robben – Ik moet er geregeld in de bocht springe (19641106)
bodschap
zelfstandig naamwoord
boodschap
Cees Robben:
Dan moet ónze vadder de bódschnappe mar doen.
Cees Robben:
'vlieges-vlug vur 'n bodschap'
WBD
III.2.1:208 'boodschappenkorf' = boodschappenmand
Dirk Boutkan:
(blz. 34) bodschap (met vocaalreductie)
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BOODSCHAP (uitspr.: boeëd-, bod-) zelfstandig naamwoord vrouwelijk Fr. message
boeg
zelfstandig naamwoord
WBD
borst v.e. paard
WNT
BOEG Het gewricht dat gevormd wordt door het schouderblad en een der
opperarmbeenderen van een paard, doch ook in ruimeren zin, met
inbegrip van de omliggende zachte deelen (spieren, pezen, huid);
boek,
buukske
zelfstandig naamwoord
boek;
zeer vaak mannelijk in plaats van onzijdig: den
boek
R
Gij kómt ók aaltij ast boek ómgedraogen is - d.w.z. te laat
R.J.
die heej zenen boek dichtgedaon
Dialectenquête 1879:
- nen aauwen boek
op klompen ter Mis, meej/ den beejboek in haand... (H.A. Sterneberg
s.j., Een Busselke Braobaansch, uit: ‘Oh! Klotterende klompen’;
1932)
...taante Hanna mee d'ren kerkboek en d'ren
paoternoster bij den heerd... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens
svd; ’Oome Teun in den trein’; NTC 16-9-1939)
...allebaai mee den kerkboek in de haand...
(Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’n Staandbild in Baozel’;
feuilleton in 4 afl. in de NTC 20-5-1939 – 17-6-1939)
...de appetekersvrouw, die erg zemelechtig is,
liet d'ren boek vallen en gong er bij zitte... (Jan Jaansen; ps. v.
Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 2; NTC
8-10-1938)
Leest zelf zonnen boek.. (Naarus; ps. v.
Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
... en ’t aander [prentje] hek in mène
kerkboek. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941;
CuBra)
oewen dikke kerkboek geeft oe heel veul werk... (Piet Heerkens; uit
De knaorrie, ‘Oo, hellige ziel’, 1949)
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - liever in jouwen boek as op et daogelijks gebèd (Pierre van Beek:
Tilburgse Taalplastiek 1972) - Liever
schuld hebben dan dood zijn.
Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992):
boek, m.: gif diejen boek es aon
J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836):
Onzijdig woord mannelijk gemaakt, z.a.
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BOEK zelfstandig naamwoord mannelijk en niet o. - boek, Fr. livre; spel kaarten; den boek is
omgedragen - het eten is op.
boekenemèèl
zelfstandig naamwoord
boekweitmeel
WBD
III.2.3:140 'boekendepap' = boekweitpap; ook 'boekettepap'
Waar
is de d gebleven van 'boekent'?
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): boegendemeel
zelfstandig naamwoord onzijdig resp. 'bongendemeel' - boekweitmeel
boekent
zelfstandig naamwoord
boekweit
WBD
III.4.3:268 wilden boekent - zwaluwtong (Polygonum convolvulus;
beter: fallopia convulvulus)

Fallopia convulvulus - boekent
Daor stond daor nog wè boekent in ’n potje in
dè gaaf ik ze [de kippen]. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in:
Groot Tilburg 1941; CuBra)
LDM:
Als de
varkens nog klein waren, kocht men bijvoorbeeld karnemelk van de
boer. Werden ze groter - en vooral tegen de tijd dat zij vetgemest
werden - kwam er graanmeel. Als het kon boekweitmeel en toen ook de
maïs in de handel kwam maïsmeel, maar hierin bestond een groot
onderscheid. Als er een slager kwam om een vet varken te kopen, was
gewoonlijk zijn eerste vraag: waarmee is het gemest, met boekweit of
met maïs. In het eerste geval was de geboden prijs per kilo altijd
een paar centen hoger dan bij maïsvoer. (Lowie van Dorrus Misters;
rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 6 ‘Paaseieren, namen en
verdwenen gebruiken’; NTC 29-3-1951)
WBD
I:1412 'boeket' (sic)
A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - boegend, bogent, boekend, bongend - boekweit
J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836):
BOKKENT, bij verbastering voor 'boekweit'
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): boegent, resp. bogent, bongent -
zelfstandig naamwoordw-m. - boekweit.
Antw
BOEKERD en BOEKED (toonl. e) zelfstandig naamwoord m+v - boekweit, Fr. sarrazin
WNT
BOEKWEIT ... Vandaar dat de naam in den mond des volks op allerlei
wijzen vervormd werd ... z.a.
boekendekoek
WBD
III.2.3:225 'boekendekoek' = boekweitkoek
boekhaawer
zelfstandig naamwoord
boekhouder
Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): boekhaawer
boeklee, boekleej
zelfstandig naamwoord
textiel,
stofnaam
Henk van
Rijswijk - Bouclé: wollen mantelstof met strijkgaren of kamgaren
ketting en bouclé-inslag d.w.z. een effecttwijn met lussen bestaande
uit een gronddraad, een effectdraad en een fixeerdraad. Licht gevold
en geweven in gelijkzijdige keperbinding.

(Herinneringen aan zijn opleiding aan de Hogere Textielschool - 1
september 1950 tot en met juli 1954),
http://www.cubra.nl/auteurs/henkvanrijswijk/textielschool.htm
J.T. Bonthond, Woordenboek voor de manufacturier (1947) Bouclé ( =
krul). Damescostuum- en mantelstof met nopjes, lussen of krulletjes
aan de oppervlakte. Men maakt gebruik van bouclé-garens en deze
moeten in het weefsel meest aan
de bovenkant liggen.
boenter
zelfstandig naamwoord
WBD
tweejarig paard, ook 'tweejaorege' genoemd
boer,
boerke
zelfstandig naamwoord
boer
Hij zit ginnen boer in zen vènster = Hij zit niemand in de weg
Den bónten boer öthange -losbandig leven
Pierre van Beek:
& R Den bónten boer rije - er lustig op los leven
Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: nen boer èn en zòg hèbbe nôot genóg
Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: We nen boer nie kènt, dè kópt ie nie. (... dè frèt ie nie.)
Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: Koud, dè ist pas as den boer èès schèt.
lange
oe, in 'boerke' kort
Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: Den knapsten boer piest nòg wèl es óp zen klómpe.
Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: 'Ieder zene meug', zi den boer, 'èn hij fraat vèège '.
Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?):
'kiepenboer'
Van Beek -
"De schotels wassen" en "als ge drie
boeren hebt, krijg je van de vierde slaag" hoort men vaak,
evenals wanneer op een boer een vrouw "de boer heeft een vrouw
nodig" valt. (Nwe. Tilb. Courant; Typische zegswijzen afl. 5; 25
augustus 1959)
Cees Robben:
de miste boere hier slaope nòg bij der èège vrouw; zi den boer;
Cees Robben: wè enen boer laojt, brèngt ie tèùs; boerekôoletòppestamp;
Pierre van Beek: As de boeren oud wòrre, stòn ze ónder de prikstoel (= worden
ze 'fijn') (Tilburgse Taaklplastiek 136)
V De stómste boere hèbbe de dikste peeje - Wie zonder veel overleg
te werk gaat, heeft vaak het beste resultaat
Dialectenquête 1879: diejen boer heed'n luien knêcht - die boer heeft een luien knecht
BrSP
nen boer stao aaltij vuls te èng (Pierre van Beek: Tilburgse
Taalplastiek 1973) - het is buitengewoon
moeilijk om met een boer zaken te doen (uit vrees bedrogen te worden
is hij te eng van opvatting voor redelijk overleg).
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - Boeren hèbben ók maniere, mar aandere ('84)
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - de knapsten boer pist nòg wèl is óp zen klómpe ('86) - dat kan
de beste overkomen
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - nen boer heej twee roeje (Pierre van Beek:
Tilburgse Taalplastiek 1973) - een boer meet met twee maten
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - vur nen sloomen boer meej geld valt iedere vrouw, vur ne sloomen
boer nog gin mèlkmèèd ('87) - Zonder geld ben je niet geteld
Frans Verbunt:
den lómpsten boer tilt de grótste èèrpel
Frans Verbunt:
der ligge zat boeren opt kèèrkhòf die nèt zo lui zèn as ikke
Frans Verbunt:
as ene pestoor mèlk drinkt en enen boer wèèn, dan zèn er twee
ziek
Frans Verbunt:
boeren hèbben ok maniere, maar aander
WBD
III.1.2:250 'boerke' = oprisping
WBD
III.1.4:237 'de bonte boer rijden' = razen en tieren
Dirk Boutkan:
(blz. 4) bu:r, bu:re, burke
boere
werkwoord, zwak
—
boere - boerde - geboerd (geen vocaalkrimping) steeds lange oe
een
boerenbedrijf voeren, boeren
R
Over een klein boertje: 'die boert meej en gèèt èn nen èkster'
Daamen, Handschrift Tilburgs (1916):
"boeren - we hebben nog gin taid om 's middags is op onze stoai
te kunnen boeren"
...overdag wè boeren in d'ren hof... (Kubke
Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 2;
16-10-1929)
A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937):
Volgens krt. 61 ligt T juist op het gebied waar de vocaal kort
klinkt; niettemin is op T's gebied de lange klinker niet
uitgesloten. Z.o. blz. 11
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BOEREN fig. een helsch leven maken, razen en tieren, drinken en
klinke: Er deur boeren - arm worden
boeregedoe
zelfstandig naamwoord
het boerderijbedrijf
Cees Robben – Waor blêêft dan den boer mee z’n boerengedoe..?
(19551119)
boereguld
zelfstandig naamwoord
boerengilde
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - boerenguld = gilde Sint Joris (blz. 86)
boerek ooletòppestaamp
zelfstandig naamwoord
stamppot van
boerenkool
-- het woord
is een samentrekking van boerenkool en boerentoppen
Cees Robben – Goei weer vur boerekôôletoppestaamp (19850111)
Peejstaamp, hasjee, tis ammòl hêel lèkker, mar et lèkkerste vonnik
boerekôoletòppestaamp meej vòrse wòrst. (Ed Schilders; Wè zeetie?;
Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)
Ed Schilders over een prent van Cees Robben vol boerenkoolstamp
boeremik
zelfstandig naamwoord
bep.
brood
R.J.
'boeremik meej krènte'
WBD
III.2.5:192 'boerenmik' = rond wittebrood
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): boeremik zelfstandig
naamwoord mannelijk - eigen gebakken wittebrood van de boeren.
boerenèrbèr
zelfstandig naamwoord
boerenknecht,
boerenarbeider
lange
oe
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899): ARBEI(D)ER - boerenwerkman, dagloner die boerenwerk verricht
boeresnòffel
zelfstandig naamwoord
duizendschoon
(dianthus barbatus)
Daamen, Handschrift Tilburgs (1916):
"boerensnoffel" - duizendschoon

Dianthus
barbatus
►snòffel
boeretêene
zelfstandig naamwoord, alleen
meervoudig gebruikt
tuinbonen,
'labbôone', 'knaawbôone’, 'moffelbôone'
►zie dossier
tuinboon
Daamen, Handschrift Tilburgs (1916):
"boerenteenen - tuinboonen, groote boonen"
Piet van Beers – ‘Wie tuinbonen wil eten moet Februari niet
vergeten’ : Ik hè ze al in de Wêyk gezet/ en merrege gaon ze er in/
M'n Boeretenen wel te verstaon/ en dê is naor munne zin. (With Love;
1982-1987)
Piet van Beers – Ik hèb gezien
dètter m'n vrieskaast/ Aorig vol begient te raoke./ Sprèùtjes,
peekus èn asperges/ kôol spinòzie, pastinaoke.// Pultjes, èrtjes,
kappesèèners, boeretêene, èègenhèèmers./ Krotjes, bontjes van de
staok./ Èlke week is ´t wir raok. (Uit: 'Ogste' - CuBra 19 juli
2004)
WBD
III.2.5:84 'boerenteen' = tuinboon
Stadsnieuws: Vruuger noemde ze knaawbôonen ok wèl boeretêene (200208)
Hans Heestermans, Witte nog? (1988-1994): boere-teene, platte teene (II:51)
C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BOERETEE:NE mv. grote bonen, moffelbonen
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899): BOERETEENEN zelfstandig naamwoord mannelijk, mrv. - platteboonen, groote tuinboonen; in de
Kemp. labboonen geheeten
Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992):
boeretêene - tuinbonen
Reelick, Bosch' woordenboek (1993 & 2002): boereteene - tuinbonen
boeretij
zelfstandig naamwoord
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - et is en èèchte boeretij (Pierre van Beek:
Tilburgse Taalplastiek 1970) - Het is een echte
boerenbeweging; het gaat er landelijk aan toe.
boeretòppe
zelfstandig naamwoord,
alleen meervoudig gebruikt
boerenkool
lange
oe
Cees Robben – (19611221)
Piet van Beers – ‘Ik lus ’t geleijk’: We ete eens per virtien daog/
Dan stamp van boeretoppe./ Daor motte wel, volgens "Ons Kee"/
Gerukte worst instoppe. (With Love; 1982-1987)
Piet van Beers – ‘De mèrt’: Soms worret stamp van boeretoppe (daor
moete verse worst in stoppe)/ soms worret peejstamp meej hasjee, of
ik neem wè sudderlappe mee. (Het zeventiende boekje, 2010)
WBD
III.2.5:94 'boerentoppen' = boerenkool, ook 'toppen'
Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992):
boeretoppe - boerenkool
boestere
werkwoord, zwak
grondig
schoonmaken, schoonschrobben, (zichzelf) een wasbeurt geven
-
boestere - boesterde - geboesterd
…(ze)
gonge meej enen emmer waoter, un stuk sunlicht zéép, un washandje en
ene handdoek der èège boven schôon boestere. (Lodewijk van den
Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel
trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)
C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BOESTEREN
ov.ww, meestal samengesteld met 'af': grondig en niet al te
zachtzinnig schoonmaken, bij voorkeur met sop en een harde borstel.
Mogelijk afgeleid van 'boest' (zie WNT), 'bast' of van 'bolsteren' en
oorspr. = de bast eraf schrappen.
boert
persoonsvorm van ‘boeren’
hij boert; in de zin van ‘voortdoen met het werk’
Cees Robben – Den kapelaon, hij boert mar vort... (19550129)
boete
werkwoord, zwak
boeten
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - laot geboet, zèlde goed
-
boete - boette - geboet
boetsenbòlle
werkwoord, zwak
stoten
van een kinderhoofdje
Van Rijen (1998):
'boetsebòlle'
WBD
III.1.2:176 'boetsen', 'boetsebol doen' = stoten met het hoofd
WBD
III.1.2:178 'boetsen' = het hoofd stoten
WBD
III.1.1:37 'boetsebol' - hoofd
boetsenbòlle
- - geboetsenbòld
C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BOETSENBOL, ook wel 'boets', schertsende aanduiding van een
kinderhoofdje, naar het frequent boetsen (= botsen, stoten)
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): zelfstandig
naamwoord mannelijk ( kindertaal ) 'boetsenbol', hoofd, kop; dem. boetsenbölleke(n).
boezeroen
zelfstandig naamwoord
►bazzeloen
Een bijzondere
Tilburgse variant is ► toekiel
WNT (1897) --
Korte kiel met lange mouwen, meestal van blauw gestreept katoen of
linnen; door zeelieden, sjouwers en ambachtslieden, vooral als
onderkleed, gedragen. In Zuid-Nederland zijn nevens
boezeroen allerlei andere vormen in zwang als boezeron,
buzeron, bazeron (West-Vlaanderen), barzeloen, bazeloen
(Leuven), bazeroentje (Limburg), boe(r)zelaan (Lier en
Mechelen); zie
SCHUERM.
33 [1865-1870],
SCHUERM.
65 [1865-1870] en
DE BO
[1873]. Al deze vormen kunnen onstaan zijn uit het
gelijkbeteekenende fr. bourgeron, over welks onzekere
afleiding men
LITTRÉ
vergelijke.

Boezeroen uit Elspeet - bron: Geheugen van Nederland
WTT 2012 -- In Tilburg (na 1950?) valt
bazzeloen / boezeroen samen met 'kiel', met name de blauwe kiel van
boeren (en het hemd, gedragen tijdens de lokale carnavalsviering).
In oorsprong betreft het echter twee duidelijk onderscheiden
kledingstukken voor mannen, waarbij de boezeroen een onderkleed is
waaroverheen nog een vest en een jas gedragen werden, terwijl de
kiel juist vest en jas vervangt en het bovenkleed is van de boer of
arbeidsman. In het algemeen kan gezegd worden dat het moderne woord
voor bazzeloen / boezeroen 'overhemd' is, een hemd gedragen over het
onderhemd en/ of de borstrok.
Etymologie
- Van Wijk & Franck - 1912 -- Boezeroen -
Wsch. uit fr. bourgeron „boezeroen", dat of als „herdersjas" van
berger „herder" wordt afgeleid of van een stofnaam borge.
- Dr. P.A.F van Veen – Sprekende getuigen (1987) --
Boezeroen - werd ontleend aan Noordfrans bougeron (Frans
bourgeron) van de stofnaam bourre, uit Latijn burra
dat 'armoedige kleding' betekent. [Noordfrans = Picardisch; ES]
- De Vries -- NEW 1987 -- boezeroen - bourgeron 'linnen
arbeidersbuis' eerst in de 19de eeuw, afgeleid van het sedert de
14de eeuw overgeleverde waalse bourge 'soort van linnen',
vgl. ook middelfrans borge 'grove wollen stof'.
Tilburgse bronnen
Piet Maes -- in de Kandelaar van 3
October 1926 over ‘Het arme Weverke’, doelend op de gelukzalige
pater Donders:
‘'t Was maar een arm weverke in een klein huisje aan de uiterste
punt van het grote dorp Tilburg. Hij zat daar aan vaders getouw in
z'n gestreepte boezeroen en klabbakkerde z'n rammelende spoeltjes
door het garen…’ (Uit: A.J.A.C van Delft, Spin- en weversliedjes
oud en nieuw; Utrecht 1952.)
Hij zaat er in z'n boezeroen, mee de zwarte
zije pet op... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd;
’Boere-Profeet’; feuilleton in 5 afl. in de NTC 1-7-1939 –29-7-1939)
Cees Robben – En denkt aon oe boezeroen...
(19570622)
Wè rèmt er op gebraaide sokke/ èn wè rèmt op boezeroen ?/ Ik vèèn dè
Sintreklaos die rèmkes/ vortaon zèlf mar es moes doen. (Lechim; ps.
v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Et rèmt
allemòl)

Cees Robben (detail Prent van de week 12
juni 1976)
Cees Robben – Mee dees [mooi] weer laot ik munne borstrok en
boezeroen mar is uit (19760612)
Vergelijk:
Piet van Beers - 'Vurjaor 1989' --
Mar...êens dan ist kaoj weer gedaon
Dè is, waor we op hôope.
Dan kunde gerust den hêelen dag
in oe Boezeroentje lôope.
Wim van Boxtel - In
Brabants Bont, ‘D’n örgel’ (1979): In ons sweeks boezeroentje’ [in
ons doordeweekse hemd].
- Lechim (Tilburgse
Koerier, ongedateerd knipsel; ca. 1970) – in een van zijn verzen ter
gelegenheid van Sinterklaas:
Wè rèmt 'r naa op
pèkske sjèk?
En wè op boezeroen?
'n Rèmke maoke heurt 'r bij
Mar hoe mòte dè doen?
--
We droege gin boezeroen mir, mar
missiezonnekes. Èn palletoo èn kooverkookes. Dè waar ammòl vur
ooverdaags. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad
Tilburg Plus; 2009)
Jan
Boezeroen = de eenvoudige werkman

Tekening van Kis-ke (ca. 1970) knipsel uit een
onbekende publicatie, mogelijk Rooms Leven/Bisdomblad). Prent en
tekst behelzen het nieuwe, modern ingerichte verzorgingstehuis aan
de Hoefstraat (tegenwoordig Zorgcentrum Padua):
Mar naaw kan ok Jan Boezeroen
Ne lèèvesaovond krèège
Himmòl apart, meej veul gerief
En ’n pleej vur z’n èège
WBD
WBD
III.1.3:47 'boezeroen' = overhemd
WBD
III.1.3:76 'boezeroentje' = boezeroen
WBD
III.1.3:97 'boezeroen' = borstrok
bofkont
zelfstandig naamwoord
WBD
III.1.4:194 'bofkont' = ‘geluksvogel' ook 'boffer'
boj
- booj
zelfstandig naamwoord
bode
pòsboj
- postbode
...daor kwaamp den booi en braocht 'nen brief.
(Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun en de dames’; NTC
20-1-1940)
"Nou appeteker," zee den postbooi... (Jan
Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel,
afl. 1; NTC 1-10-1938)
WBD
III.3.1:438 'booi' = postbode
Goemans, Leuvens taaleigen (1936):
BODE - boi, zelfstandig naamwoord mannelijk, mv. bois, verkleinwoord boike
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BOO, BOOI (scherpe o), BOI, zelfstandig naamwoord mannelijk - bode, Fr. messager
Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992):
'bòj' zelfstandig naamwoord postbode
boj
verleden tijd van 'bieje'
bood
- ook de lange vorm 'bôoj' komt voor
Henk van Rijen:
der boj gin man hogger (boj/ bôoj)
bojem
zelfstandig naamwoord
1. bodem
R
Ruure, vrouw Paones, de sèùker is nòr den bójem gezakt... (tegen
iemand die in zijn koffie/thee blijft roeren)
...mar die boks, daor wilde-n-ie niks van
wete, den bojem hing ongeveer toe op z'n kuite! (Jan Jaansen; ps. v.
Piet Heerkens svd; ’Oome Teun als opvoeder’; feuilleton in 6 afl. in
NTC 2-3-1940 – 6-4-1940)
Cees Robben – Is d’n bôjem daor zô bist...?
(19550806)
Cees Robben – Vlugge vogel (...) die (...)
pieren uit den bôjem trekt... (19601007)
Cees Robben – D’n bojjem scheurt open
(19570309)
Audioregistratie 1978 -- “…ge had nie veul
sènte, ge kost nie veul ònlègge… want ge dòcht akker tweej, drie
hèb, dan zit ik op den bojem èn mènne kastelein, assie oe kènde dan
pofte ie wèl… (interview met dhr. Hermans, transcriptie door Hans
Hessels)
Henk van Rijen:
hèlleg vat zónder bójem - gezegd van iemand die overdreven veel
bidt, vaak zonder het zelf te beseffen
‘Die pannen van tegesworrig hebben ammel van die dunne bôjems, daor
zèn gin goeie pannen te kôop,’ zizze dan. (Lodewijk van den
Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel
trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
WBD
'voeringbójem' (II:l385) - voeringbodem (v.e. pet)
WBD
(II:2832,2863) 'bójem, bojem) - bodem v.d. kruiwagen, resp. v.e.
'vat'
Goemans, Leuvens taaleigen (1936): BODEM - bojem, zelfstandig
naamwoord mannelijk
2. perceel bosgrond
Henk van Rijen:
en höös meej en bojemke - een huis met grond
GAT
R526:176V°(1736): Iten een heijbodemke groot een lopensaet ter
plaetse in de Schooten, oost de vroente, west de Leij
WBD
III.4.4:162 'bodem' = oerbank (grondsoort)
böjkes
zelfstandig naamwoord meervoud, verkleinwoord van ‘bui’
buitjes, regenbuitjes
Cees Robben – Bôjkes [sic] van de lente zidde...? (19580315)
bok
zelfstandig naamwoord
Illustratie: Rolf Janssen
bok
► zie hèrmenie voor de bok als mascotte van
harmonie-orkesten
Bart zit zô vol grappen as 'nen bok vol keutels (Kubke Kladder; ps.
v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 2; 16-10-1929)
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - daor zal den bók wèl es schêef zèèke (JM'50) - Bij een royale
levenswijze zal er nog wel eens een tekort komen.
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - dès goed gestôote vur nen jongen bók (Pierre van Beek:
Tilburgse Taalplastiek 1975) - Loftuiting voor
de prestatie van een beginneling
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - et eróp hèbben as den bók óp mieje (Kn'50) -er zo belust op zijn
als de bok op geiten.
Frans Verbunt:
op den bok meegaon (kaartterm) voor niks meegaan
Dè waren meense die waren nie katteliek, dè
waren protestantse bokken, volgens wè ze tegen ons vertelden. Die
protestanten schêene ons ôk èùt veur kattelieke gèète. (Lodewijk van
den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk
wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
WBD
(II:2779) 'bók' - karsteun (T-vormig)
bökbaand
zelfstandig naamwoord
buikband
WBD
bökbaand - buikriem (v.h. paard, die dient als verbinding tussen de
beide strengen) (Hasselts woord)
bokg ôoje
werkwoord, zwak
bokgooien; kinderspel
Van Delft -
Het "bokgooien" geschiedde
met minstens drie paren jongens. De eene moest voorover gebogen gaan
staan, terwijl de ander hem schrijlings op den rug zat. Zoodoende
werden dus drie of meer ruiters gevormd, die elkaar al zittend een
bal toewierpen. Miste de eene ruiter den bal tijdens het opvangen,
dan sprongen alle ruiters van den bok af en "de bok" trachtte den
bal te grijpen en er den ruiter mede te raken. Gelukte dit, dan
wisselden de kinderen om en mochten dus diegenen, die eerst "bok
stonden" ruiter zijn. Een uitstekend jongensspel met gezonde
bewegingen. (Nwe Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 104; 16 maart
1929)
bokkebaaj
zelfstandig naamwoord - stofnaam (textiel)
van baaj en de veraling van het Engelse
'buck', 'bok' in 'buckskin'; 'skin' = 'huid'
Van Rijen (1998):
'bokkebaaj' - bukskin, wollen keper
Henk van Rijswijk - 2013 - Bokkebaaj is geen
Buckskin. Het zijn bindingstechnisch gezien allebei “baajen”. Maar
Buckskin is van een betere kwaliteit wol gemaakt. (Schriftelijke
mededeling)
WBD
II.4. p. 858 – Van Dale zegt bij „bokkebaai": „Grove wollen stof”.
De respondent van K 183 (= Tilburg) stelt „bokkebaai " gelijk met
„bukskin". bukskin: bukskin, K 183 (= Tilburg) ; bukskinstof:
bukskinstòf, K 183 (= Tilburg) ; bokkebaai : bokkeboaj, K 183 (=
Tilburg).
► bukskin
Gerard
van Leijborgh - En wat was zoo wat je eerste werk? „Eerst moest ik
de wever helpen om het te leeren, zooveel als bij-wever; doch
spoedig deed ik het zelf en weefde toen Bokkebaai*, later ben ik op
de buks gegaan" (De laatste Tilburgsche huiswever, Nieuwe
Tilburgsche Courant, 26-10-1940 - Aan het woord is Frans van
Geloven, de laatste huiswever.)
* Bokkebaai: Bokkingbaai (#), een zeer grof weefsel.
# WTT – ‘bokkingbaai’ is onjuist; ‘bok’ is in deze samenstelling een
vertaling van het Engelse ‘buck’, zoals in ‘buckskin’, de wol van de
huid van een bok.
bokkeg
bijvoeglijk
naamwoord
WBD
tochtig, gezegd van een geit
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): bókkig bnw 1) tochtig, ritsig, van geiten gezegd; 2) v. personen:
zich gedragende als een bok, nl. norsig, koppig.
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BOKKIG - tochtig, sprekende van geiten; pruilend, die moeft, kopt,
het hoofd omdraait om u niet te moeten groeten, enz.
bökpènt
zelfstandig naamwoord
buikpijn
Dirk Boutkan:
(blz. 33) bökpènt
Ik
krèèg bökpènt van oew gezêever. - Ik krijg buikpijn van je
geklets
Cees Robben – Buikpent menneke..?! (19670804)
Cees Robben – Ik heb bökpent moeder.. Dan bidde mar tot Sinte Piet
det vur oew gat schiet... (19841102)
Zôo wè
iederéén rolde bekaant van zenne stoel, van et laage. Bökpènt han
we’r van gekreegen. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van
Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): zelfstandig naamwoord vr. 'buikpijnt' - l) buikpijn; een synoniem is 'pänspent 2)
hartzeer, chagrijn, spijt: 'Hij zal er wel bökpent af hebbe'
Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992):
bökpènt - buikpijn
boks
zelfstandig naamwoord
broek
Van Delft -
Een broek wordt ook hier evenals in meerdere streken wel een "boks"
genoemd. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april
1929)
bökske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van 'bèùk', met vocaalkrimping
buikje
R.J.
'om de bolle bùkskes', 'de spin viel op d'r bùkske'
Cees Robben – Doede gij oew bökske deugd (19601007)
WBD
III.1.1:123 bökske = buikje
Dirk Boutkan:
(blz. 24) 'boekske' = bökske
bokstaopele
werkwoord, zwak
opstoken
(?), in kennis stellen, boekstaven
bokstaopele
- - gebokstaopeld
De Wijs --
(ik heb veel mensen in de arm genomen) 'k heb zat meense
gebokstaopeld mar ’t is nie gelukt (11-02-1965)
We zun dun dieje us efkus bokstaopeIe... (Hein Quinten, Tilburgse
spreuken; ca. 1990)
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - iemand bókstaopele - (Pierre van Beek:
Tilburgse Taalplastiek 1965) - in kennis stellen, op de hoogte
brengen
Frans Verbunt:
op de hoogte brengen
Stadsnieuws:
As ge dè zôo nie begrèpt, zakket oe wèl es aanders bokstaopele
(120809) ... op andere wijze aan het verstand brengen. Etymologie:
verwant
met 'boekstaven'
A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - boekstapelen, inbokstapelen, bokstapelen - inprenten
Hans Heestermans, Witte nog? (1988-1994): bokstapele (IV:37)
bökzuur
zelfstandig naamwoord
maagzuur
GG -
daor krèèg ik et bökzuur van
bökzuut
bijvoeglijk naamwoord
buikziek,
beurs, overrijp; mèèleg;
gebutst of gestooten fruit of fruit dat te lang gelegen heeft:
‘bökzuute pèère’. De u is kort.
Cees Robben: ròt ? hógstes bökzuut
Door Robben ook als zelfstandig naamwoord
gebruikt:
Cees Robben – Hed-d’ôk pèrkes zonder bökzuut... Frie? (19560915)
Daamen, Handschrift Tilburgs (1916):
"buikzuut - gebutst of gestooten fruit of fruit dat te lang
gelegen heeft"
WBD
III.2.3:157 'buikzoet', 'buikziek' = overrijp; 158 'buikzoet' =
melig
WBD III.2.3:160 'buikzoet' = blutsen
C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978):
BUIKZOET (Bökzuut) bijvoeglijk naamwoord (van fruit gezegd) overrijp, beurs
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BUIKZIEK - beursch: buikzieke pèren.
Str.
bökzuut (2:41)
bòl,
bölleke
zelfstandig naamwoord
bal,
hoofd
De
mister krêeg den bòl teege zenen bòl. - De meester kreeg de bal
tegen zijn hoofd.
WBD
bòlle - testes v.d. hengst, in Hasselt 'kloote' genoemd
Cees Robben:
de bòlle zèn nie rónd! den zelfden bòl van precies?
Cees Robben: zene gladden kaolen bòl;
WBD
bòlle maoke (II:996) - op een bol draaien (v.d. geschoren ketting)
WBD
(III.2.1:379) bòl = kluwen, opgewonden garen, ook 'knoet' genoemd
WBD
(III.1.1:36) 'bol' = hoofd; verkleinwoord 'bolleke' = hoofd
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): bòl zelfstandig
naamwoord mannelijk - bol en bal: enen bòl garre; in de bet. 'bal' alleen
in gebruik als schoenmakersterm.
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BOL zelfstandig naamwoord mannelijk ... Schertsend gezeid voor 'hoofd'; het in zijnen bol
hebben of krijgen - hooveerdig zijn of worden
bòlaaj
zelfstandig naamwoord
kinderspeelgoed
Daamen, Handschrift Tilburgs (1916):
"bollaai - steenenbal, kinder speelgoed"
bòldere
werkwoord, zwak
WBD
III.3.1:389 'bolderen' = hotsen (zachtjes schokken op een hobbelige
weg)
bolderwaoge
zelfstandig naamwoord
bolderwagen, bolderkar
LDM: Zoals
deze [voerlieden] hadden ook meestal de anderen voor hun speciale
vrachten geschikte vervoermiddelen. Een der meest bekende was o.a.
de bolderwagen met laagliggende bodem, zodat de gewoonlijk zware
vrachtstukken niet hoog behoefden te worden getild. (Lowie van
Dorrus Misters; rubriek Uit onze Tilburgse folklore, afl. 21
‘Tilburg had een respectabele lijst’; NTC 4-2-1954)
bòlle
werkwoord, zwak
met
een bal spelen
voetbòlle,
handbòlle
WBD
(III.3.2:124) bòlle, katsele = ballen, met de bal spelen
—
bòlle - bòlde - gebòld
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BOLLEN - met eenen bol spelen, Fr. jouer à la boule; kegelen,
dobbelen
bölleke
werkwoord, zwak
bulken,
een boer laten, kokhalzen
bölleke
- böllekte - geböllekt
De Wijs --
(zoontje zegt tegen z’n aangeschoten Vader) -- Hé, toe Pa,
bûlk
nog 'ns, dan hebbe we wir rozèntjes’ (11-02-1965)
Cees Robben – [Hij] doe niks als bölleken en
boerkes laote... (19570928)
Cees Robben – Ons Nölleke zit te bölleke en
aon de mik te pölleke. (19730914)
►opbölk
Henk van Rijen:
bölleken èn boere laote - kokhalzen en boeren
Opeten zoddet, al zaate nog zô te bölken en
lilluk te doen. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van
Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
Piet van Beers – ‘Laote heure dèt lèkker is: Ze zeej dan: Schaai èùt
Piet, ge lèkt wèl ' n koei./ Nêe....dè bölke is nie toegelaote. (‘t
Èlfde buukske, 2010)
WBD
III.1.2:249 'bulken' = oprispen
C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978):
BULKEN (Bölke) onov.ww., een stevige boer laten, overlopen van.
J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836):
BULKEN voor oprispen, niet onbeschaafd; z.a.
bölleke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
balletje,
bolletje, hoofdje
-
verkleinwoord van 'bòl', met umlaut
R.J.
'wereldbùlleke'
Cees Robben - Kekkis Merie... Twidderaande sôôrt kès... Böllekes
kès... en kemène kès... (19540313)
Henk van Rijen:
ge mot nie òn dè bölleke pölleke - je moet niet aan dat balletje
peuteren
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - bölleke Tevoore (pastoor Tervooren) (blz. 77)
-
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899): BOLLEKE(N) zelfstandig naamwoord onzijdig - vrklw. van 'bol'
- Reelick, Bosch' woordenboek (1993 & 2002): bùlleke - hoofdje v.e. kind; bolletje garen
bòllekesdoot
zelfstandig naamwoord
Boldoot,
eau de cologne
Onjeklonje van Böllekesdoot is de beste, zegge ze! (Jan Jaansen; ps.
v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun in den trein’; NTC 16-9-1939)
...en
dan nog twee fleschkes onjeklonje van Böllekesdoot. (Jan Jaansen;
ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun in den trein’; NTC 16-9-1939)
böllie
bijwoord
bij
jullie
bòllieje
werkwoord, zwak
zich
moeizaam voortbewegen, b.v. door hoge sneeuw
WBD
III.1.2:122 'bollien' = rondslenteren, ronddolen; ook 'rakken'
WBD
bòllieje - zwijmelen (v.e. paard: lopen zonder vaste gang, her en
der over de weg, van links naar rechts), ook genoemd 'hòt naor
hèèr'
Cees Robben:
den hillen dag speulen en róndbòllieë
Daamen, Handschrift Tilburgs (1916):
"bollië - slenteren"
WBD
III.1.2:139 'baliën (bolliën) = woest,onachtzaam lopen
WBD
III.1.2:148 'balien (bollien) = moeilijk vooruitkomen
bòllieje
- bòlliede - gebòllied
Bòls,
Baols
bijvoeglijk
naamwoord
van
Baarle-Nassau, Baarles
De
Bòlse bus kómt dur Allefe. - De bus naar B-N komt door Alphen
bòlscheut
zelfstandig naamwoord
bepaalde
afstand, nl. zover als men een bal kan schieten
Die
woone enen bòlscheut hiervendaon, - Die wonen niet ver van hier.
Enen bòlscheut wèèd
Daamen, Handschrift Tilburgs (1916):
bolscheut - afstand die men met een bal werpen kan
Cees Robben – ’t Is toch mar unne bolscheut
wîjd... (19550716)
- een redelijk korte afstand
Cees Robben – Van ’t Krèèvent naor ’t Kedent is mar unne
bolscheut... zisse... Mar ’t stikt z’n gat aanders wèèd aachteruit,
en ’t lekt wel op ’n Bossche rèès... (19850504) [het viel tegen]
Reelick, Bosch' woordenboek (1993 & 2002):
balscheut - kleine afstand
Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992:
'bolscheut' - vrij korte afstand
J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836):
BOLSCHEUT - eene verwijdering zoo verre als men eenen bal of bol kan
werpen. Z.a.
Verhoeven
-
BOLSCHEUT m. kleine afstand, zover men een bal kan gooien, of
schieten, 'n'n bolscheut of anderhalf; in WNT ook bolsgooi of
bolworp. Z.a.
Bernard
van Dijk: de etymologie is misschien niet 'zo ver men een bal kan
schieten', maar boogschot, dat tot bolschot/scheut verbasterd werd
om uitspraakredenen. Dit heb ik ooit gelezen, maar ik kan me niet
herinneren waar.
bòltje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
baaltje
WBD
bòltje - rugnet (vliegennet dat over de rug v.h. paard gehangen
wordt), ook genoemd 'vliegedèk'
-
verkleinwoord van 'baol', met vocaalkrimping
böltje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
builtje,
zakje
-
verkleinwoord van 'bèùl', met vocaalkrimping
Uitdr.
Int böltje praote. - smoezen, achterbaks praten
Hoe genoegeluk dèch ge bij Sjef Woestenberg in
builtje tebak haolde... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot
Tilburg 1941; CuBra)

Etiket van een shagbuil van Frans
Woestenbergh
WBD
III.3.1:291 'builtje praten' = roezemoezen
Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992):
in 't böltje praote - zitten smiespelen
bombakkes
zelfstandig naamwoord
masker,
mombakkes
WBD
(III.3.2:284,) bombakkes, mondbakkes = masker
-
afstandsassimilatie van plaats: m>b
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): zelfstandig
naamwoord o. en vr. - mombakkes, een andere variant is mondbakkes.
bomberaaj
zelfstandig naamwoord
Van Rijen (1998):
bombazijn, sterke katoenen of linnen stof
Van Rijen (1998):
'Hè heej zun bomberaaje broek wir aon! - Hij heeft zijn bombazijne
zondagse broek weer aan.
bombezaaje
bijvoeglijk naamwoord
bep.
stof (bombazijn?)
Henk van Rijen:
bómbezaaje broek - zondagse broek
bombezèèn
zelfstandig naamwoord
stofnaam
- bombazijn
J.T.
Bonthond, Woordenboek voor de manufacturier (1947) - Bombazijn. Aan
de achterzijde geruwd weefsel van sterke katoenen garens, geweven in
5-bindige inslagsatijn of 8-bindige dubbelsatijn. Toepassing:
werkmanskleeding. Ook: Moleskin (mollevel), Pilow of Engelsch leer
en Kalerug geheeten.
Els de Baan - In het verleden werd met bombazijn een mengweefsel
bedoeld (verschillende combinaties van garens). De ketting was
dikwijls van linnen garens en de inslag van katoen (weven). In de
16de eeuw werd in het oosten van Nederland begonnen met de
verwerking van katoen. Tot en met de 18de eeuw slaagde men er niet
in om de katoenen garens zodanig te spinnen dat ze sterk genoeg
waren om als kettinggarens te gebruiken. Ze waren daarom alleen
geschikt als inslaggarens. (Goed garen, 1994)
WNT – lemma Bombazijn – 1893 — BOMOZIJN, BOMMEZIJN, daarnevens
BOMMEZIJDE enz. —, znw. onz., mv. (in de bet. 2) -en. Uit fr.
bombasin (eng. bombasine), mlat. bombasinum, een bijvorm van
bombycinum, gelijk bombax van bombyx. Het laatste woord beteekende
oorspronkelijk: zijdeworm, zijde, maar de bijvorm bombax en de
afleidingen werden later ook toegepast op zoogenaamde boomzijde of
boomwol, d. i. katoen, zoodat het woord dan ook niet zelden in
etymologisch verband werd gebracht met boom. (...) Zekere geweven
stof, oorspronkelijk bestaande uit zijde, of uit zijde, kemelshaar
en katoen; later ook uit ketting van zijde en inslag van kamgaren,
of geheel uit kamgaren vervaardigd; zie KUYPER, Technol. 2, 492 —
493 en 533. Tegenwoordig hier te lande (althans te Leiden): Een plat
weefsel, bestaande uit ketting en inslag van katoen, dat veel
gebruikt wordt voor voering, werkmansondergoed enz. In de algemeene
taal wordt echter niet zelden de naam bombazijn ten onrechte gegeven
aan de stof waarvan werkmansbroeken gemaakt worden (pillow).
bombezjoere
werkwoord, zwak
=
bezjoere (ook: ►bambesjoerder)
uitgaan
en flink wat verteren = op rêep gaon (TT)
Naar
het fr. van 'bon' en 'jour' en samenstelling 'bonjour' - letterlijk:
een goede dag hebben
- èèrmoei hamme bij ons tèùs nie/ al wasset dan
gin bonbesjoer/ èn reutele heese nôot gehoeve/ al wast ók dikkels
ene toer... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel
1960-1980; uit: Moederdag)
bonk
zelfstandig naamwoord
'bèls'
WBD
zwaar paard (ook Hasselt), ook genoemd 'zwaore' of (Hasselt)
WBD
III.4.4:221 'bonk' = iets groots in zijn soort
WBD
III.3.2:101 'bonken' = knikkers laten stuiteren
bonnefooj
bijwoord
op goed geluk; uit Frans ‘à la bonne foi’
Cees Robben – [Onderwijzer:] Wes ’t verschil tussen ruiteketuit en
bonnefooi... [leerlinge:] Volgens men is dè één tiet-mem, mister...
[onderwijzer: Heel mooi, Filleke.. (19840120)
bons
samentrekking
bij
ons
bontje
zelfstandig
naamwoord, verkleindwoord
van 'bôon', met vocaalkrimping

boontje;
'booterbóntje', ‘slaojbôon’
WBD
III.1.4:87 'heilig boontje' = huichelaar
Cees Robben:
mar êen bóntje geplukt: de bóntjes zèn nie gaor;
Cees Robben: 10 'één
bontje' (blz. 9)
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ieder bóntje hee zen tóntje, ieder èrtje zen cónsèrtje (Daamen,
Handschrift Tilburgs (1916)-
bonen en erwten veroorzaken winden
Daamen, Handschrift Tilburgs (1916):
aanstellerig: "ze verkopt beuntjes"
WBD
I:1417 'bontjes' (boontjes): Lupine; ook: 'lupine' en 'lepiene'
WBD
III.2.3:83 'boterboontje' = prinsessenboon; ook 'boontje'
WBD
III.2.3:85 'boterboon' = kievitsboon
bòntje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
baantje
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BAANTJE zelfstandig naamwoord onzijdig - betrekking, bediening
bonus
pastor domini
Latijn
de goede herder van de heer
Cees Robben – (19580913) [Prent waarop de kerk van parochie De Goede
Herder wordt aangekondigd. De kerktoren daarvan werd bijgenaamd
‘Magere Josje’.]
bonzjoerder
zelfstandig naamwoord
iemand die het ervan neemt; uit Franse ‘bonjour’
Cees Robben – Des aaltij al unne bonzjoerder gewist die z’n èège
nôôt erges iets aon gelege heej laote ligge... (19850419)
boog
zelfstandig naamwoord
boog,
bocht (?)
Van Dale -
boog; mannelijk
Dirk Boutkan:
(blz. 98) enen boog (draai); en boog (schiettuig)
bôog
verleden tijd
van bèùge
boog
Dirk Boutkan:
(blz. 40) bogde/ boogde (met of zonder vocaalkrimping)
boogerd
zelfstandig naamwoord
boomgaard
...mee waoter en boogerden... (Naarus; ps. v.
Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
Wij
gingen meej den boogerd in, gevallen ôogstappels raope. (Lodewijk
van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne
eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
Stadsnieuws: De kènder
spulde bij den boer in den boogerd bumkeverwissele. (050409)
WBD
(III.2.1:461) boogerd = boomgaard
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BOGAARD, BOGERD zelfstandig naamwoord mannelijk - boomgaard, boogaard, Fr. verger
WNT
BOOMGAARD - Reeds in het Mnl. bijvormen als boongaert en bogaert,
die ten deele met verzwakten klemtoon voortleven in 'bongerd' en
boogaard, boogerd (in verschillende, vooral Zuidelijke gewesten).
bôoj
verleden tijd van 'bieje', 'bieden'
bood
Der
bôoj gin man hógger
A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952):
ik bôoj , ik hèb gebôoje
-
verleden tijdsing. van 'bieje'. hiernaast ook de verkorte vorm 'boj'
-
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899): BOI - 2e hoofdvorm van 'bieden'; ook: boo, booi, biedde en
beedde.
boolus
zelfstandig naamwoord
WBD
III.2.3:197 'bolus' = wittebroodje
bôom
zelfstandig naamwoord
boom,
boompje, bomen
het verkleinwoord is bumke
het meervoud is meestal bôome maar ook bôom en
nog vroeger bêûm
Dirk Boutkan:
plur.: bôome, (arch.) bêûm
Dirk Boutkan:
'bêûm' is archaisch pluralis (3b), naast bôome (54)
1.
zelfstandig naamwoord - de boom
-
ene kaolen bôom - een boom zonder bladeren
Cees Robben:
hij bond zenen dôojen hond ón enen bôom vaast;
Cees Robben:
Den appel valt nie ver van den bôom;
Dialectenquête 1879: boomen en struike (meestal: boum(?))
A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952):
den bôomkweeker zal den bôom ènte
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ik zit liever ónder de bôome dan ónder de meense ( '76)
1.1.
zelfstandig naamwoord als meervoudsvorm
Onze vadder groef aaltij, meej zenne maot, de
wortels van afgezaogde bôom öt de grond. (Lodewijk van den
Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel
trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
Et verschil in et landschap hier, vergeleeke
bij ons, zaat em in de rije hôoge boom… (Lodewijk van den Bredevoort
– ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl.
2, Tilburg 2007)
Èn et grasvèld leej gelèèk bezaajd/ meej blaojer, van de bôom
gewaajd... (Henriëtte Vunderink, Hèrfst, uit: Tis de moejte wèrd;
2011)
A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937):
Vlg. krt. 63 ligt T in smalle strook 'zonder e (sjwa), zonder umlaut
in pluralis’
A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937):
De meervoudsvorm met umlaut komt voor in het Midden-N-Brabants. (blz.
97)
A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937):
Uitgangsloos meervoud in Tilburg: boom (blz. 118)
1.1.1.
beum als meervoudsvorm
Dirk Boutkan:
'bêûm' archaische pluralis van 'bôom'
De beum ston in de rij -/ ontblaoierd dur de
wend en wochtend op de wenter. (Lauran Toorians; De beum ston in de
rij; CuBra; 200?)
1.2.
onderdeel van werktuigen
WBD
(Hasselt) balk van een eg-raam (Men kent b.v, 'vierbôomers')
WBD
'dwarsboome' (II:951) - scheien v.h. handweefgetouw
WBD
schórbôom - schelfhout (stuk rondhout als onderdeel van een
hooizoldervloer)
WBD
gaorenbóóm, borstbóóm (II:957, 961) v.e. weefgetouw; ook: 'vörbóóm'
WBD
III.3.1:411 'boom' = slagboom, ook 'brier' genoemd
2. bijnaam
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek
(2000) - Tontje Bôom = Ant. v.d. Boom (blz. 27)
bôome
ww.
Van Rijen (1998):
breedvoerig praten, bomen
bôome
- bómde - gebómd
met
vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: hij bómt
bôon,
bontje
zelfstandig naamwoord
boon
Dialectenquête 1879: erten en boone
Van Beek -
"In de bonen zijn" -
betekent: verstrooid, verward zijn. "Z'n positieven niet bij mekaar
hebben." (Nwe. Tilb. Courant; Onze folklore afl. 4; 19 maart 1959)
Piet van Beers – ‘Vrèmde kòst’: Gif mèn mar wèk hier gewènd zèè,/
ene goeje vètte pòt./ Zuurkôolstamp òf brèùne bôone.../ Èn 'n nutje
toe... tòt slòt. (Spoeje doemmeniemer; 2009)
bôonstaok
zelfstandig naamwoord
boonstaak, bonenstaak
Van Delft -
"'n Goed kastelein moet boonstaken op z'n kop kunnen laten
scherpen." Dit is: Een herbergier moet veel "over z'n kant kunnen
laten gaan". Hij moet zich veel kunnen laten zeggen zonder kwaad te
worden. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 109; 13 april
1929)
boor
zelfstandig naamwoord
boor
Vaak gebruikt in ‘kaoj boor’: niet al te makkelijk persoon, meestal
voor vrouwen; de herkomst van ‘boor’ is nog niet opgehelderd
Cees Robben – [vrouw spreekt:] Ik wil bist weten dek ’n kaoi boor
zèè... Mar gij bent ôôk nie prut... (19761008)
WBD
(II:2714) 'slangeboor' – slangboor - 'érwimboor' - irwinboor
(II:2716)
'sefréémboor' - soevereinboor
boorband
zelfstandig naamwoord
boordband,
lint om te boorden
WBD
boorband (II:1086) - boordband
b ôordeknupke
zelfstandig naamwoord
boordenknoopje
uitdrukking:
De Wijs -- As
ik echt op m’n gemak ben, gao ik in m’n
boordeknupke zitten (11-02-1965); de boord los doen en er
zijn gemak van nemen.
Cees Robben – As ik echt op m’n gemak ben zit ik tliefst [sic] in
m’n boorde-knupke... (19650319)
boore
werkwoord, zwak
boren,
boorden
Dialectenquête 1879: bore – boren
WBD
'bóór?' (II:l238) - boorden, omboorden
B
boore - bórde – gebórd
-
in tegenwoordige tijd vocaalkrimping bij 'gij'+ bórt, daarentegen: hij boort
Goemans, Leuvens taaleigen (1936):
BOORDEN -van kleedingstukken: een rok b.
bôot,
bótje
zelfstandig naamwoord
boot
R.J.
'die stapten in den bôot’
Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): bótje
A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952):
èngelaand lòt veul aaw bôote afbreeke
WBD
III.3.1:425 'boot’ = boot
booter
zelfstandig naamwoord
boter
Witte wè ze bij ons schaand noemen? Zelf goei
boter eten en oe kender margerine geve! (Kubke Kladder; ps. v.
Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 5; 7 en
14-11-1929)
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - et irst òn de booter, et irst òn de man ('48) - Verwacht wordt dat
de boerendochter die het eerst kan karnen, ook het eerst zal trouwen
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - meej zen sevôoj in de boter valle (Si'66) - het goed treffen
Frans Verbunt:
margarine, in tegenstelling tot 'goej booter' (roomboter)
Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992):
booter zelfstandig naamwoord boter, goej booter - roomboter
Hans Heestermans, Witte nog? (1988-1994):
goeie botter (TV:60)
booterbrökske
zelfstandig naamwoord,
dim
Van Rijen (1998):
botercaramel ; koosnaam
WBD
III.2.5:248 'boterbrok(je)' = boterkussentje, ook: 'boterpik '
bootere
werkwoord, zwak

Boerin tijdens het
'bootere' aan de karnton
WBD
karnen
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ene stèùver mulk èn nie gebooterd ('66) - iets zonder moeite
bereikt
WBD
III.l.4:338 'boteren' = gelukken
-
bootere - booterde - gebooterd
booterkaomer
zelfstandig naamwoord
WBD
melkhuis (deel v.h. boerenhuis waar men de melk verwerkt en bewaart)
booterkwikke
zelfstandig naamwoord
oud
kinderspelletje (elkaar optillen, ruggelings)
Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992):
booterkwikke of bootere - spelletje, z.a.
Bootermans
zelfstandig naamwoord
Botermans
(eigennaam)
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - Bootermans waogde zen dòchter wèl, èn dè was zón kösselek
paand ('77) -
Botermans...en dat was zo'n rijk bezit (aanmoediging tot iemand die
aarzelt bij een beslissing)
De heer
Botermans dreef destijds het voornaamste hotel van Tilburg, nl.
"De gouden Zwaan", dat aan den Heuvel stond, daar waar zich
nu de "Hema" bevindt. Zijn dochter trouwde met een kelner uit de
zaak, een verbintenis, die de openbare mening nogal als een
waagstuk beschouwde en dit - klein en dorps als de samenleving
hier was - niet onder stoelen of banken stak. Pierre van Beek -
TTP - Nr. 5, Za 30-05-1964
booterschèèf
zelfstandig naamwoord
WBD
deksel van de karnton

Afbeelding
uit: Kroniek van de
Kempen
booterstaand
zelfstandig naamwoord
WBD
karnton, ook genoemd: 'booterstand', 'staand', 'booterton'
Dialectenquête 1879:
boterstaand - karnton
WNT
BOTERSTANDE - Hoog, smal vat waarin de boterstooter op en neer
bewogen wordt; hetzelfde als boterkarn.

Afbeelding
uit: Kroniek van de
Kempen
booterstaf,
-stèfke
zelfstandig naamwoord
WBD
karnstaf (stok met cirkelvormige, van openingen voorziene plank, die
in de karnton op en neer bewogen wordt), ook genoemd: 'booter-
stèfke', 'staf', 'stèfke'
booterton
zelfstandig naamwoord
WBD
karnton, ook genoemd: 'staand', 'booterstaand', 'booterstand'
WBD
karnmolen
boove
I - zelfstandig naamwoord - bovenhuis,
verdieping
Ak
nòr den boove gao
Cees Robben – As de mieter naor boven... want
gij brengt er het brekspul in... (19640619)
Van Rijen (1998):
'Zèè de den boove òn ut doen?'
Henk van Rijen:
den boove doen - de bovenetage schoonmaken
WBD
III.2.1:76 'den boven' = bovenverdieping
Goemans, Leuvens taaleigen (1936):
BOVEN - bo:ve, zelfstandig naamwoord mannelijk - het bovenhuis
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BOVEN zelfstandig naamwoord mannelijk - bovenverdieping, bovenhuis, bovenkamer; de meid is
bezig met den boven te schuren. Op 'nen boven wonen.
II - bijwoord
boven, nl.
op het politiebureau
Van Delft - -
Vroeger "mossen de zatlappen boven kommen bij den commesaar" en als
zij dan boven (op het stadhuis) waren geweest "wieren ze d'r onder
gezet" (in de gevangenis).(Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen
afl. 110; 20-04-1929)
Cees Robben – Den Sjarel moes boven-komen.. En tèènemekaare d’r
onder... (19620406) [De cellen waren blijkbaar onder het
politiebureau gelegen.]
III
- voorzetsel - boven
Van Rijen (1998):
'Zèè de naa pas boove zonk?' - Ben je nu pas boven water (uit
bed)?
Van Rijen (1998):
'Dè-s boove mun heup! - Dat ligt boven mijn vermogen.'
IV - samenstellingen met
diverse betekenissen
WBD
boovenèrm, (Hasselt) boowvenèèrem - bovenbeen v.e. paard
WBD
boowvedèksel, boowvelat (II:1002) - deksel v.d. effenaar
WBD
boovespròng (II:1019) - bovensprong (bij weefgetouw)
WBD
(de ketting/de inslag) wèrkt boove, leej boove (II:1047) -
bovenwerken
boovekaant
zelfstandig naamwoord
bovenkant
WBD
boowvekaant (II:91l) bovenkant (v.h. weefsel)
boovelicht
zelfstandig naamwoord
bovenlicht,
venster boven de huisdeur
WBD
III.2.1:67 waaier, bovenlicht
boovemoerdèkse
zelfstandig naamwoord
Van Rijen (1998):
iemand van boven de rivieren, noorderling
boovenèèrms
bijwoord
met
omhooggestrekte armen; fig. bovenmatig
WBD
boovenèrm, (Hasselt) boowvenèerem - bovenbeen v.e. paard
C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978):BOVENARMS
(bovenèèrms) bijwoord, met de armen hoog geheven om uit te halen, met
veel inspanning of enthousiasme; ook: in hoge mate: hij stötte
bovenèèrms - hij was zeer uitbundig in zijn lof.
boovetèùg
zelfstandig naamwoord
WBD
overleer, het betere, fijnere leer voor de bovenzijde van schoenen,
of het deel v.d. schoen daarvan gemaakt (II:671)
WBD
het bovenste gedeelte v.d. schoen (II:712)
bòrdekes
zelfstandig naamwoord meervoud, verkleinwoord van ‘bòrd’
bordjes
Cees Robben – Ze roemen de bordekes snert meej d’n hiel...
(19570921)
bordje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
boordje
verkleinwoord
van 'boord', met vocaalkrimping
bòrdje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
baardje,
bordje, schoteltje
WBD
(III.2.1:188) 'bordje' = schoteltje
verkleinwoord
van 'baord', met vocaalkrimping
bördje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
bordje
(?)
bòrduure
werkwoord, zwak
borduren
òn
oew kónt gebòrduurd ('60) - je kunt de pot op! Dat kun je net
denken
börg
zelfstandig naamwoord
borg
Dialectenquête 1879:
burg (met 'doffe u', vgl. mulder, putje = potje)
Dialectenquête 1879:
Tilburg (ook met 'doffe u')
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899): BÖRG (uitspr.börr?ch), zelfstandig naamwoord mannelijk - Fr. garantie: Börg veur iemand of
veur iet spreken - er borg voor staan, er voor instaan.
börge
werkwoord, zwak
borgen
börge
- börgde - gebörgd
börgemister
zelfstandig naamwoord
burgemeester
Dialectenquête 1879:
den burgemister vaan 't durp (gecorr.: burregemister)
Hij
mòkten er verschaajene börgemister - Hij maakte er nogal wat
soldaat.
Cees Robben:
en stanbild vur den börgemister
Piet van Beers – ‘Zoveul agger nôodeg hèt’: Der zulle nog mar wèèneg
meense zèn/ die "Den Harrie" hèbbe gekend./ Hij liep as enen
Börgemister rond./ Ene groote strèùse vènt. (Het zeventiende boekje,
2010)
Henk van Rijen:
dan zak oe es börgemister maoke - dan zal ik je eens bij je kruis
pakken
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - den börgemister van den Haajkaant (Drik van Dyk) (blz. 33)
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - den börgemister van den Bèsterd (Leo Geerts) (blz. 40)
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - den börgemister = Huub v.d. Eerden (blz. 36)
WBD
III.3.1: 'burgemeester', 'burger, burgervader' = burgemeester
börger, burger
zelfstandig naamwoord
burger,
burgemeester (en dan altijd met 'den')
En den burger is hier onze overigheid, dus hij
moet iets doen... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’De nuuwe
dokter’; feuilleton in 4 afl. in NTC 27-1-1940 – 17-2-1940)
Van Rijen (1998):
den börger - de burgemeester
Ieder
jaor, rond de verjòrdag/ van onze Kôonegin,/ wòrren er dur den
Börger/ hil wè lintjes opgespèld. ... (Henriëtte Vunderink;
Lintjesrèège; k Zal van oe blèève haawe, 2007)
Karneval. We hèbbener jaore op moete wòchte,
mar toen mogget van den börger. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website
Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)
WBD
III.1:323 'burger', 'burgervader' = burgemeester
C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978):
BURGER (börger) m. l) iemand die geen boer is, 2) burgemeester.
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BORGER (uitspr. börreger) zelfstandig naamwoord mannelijk - burger, Fr. bourgeois, citoyen.
Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992):
börger – burgemeester
börgervaojer
zelfstandig naamwoord
burgervader,
burgemeester
Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?):
'burgervaojer'
WBD
III.3.1:323 'burgervader, burgervaaier' = burgemeester
bòrrel
zelfstandig naamwoord
borrel
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - nen borrel waor ge meej twee oogen in kóst kèèke (Pierre van Beek:
Tilburgse Taalplastiek 1970) - een
grote borrel
Stadsnieuws:
den dieje tapt en borreltje zonder vergunning - hij snuit zijn neus
zonder zakdoek, door een neusgat dicht te houden (250106)
bòrsel
zelfstandig naamwoord
borstel
WBD
(II:701) borsel - borstel (niet vermeld)
WBD
(III.2.1:290) bòrsel - borstel, afwasborstel, ook 'boender'
WBD
(III.2.1:305) bòrsel - kleerborstel
WBD
(III.1.3:270) 'borstel' = haarborstel; ook: 'weerborstel
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): bòrsel zelfstandig
naamwoord mannelijk - borstel
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899): BÖRSTEL (uitspr. böstel) zelfstandig naamwoordm.m. Fr. brosse
bòrsele
werkwoord, zwak
borstelen
Cees Robben:
Goed gebòrseld is half gevoejerd.
WBD
bòrsele (II:1056) - borstelen (nabewerking weefsel)
—
bòrsele - bòrselde - gebòrseld
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899): BÖ(R)STELEN - vechten: ze begosten te bö(r)stelen.
bòrske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
Van Rijen (1998):
baarsje
bòrstròk
zelfstandig naamwoord
borstrok; figuurlijk: de borst; bij borstaandoeningen
Cees Robben – Ik heb ’t op munne borstrok, moeder... Hedde nie wè
sjep om te rutselen... (19641113)
Van Rijen (1998):
borstrok, gebreid hemd
Van Rijen (1998):
'Juffer, ge hè-g-ut ok lillek op oewen bòrstròk - Juffrouw, je
bent flink verkouden.'
WBD
III.1.3:98 'borstrok' = onderhemd; ook 'kamizool'
WBD
III.1.3:96 'borsok' = borstrok
bos,
buske
zelfstandig naamwoord
bos
(b.v. bloemen)
groep
bomen
plant
met van de grond af houtige takken (struik)
bundel
samengebonden groenten, 'bussel', 'buske'
WBD
schèètbósse - schitbossen (bossen welig opschietend gras)
Cees Robben:
We kèèke nie op ene bos peeje.
WBD
III:1475 'bos' - aardappelstruik; (Hasselt,) 'strèùk'
WBD
III.4.3: bos, c.q. strèùk - struik
209
'boske' = boeket
doornbos
- doornstruik
WBD
III.4.4:258 'bos' = bundel; 'boske' = bundel
bosbeezie
zelfstandig naamwoord
bosbes,
vossebes
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958):
bosbezie - bosbes
bosdèùf
zelfstandig naamwoord
Van Rijen (1998):
houtduif (Columba palumbus)
bòske
zelfstandig naamwoordverkleinwoord
baasje;
kereltje
verkleinwoord van 'baos', met vocaalkrimping
-- en
fèèrm bòske - een flink ventje
-- zó druk as en klèèn bòske - (schertsend) druk
gd94
Wès dè toch en frêet bòske!
WBD
III.2.2:40 'baasje' = jongen
J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836):
Hoeufft: 'Baaske' is hier een titel met welken men eenen onbekende van
minderen stand aanspreekt
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899): BOSKE(N), BASKE(N)
Jan Naaijkens - Dè's Biks, 1992:
'n gezònd boske - een gezond jongetje
böske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
buisje
verkleinwoord
van 'bèùs, met vocaalkrimping
Bosse
rèès
zelfstandig naamwoord
voetreis naar Den Bosch, zoals bij het ‘dauwtrappen’; een flink eind
lopen
Cees Robben – Van ’t Krèèvent naor ’t Kedent is mar unne
bolscheut... zisse... Mar (...) ’t lekt wel op ’n Bossche rèès...
(19850504) [De te lopen afstand valt zwaar tegen]
bosse
werkwoord, zwak
bosse
- boste - gebost
schudden,
uit de boom schudden (eventueel afslaan)
V
klappen uitdelen
prèùme
bosse = pruimen uit de boom schudden
der flink ónder bósse -
rigoreus de orde herstellen (?)
Cees Robben:
Ge hèt er de vurrege week nogal onder gebost;
WBD
III.1.2:30 'bossen' = slaan; ook: 'naaien, ertegenaan peren, een
labbezoet geven'
WBD III.1.2:62
'eronder bossen' idem
WBD
III.2.3:l60 'bossen' = appels v.d. boom schudden
WBD
III.2.3:185 'bossen' = noten afslaan; ook 'aframmelen', 'afranselen'
J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836):
BOSSCHEN: het hakken van kort hout; z.a.
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BOSSEN - In 't kegelspel: al de kegels in eens nederwerpen.
bösselt
zelfstandig naamwoord
afval
van gerst bestemd voor veevoer
bössem
zelfstandig naamwoord
bunzing
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - stinken as nen bössem (Pierre van Beek:
Tilburgse Taalplastiek 197l)
Daamen, Handschrift Tilburgs (1916): bössem - bunsing
Daamen, Handschrift Tilburgs (1916): bössem "'t is zò'ne lieven bössum"
WBD
III.4.2:51 'buisem', 'bunzing', 'fis' (Mustela putorius)
WBD
III.4.2:52 'buisem' (Korvel) - fret (Mustela furo)
WBD
III.4.2:54 'buisem' - marter (Martes foina), ook genoemd:
'steenmarter', 'fluwijn', 'fretje', 'fret', 'eierwezel'
A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937):
geeft 'bôôssem' met de vocaal van dôod (blz. 156)
Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992):
bössem - bunzing
WNT
BUNZING - de vormen op -ing staan tegenover die op -em als bokking
tegenover bokkem.
bösseme
werkwoord, zwak
stinken
WBD
III.1.1:255 'buisemen' = stinken
böstel
zelfstandig naamwoord
afvalproduct
bij het brouwen van bier
LDM: Het
voornaamste hiervan was de bostel, meestal genoemd "buistel". Dit
was het overschot van de gemalen of geplette mout, nadat de wort (d.i.
de benaming voor het aftreksel van de mout) er af was. Deze buistel
werd afgehaald door boeren - vooral voor melkvee. De boeren kregen
bericht welke dag er gebrouwen werd en wanneer ze dan aan de
brouwerij moesten zijn. Van de mouterij werden als veevoeder
verkocht de gedroogde en afgemalen moutkiemen. (Lowie van Dorrus
Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 9 ‘De brouwerij van
vroeger’; NTC 1-8-1951)
bot
zelfstandig naamwoord
WBD
III.1.5:228 'bot' - laars
botje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
bootje
WBD
III.3.1:425 'bootje' = boot
bottelèèr
zelfstandig naamwoord
Frans Verbunt:
wijnhandelaar die op fust importeerde en zelf bottelde

Jan de
Bray - Weeskinderen in een weeshuis in Haarlem- 17de eeuw

botteram,
botteramme, botram, botramme, botterham, botterhamme
zelfstandig naamwoord
boterham
WNT lemma BOTERHAM — uitgesproken en voorheen
ook veelal geschreven bot(te)ram, bott(e)ram —, znw. vr. (voorheen,
en alom in Zuid-Nederland nog heden m.), mv. -men. De oorsprong van
dit woord is nog niet met zekerheid bekend.
R.J.
'nen botteram smeren'
Moederke, wilde 'nen botterham smeere?
Heur
is: m'n maog klept den engel des heeren! (Piet Heerkens; uit: D’n
örgel, ‘Scheeresliep’, 1938)
En wè'n gezicht! Is oewen boterham in et zaand
gevalle?! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Kareltje Vinken’;
feuilleton in 10 afl. in NTC 13-4-1940 – 24-8-1940)
Toen ie 'n botterham of drie-vier op ha...
(Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den jongen dokter;
feuilleton in 3 afl. in de NTC 22-4-1939 – 8-5-1939)
Den Sik ha z'n botterhemke deurgeslikt... (Jan
Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den Sik van Baozel; feuilleton in
8 afl. in de NTC 25-2-1939 – 18-4-1939)
De Wijs -- As ge vèftig geworre zèt, hedde
oewen grôtste botterham op (09-04-1973)
De Wijs -- dè he’k echtig nie gedaon, krûîske sterven en honderd
duuzend èzere botterhammen eten (17-08-1964)
Van Beek - "Hoofd aaf-Kop aaf-duzend ijzere botterhamme eten". Dit
was de dure eedsformule als kinderen, speciaal meisjes, iets ernstig
beloofden. Een soortgelijke luidde: "Kop aaf-Tien zwèrende vingers -
't Duveltje zal me vannaacht uit bed haolen". Nou, nou, dat was
raak, hoor! (Nwe. Tilb. Courant; Typisch Tilburgse uitdrukkingen
afl. ?; 29 augustus 1959)
Cees Robben – Mar ’t is taovend wir niks toe
den botteram... [vanavond op droog brood naar bed] (19651022)
Cees Robben – Hij heej munne botteram in ’t
waoter gegooid... Zôô-zôô.. En meej opzet.. Nèè meneer, meej zult...
(19710319)
Saoves bij den botteram/ kreede êene schar
meej tweeje./ Gin meens hat rèèk in dieje tèèd/ mar we waare wèl
tevreeje. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel
1960-1980; uit: 'Te voet nòr St. Job')
Tis tòch wè meej onze Piet/ die it nôot niks als jam/ èn onze Kees
moet haagelslag/ bij iedren botterham
(Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980;
uit: Dè vlèès wèl...)
...gaaw thèùs enne bottram aachter oew
kiezen... (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg,
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
Elke dag as we hardlôopend ’s middags öt
school kwamen, kréége we un tas thee en unne bottram meej zuut.
(Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den
brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
Gift dè menneke toch enne bottram veur dettie
naor de mis gao, docht ik dikkels... (Lodewijk van den Bredevoort –
ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1,
Tilburg 2006)
Un schèèf gebakken bottrammeworst kwaam ok
volkoomen onverwachts. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van
Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)
gd07 waor ze deren èège botram meej kunne verdienen
V
hónderdduuzend èèzere bótramme eete = kröske stèèrve
Dialectenquête 1879:
'nen botteraam
A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952):
enem bótteram ópsmèère
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - iets doen vur nen bótteram meej sèùker (Pierre van Beek:.Tilburgse
Taalplastiek 1965) - ergens de
hand niet voor omdraaien
WBD
III.2.3:41 'boterham uit de hand' = namidag maaltijd
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - et klòpt as twaalf aajer meej nen mikken bótteram (Pierre van Beek:
Tilburgse Taalplastiek 19?0)
WBD
III.2.3:205 'boterham' = snede brood
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): bo'tram zelfstandig
naamwoordm. - boterham
Goemans, Leuvens taaleigen (1936):
BOTERHAM - be:teram of be:tram
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BOTERHAM (uitspr. boteram), zelfstandig naamwoord mannelijk en niet v. Fr. tartine BOTTERHAM
(uitspr. botteram), zelfstandig naamwoord mannelijk - boterham

bout
zelfstandig naamwoord
fiasco,
flop
Buuk:
bout - waardeloos gedoe, mislukking
Tis
enen bout - Het is een flop.
Frans Verbunt:
et tenêelstuk was enen grôoten bout
WBD
III.4.2:156 'ijzeren bout' - libel, waterjuffer (Odonata), ook
genoemd: 'glazenmaker' 'snijer' of ‘snip-snap-snijer’
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BOUT zelfstandig naamwoord mannelijk Beer, menschendrek. (zie: But)
Hoeufft:
zie 'boud'

Ferry van de Zaande-sticker -2013
bouw
zelfstandig naamwoord
gebouw,
bouwwerk
Et
nuuw pòsketoor is nen grôoten bouw.
Zen
bruurs wèèrken in den bouw. - Zijn broers werken op 'n bouwwerk.
C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978):
BOUW 1. bouwwerk, gebouw, 2. het verzorgen en melken van het vee en
tijdstip waarop dit moet gebeuren; d'n bouw doen - vooral op zondag,
als d'n bouw het enige werk is.
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BOUW zelfstandig naamwoord mannelijk - gebouw, Fr. édifice, bâtiment: 'ne sterken bouw
braaj
zelfstandig naamwoord
brij
Cees Robben – Enkel kender in de Laai/ Dokkelen wè in d’n braai
(19570704)
braaje
werkwoord, zwak, vroeger ook sterk
breien
-
braaje - braajde/breej - gebraajd/begreeje?
Dialectenquête 1879: braaie
Cees Robben: nie praote mar braaje; ik wó dèk ze indertèèd gebraajd ha;
Henk van Rijen:
ak oe gebraaid hò, dan hak oe aachtermekaare ötgetrokke
Ik herinner me nog borstrokke, vruuger droege
we swenters borstrokken over ons hemd tegen de kou. Die dinge wiere
gebraaid. Hadder toevallig enen òn gekreege, die öt de losse pols
gebraaid waar, dan zaat dè wel lekker soepel over oew hemd en konde
oe èège zonder moeite beweege. Mar soms, soms waar der intje òn’t
braaie gewist, die alles zôo vaast ha aongetrokke, dègge dè kuras,
dè borstharnas, amper over oewe kop krêegt getrokken. Aojemhaole
gong dan nao efkes oefene wel wir mar soepel bèùge waar der nie bij.
(Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den
brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)
Vergit ok de mèskesonderbroeke nie. Die
mèskes, zôlang ze nog meske waren, droege gebraaide broeken. As die
öt de waas kwaame, waaren et net planken, zôo stèèf, zeker asse te
wèèrm gewaase waaren. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van
Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)
De broek, diese aonha zal wel un gebraaide zèn
gewist, zon ketoene, waor et petrôon op oew kont viel af te leezen,
agge efkes gezeete hadt. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo
van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg
2007)
Buuk
Nie praote mar braaje - niet kletsen (je laten afleiden) maar
doorwerken
J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836):
BRAIJEN voor breijen, breiden; z.a.
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899): GEBREEËN (zachte e): 3e hoofdvorm van 'breien'
WBD
III.1.4:364 'braaje' = prutsen ►braoje
WBD
kousenbraajer - paard dat onder het stappen de benen kruiselings
plaatst
braajer
zelfstandig naamwoord
breier
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - den braajer = Henri Blomjous (26)
braajnòld
zelfstandig naamwoord
Frans Verbunt:
breipen
WBD
(III.2.1:384; braajnòld, braajpèn, pèn, braajèèzer = breinaald)
braajw èèrk
zelfstandig naamwoord
breiwerk; broddelwerk
De Wijs --
gin sôrt van
braaiwerk, bij ons noemen we dè, broddelen! (feb. 1962)
►braoje
braak
persoonsvorm
brak
Dirk Boutkan:
(blz. 40) Er treedt geen vocaalkrimping op: braakte (brak je)
-
verleden tijd van breeke
braand,
brandje
zelfstandig naamwoord
brand
Henk van Rijen:
Den grótsten braand is eraaf - de felheid is geluwd
De Wijs -- Ge
zèt ' n zeeverkiep en ge lôpt op ’n kiepedrefke; den grôtste
braand is er wel aaf. (04-07-1969)
Cees Robben – Mar den grôôtsten braand is er wel aaf... dè-wel-dè...
(19690815) [Op onze leeftijd doen we het seksueel wat rustiger aan]
WBD
brandplèk - brandplek (een rotte plek in de huid, meestal ontstaan
bij het drogen ter conservering; II 589)
Dialectenquête 1879: braand
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - zó hèlder as braand (Daamen, Handschrift Tilburgs (1916) - spreekwoordelijke vergelijking
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - as en aaw schuur in braand vliegt, dan is ze niemir te blusse ('50)
- Als een oud iemand verliefd wordt, loopt die hard van stapel.
Frans Verbunt:
ge heurt nòg van den braand - ik hou je op de hoogte (ook
Stadsnieuws:
170506)
WBD
III.l.2:265 'brand' = ontsteking
In et
veurjaor maaide onze vadder enne kwak braandnetels en die wiere der
bij gedaon saomen meej die schellen waar dè prima vreten veur de
vèèrkes. Dè waar ‘tegen de braand’ zittie, die netels. Dè waar zeker
één of aander ziekte. Eén ding weet ik nog wel, dè koken van die
braandnetels, waar in hil de buurt te ruuken. De vèèrkes wiere der
in ieder geval goed vet van. Netuurluk nie alléén daorvan. (Lodewijk
van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne
eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
braande
werkwoord, zwak
branden
Cees Robben:
As en aaw schuur begient te braande, dan hèlpt er gin blusse mir
aon.
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - as en aaw schuur begient te braande, dan isser gin blusse mir aon
('77)
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - as en aaw schuur in braand vliegt, dan is ze niemir te blusse ('50)
- Als een oud iemand verliefd wordt, loopt die hard van stapel.
—
braande - braandde - gebraand
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - et dunste tèkske braandt et irst (Pierre van Beek: TT’72)
WBD
braande (II:1056) - branden (nabewerking weefsel)
Henk van Rijen:
kròm hout braandt ok - het goedkopere is vaak even goed.
WBD
III.2.2:108 'gebrand' = geil, wellustig? 109 = manziek; 110=
vrouwziek
braandeboers
zelfstandig naamwoord
Frans Verbunt:
versiering bij het knoopsgat van een pyjama
braandkèùl
zelfstandig naamwoord
Van Rijen (1998):
brandkuil, kuil met bluswater
braak
ww.,
pv.
brak
R.J.
'want ie braak oe èrm en bëeen'
verleden tijd
van 'breeke'
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BRAAK - 2e hoofdvorm van 'breken'
braawe
werkwoord, zwak
brouwen
WBD
(III.2.l:359) 'brouwen' - aardappelen stampen, 'britse'
B
braawe - braawde - gebraawe
braawele
werkwoord, zwak
wauwelen,
wawelen, bazelen
Henk van Rijen:
hurt em es braawele - hoor hem eens wartaal uitslaan
braawer
zelfstandig naamwoord
bierbrouwer

LDM:
In onze
schooljaren hebben wij ooit gehoord of gelezen, dat er een tijd was,
waarin Tilburg 63 brouwerijen telde. Wanneer dit geweest is, hebben
wij niet kunnen achterhalen; ook het Gemeente-archief verstrekte ons
hieromtrent geen gegevens. Wel kregen we van de heer Schurink enige
lijsten ter inzage van bestaande brouwerijen in de jaren 1690-1696.
In 1694 bijv. waren hier 28 brouwerijen, waarvan enige waren
aangegeven als "huisbrouwerij", de overige als coöp. brouwerij. De
eerste brouwden dus voor eigen huishouden met dienend personeel, de
andere natuurlijk ook voor eigen gebruik en tevens voor de verkoop.
(…) Met deze 28 zijn we echter nog lang niet aan de 63. Bij de
toename der bevolking is echter waarschijnlijk ook het getal
brouwerijen wel gestegen. Een oud-Tilburger, die er ook iets van
weten kon en bij wie wij daarom eens informeerden, vond dit getal 63
absoluut niet onaannemelijk, zelfs zeer goed verklaarbaar, want men
moet hierbij niet vergeten, dat koffie en thee toen hier nog totaal
onbekend waren. Deze dranken zijn hier pas ingeburgerd na de
oprichting der Oost-Indische Compagnie en er kan nog een hele tijd
verlopen zijn vooraleer het de volksdranken zijn geworden. (Lowie
van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 8 ‘Oude
brouwerijen in Tilburg’; NTC 23-6-1951)
(…)
Nu we toch
hierover bezig zijn, willen we nog even de brouwerijen die we in
Tilburg gekend hebben de revue laten passeren.
1. Aan de Heikant
bij de ingang der Heikantse Baan de firma Witlox.
2. Aan het Goirke
hoek Kasteeldreef Jan de Kanter, tevens koster.
3. Aan de
Veldhoven C. van Roessel, brouwerij "De halve Maan" tevens
handelsmouterij.
4. Aan de
Bosscheweg rechts over de Kanaalbrug brouwerij "De Kroon" met
mouterij. De eerste hiervan staat er nog, maar zal wel van
bestemming zijn veranderd. Tijdens de oorlog 1914-1918 deed ze nog
dienst als groente-drogerij.
5. Aan de
Lovensestraat heeft de heer v. Tulder nog een brouwerijtje gebouwd,
maar of er ooit bier gemaakt is betwijfelen wij sterk. Het gebouw
bestaat nog en is te vinden op het terrein van de steenkolenhandel
der firma Van Ierland.
6. Aan de
Bosscheweg ter hoogte waar nu fraterhuis en -school staan, firma v.
Roessel, brouwerij "Het Anker". Deze heer woonde echter op de Heuvel
naast de kerk en had ook café, het tegenwoordige "l'Industrie".
7. Aan de
Bredaseweg, waar nu is gevestigd melkhandel firma v. Thiel, voordien
de graanhandel firma Gebr. Majoie, was de brouwerij van de heer van
den Boer.
8. Eveneens aan
de Bredaseweg, tegenover het missiehuis, heeft Henri de Kanter, zoon
van Jan (zie nr. 2), ook een brouwerij gebouwd. Hiervan zouden we
hetzelfde kunnen zeggen als van nr. 5. Heden is er in gevestigd de
garage van de heer Strijbosch.
9. Aan het
Korvelplein brouwerij "De Posthoorn", erven A.H. v. Roessel. Deze
A.H. van Roessel was een broer van brouwer C. v. Roessel aan de
Veldhoven (zie nr. 3). Op Korvel was ook een mouterij voor eigen
gebruik.
10. Brouwerij "De
Schaapskooi", ook met eigen mouterij.
Dan waren er nog
een paar andere, die echter geen Coopbrouwerijen waren, dus
uitsluitend dienden voor eigen gebruik. Wellicht bestaan ze nog,
namelijk bij de Eerw. Paters Capucijnen Korvelseweg en de Eerw.
Paters Missionarissen aan de Bredaseweg.
Buiten deze
Tilburgse brouwerijen leverden nog verschillende andere brouwers
hier hun product, o.a. die van Hilvarenbeek, Baarschot (onder
Diessen), Middelbeers, Vessem en misschien nog andere. (Lowie van
Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 9 ‘De
brouwerij van vroeger’; NTC 1-8-1951)
Van Rijen (1998):
brouwer
Van Rijen (1998):
'Wòr den braawer zit, kan den bèkker nie zèèn. - Als je veel
gedronken hebt, hoef je niet meer te eten.'
Buuk
- bierbrouwer, maar ook wel leverancier van dranken (in 't algemeen)
brak
zelfstandig naamwoord
jongetje
Gij
waart nòg mar nen brak van en jaor òf zeuve
Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?):
'nen kleinen brak'; 'nen brak van amper zes jaor'
De kleen brakke zen in dun hof ont mitje steke ! (Hein Quinten,
Tilburgse spreuken; ca. 1990)
Cees Robben – D’n brak... (19561222)
Cees Robben – Toen ’t nog unne klèène brak
was.. (19631129)
Dè Sintreklaos zo iets kan doen/ snappe ze nie die brakke/ Wörom
krèègt wie et miste al heej/ aaltij de gròtste pakke?
(Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980;
uit: Sintreklaos ôok)
...èn langs de kaant stao zonnen aawen Tilbörgse meens meej en klèèn
klutje te kèèke, èn ik heur diejen brak zègge... (Ed Schilders; Wè
zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)
Dè was toen ik nòg mar enen brak waar. (Ed
Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)
Hoe grôoter de strêûp hoe beeter. Ge had toen
ok nòg veul mêer sorte kender dan teegesworreg. Ge had irst ‘platte
kènder’. Dè waare de kiendjes die nòg nie kosse lôope. Die wèrre
dikkels ok ‘haawkènder’ genoemd, omdèt moeders ze òn de mèm moes
haawe. Asse dan grôoter wiere van et zòg, dan waare-n-et irst
klutjes, dan ploddekes, en dan brakke. Ge had ok nòg broekpoeperkes,
jungskes, mèdjes òf durskes. (Ed Schilders; Wè zeetie?; website
Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)
Diejen brak zit de gòdsgaanseleken dag aachter
zene kompjoeter. (G. Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol
2002)
WBD
III.1.4:85 'brak' = schelm
Hans Heestermans, Witte nog? (1988-1994):
brak - straatjongen, deugniet (11:18)
C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978):
BRAK - kleine jongen
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BRAK zelfstandig naamwoord mannelijk - rakker, wilde jongen, straatlooper
Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992):
brak - klein kind
WNT
BRAK (II) ... Thans nog hier en daar bekend voor: straatjongen,
bengel, guit, rekel, deugniet. z.a.
bram
zelfstandig
naamwoord
irritante, fatterige jongeman
Spraai oewen start 'ns,
pronkenden bram,
(...) doe naaw 'ns mooi as 'n
freete madam
(Piet
Heerkens; uit: De Mus, ‘Pauw’, 1939)
brandappel
zelfstandig naamwoord
WBD
III.4.3:109 brandappel - sparappel
branbaor
bijvoeglijk
naamwoord
brandbaar
Dirk Boutkan: (blz. 27)
uit cluster ntb wordt de t verzwegen: branbaor
braoj
zelfstandig naamwoord
1. dikke
kont, bips
Ze
gong er meej der braoj boovenóp zitte.
Cees Robben – Ze stond er zôô breed bij mee
d’r braoi dewwer bekaant mee gedrieje aachter kosse... (19861003)
Cees Robben – Wesse mee d’r hande rèècht zet stôôt ze mee d’r dikke
braoi wir om... (19870605)
Cees Robben – Zôdee gij oew braoi daor ôôk in wille draaie...
(19741025)
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - den braoj = Jos Adriaansen (21)
Piet van Beers – ‘De stinpöst’: Waait de wènd onder m’n ròkke/ dan
is dè tòch wel genaoj./ Van den aandere kaant ist angstig/
dèk 'n kaaw vat òn m'n braoj. (Spoeje doemmeniemer; 2009)
WBD III.1.1. lemma achterwerk - brade (braai, praai), centraal
Tilburg
C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BRAOJ - nogal dik achterste.
Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992):
wè hè dè mins toch 'n dikke braoj!
Reelick, Bosch' woordenboek (1993 & 2002): braoi - achterwerk, billen
Ed
Schilders op CuBra over braoj en andere namen voor het achterwerk
2. prak, restje eten
N.
Daamen - handschrift 1916 - "broai - opstovertje, overschotje middageten"
► braojke
braojappel
zelfstandig naamwoord
gebraden
appel
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ötêenvallen as enen braojappel (D'l6)-over iets onbenulligs kwaad
worden (zo'n appel valt gemakkelijk uit elkaar)
N. Daamen - handschrift 1916 - "broai-appel - hij valt net uit as 'ne broaiappel - over het
een of ander onbenullig uitvallen"
braoje
werkwoord, zwak
braoje
- braojde - gebraoje
1.
Iets verkeerd(s) doen
Uitdr.
dernèffe braoje - iets verkeerd doen
...al heet ie er soms al 'ns leelijk neffen
gebraoie; (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun in den
trein’; NTC 16-9-1939)
...want hij braoit er dikkels lillek neffe...
(Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van
Baozel, afl. 1; NTC 1-10-1938)
Pierre van Beek:
ze brèùn braoje - ze erg bruin bakken, het (te) bar maken
[datum]
Ik ha dè ding nie afgespèld,/ kwaar zoo mar wè gòn naoje./ Et bleek
toen ik et ophing,/ dekker niks van ha gebraoje. (Henriëtte
Vunderink; Et naojmesjien; k Zal van oe blèève haawe, 2007)
Toen Marco vier jaor trug et oranje-team ging treene,/ toen heurde
ènkelt lòf èn optiemisme om oe heene./ Want Advocaat die hatter
zôogezeej nik van gebraoje./ Die kon as koots gin goed mir doen, jao
twas enen hêele kaoje. (Henriëtte Vunderink, "Fans van Oranje", uit:
Tis de moejte wèrd; 2011)
1.1.
In bijzonderheid bij het kaartspel
Af en
toe wiert er éne kaod, omdè zenne maot der neffen braoide of
omdettie meej de liste slag der nog in misèèrde. (Lodewijk van den
Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel
trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
2.
Praten (babbelen)
òn
mekaar braoje - verbinden (in kletspraat)
Toen vroeg ik zôo men èège aaf/ waor zon die oover braoje?
(Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980;
uit: Et waoter wir duurder...)
3. Het slachtoffer zijn
...nee dan bende al verloofd en
gebraojen veur heel oew verder leven. (Jan Jaansen; ps. v. Piet
Heerkens svd; Den Sik van Baozel; feuilleton in 8 afl. in de NTC
25-2-1939 – 18-4-1939)
...ze moete respect veur oe hebbe! Hoofd van
het huisgezin! En wie dè nie klaor krijgt, die is veur eens en
veurgoed gebraoie! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome
Teun en de dames’; NTC 20-1-1940)
4. Presteren
Èlk jaor gao’k waogeslouwe [naar de wagens van
de carnavalsoptocht kijken] omdèk zo
nuuwschiereg zèè wèsse der dees jaor wir van braoje. (Ed Schilders;
Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)
5.
Braden
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - daor waor den hèrring braojt ('35) -daar waar het iemand bevalt
Cees Robben – Ik pruts en ik braoi zelf... (19810306)
èn et vlees stond hil zachjes te braoje... (Henriëtte Vunderink; Ons
Moeder; k Zal van oe blèève haawe, 2007)
WBD
(III.2.1:352) braoje- braden, fruiten
J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836):
BRAAIJEN voor braden … Sommigen meenen eene welluidendheid waar te
nemen in de uitwerping der D. Z.a.
braojer
zelfstandig naamwoord
stoethaspel,
hannes, kletsmeier
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - enen braojer = smid die niet goed kon lassen (blz. 8?)
Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992):
braojer - knoeier, prutser
Reelick, Bosch' woordenboek (1993 & 2002): braoierd - kletsmajoor, prutser, stoethaspel, lulhannes
WNT
BRADER - In Noord-Holland in den gewestelijken vorm 'breder',
gebezigd voor: kleumer, hufter, krimper, iemand die traag en loom
is, veel over de koude klaagt en zich gedurig bij het vuur warmt.
Anekdote:
Fabrikant Blomjous in de Veemarktstraat had de bijnaam 'den braojer';
het fabriekspersoneel vond het dan ook heel gewoon te zeggen 'Ik wèèrk bij den braojer'.
Op
zekere dag meldde zich bij de directeur een sollicitant die aldus
begon: ‘Meneer den braajer…’
braojke,
bròjke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
klein stuk braadvlees of gebraden vlees; ook:
het opgewarmde restje van het vlees, prakje
Cees Robben – Hij hield van (...) braoikes...
en van overschot... van kaoikes... en gerukte sprot.. (19590919)
Piet van Beers – ‘Allêen òn tòffel’: As ik m'n braoike op hèb gao'k
de tòffel afrèùme... (Spoeje doemmeniemer; 2009)
WBD
III.2.3: 123 'braadje' = kliekje
WBD
III.4.4:265 'braadke' = klein overschot
C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BRAOJ bij v. Dale Zuidned. voor 'schijfje spek om te braden’.
Behalve 'hoeveelheid om te braden' betekent het woord ook wel: nogal
dik achterste
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899): BRA(D)E, BRAAI (uitspr. braoë, broa) zelfstandig naamwoord
mannelijk - eene snede spek of
hesp, gelijk men ze pleegt te snijden om ze in de pan te braden.
Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992):
braojke - prakje
braojpan
zelfstandig naamwoord
braadpan;
pan met dikke wand, geschikt om er vlees in te braden.
WBD
(III.2.1:195) 'braaipan', ook 'bakpan’
braok
bijvoeglijk
naamwoord
braak
M
broak
Van Rijen (1998):
'Zo wèèt ge kèèke kost, laag alles nòg braok.’
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BRAAKGROND: bij landb.: grond dien men bewerkt, maar een seizoen
onbezaaid laat.
BRAAKLAND:
bij landb.: bouwland dat men bewerkt, maar een seizoen onbezaaid
laat, nadat er de zomervruchten af zijn.
braoke
werkwoord, zwak
braken,
overgeven
B
braoke - bròkte - gebròkt
-
ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/ hij bròkt
Braokel
toponiem
Brakel (Riel of omgeving)
Cees Robben – Van Braokel toe Lôôn-end (19810515)
braom,
bròmke
zelfstandig naamwoord
M
braam
WBD
III.4.3:l50 'braambezie’, 'braambezem' = braambes
braosem
zelfstandig naamwoord
WBD
III.4.2:90 'brasem' - brasem (Abramis brama)
brasse
werkwoord, zwak
knoeien,
morsen
brasse
- braste - gebrast
C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978):
BRASSEN onov.ww - morsen, knoeien, vooral aan tafel (zie blz. 79-82)
brèbbel
zelfstandig naamwoord
Van Rijen (1998):
iemand die praat zonder ophouden, kletswijf
brèbbele
werkwoord, zwak
Henk van Rijen:
bep. wijze van praten: druk, storend, verward (?)
Henk van Rijen:
'ze brèbbelt alles ööt' - ze vertelt alles verder
brèbbele
- brèbbelde - gebrèbbeld
bree
zelfstandig naamwoord
breedte
echter
onzijdig gebruikt, en mogelijk alleen in de volgende uitdrukking met
''t lang':
Al wè'k van d'r weet over Baokels verlee,
dè zal ik van boven toe onder
aon öllie vertellen in 't lang en in ’t bree (Piet Heerkens; uit
‘Vertesselkes, ‘De boeren van Baokel’, 1944)
brêed,
breejer, bridst
bijvoeglijk
naamwoord
breed
Dirk Boutkan:
brêed breeje (36)
Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: Die et brêed heej, lot et brêed hange.
Dirk Boutkan: (blz. 50)
naast 'brêedst'
WBD
breej taande - brede tanden van een koe
WBD
brêed staon (v.e. paard) - met de benen te ver uit elkaar staan,
ook genoemd 'röm', (Hasselt): rèùm of wèèd staon
Cees Robben: Brêed hèkket vruuger nôot gehad.
A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952):
gimme tweej breej stêene - breejer - bridste
WBD
brèèd getaaw/bri-j ketaaw (II:945) - breedweefgetouw
WBD
te brêed gebumd (II:1007) - te breed geboomd
Frans Verbunt:
et veur zo brêed hèbbe dèt aachter spits toelopt
Dirk Boutkan:
- en brêed c.q. bree hèùs - een breed huis; sup.: brêedst/bridst
( 48)
WBD
III.2.2:2 'breed zijn' = zwanger zijn
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BREED - Fr. large: Het breed hebben - welhebbende zijn
Etymologie:
Got. braida, D. breit, N. breed, T. brêed
brêedhouer
zelfstandig naamwoord
breedhouder
WBD
brêedhower- breedhouder , benaming voor 'tempel', een onderdeel van
een weefgetouw
breej
1. werkwoordsvorm
breide:
verleden tijd van 'braaje', naast 'braajde'
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899): BREE (zachte e) 2e hoofdvorm van 'breien'
2. zelfstandig naamwoord
breedte
En
daorin stond alles in den breje beschreven... (Jan Jaansen; ps. v.
Piet Heerkens svd; feuilleton ‘Bad Baozel’, 8 afl. in NTC 31-12-1938
– 18-2-1939)
En oome
Teun vertelde z'n gesprek mee Kareltjes in et lang en breej... (Jan
Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Kareltje Vinken’; feuilleton in
10 afl. in NTC 13-4-1940 – 24-8-1940)
brèèjke
werkwoord, sterk
WBD
(Hasselt:) 'mis brèèjke' - mest verspreiden (op het bouwland)
breeke
werkwoord, sterk.
breken
B
breeke - braak - gebrooke
-
vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij brikt
-
verleden tijd 'brôok'
Twee ferme [water]straolen schoten onder et
volk en 't leek wel of op deez' moment den oorlog pas uitbrook...
(Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’De nuuwe dokter’;
feuilleton in 4 afl. in NTC 27-1-1940 – 17-2-1940)
Daags nò “drie kôoninge”, zôo ast écht heurt, brikt ze ieder jaor
den kerststal aaf en römt ze den bôom op. (Jos Naaijkens; ‘De
kèrsbôom in de dôos’; CuBra, ca 2005)
WBD
gebrooken hèngst, den hèngst is gebrooke - gezegd van een hengst
waarbij door het castreren een darmuitstulping optreedt
WBD
breeke - braken (kneden van het zeer stijve taaitaai- of
peperkoekdeeg, door twee man d.m.v. een braak, een soort
scharnierend hout)
Reelick, Bosch' woordenboek (1993 & 2002): breke - breken (verleden
tijd brook)
breekwaor,
breekwèèrk
zelfstandig naamwoord
aardewerk,
inz. serviesgoed
C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978):
BREEKWERK - vage benaming voor serviesgoed.
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BREEKWAAR zelfstandig naamwoord vrouwelijk, geen mv. - al wat licht breekt, zooals glaswerk
Brees
toponiem
Brehees
Cees Robben – (19751121)
brèkspèl, et brèkspul inbrènge
uitdrukking
Pierre van Beek:
spelbreker zijn
R
ook: Alles in brakspul brenge - alles in de war sturen
Cees Robben – [Moeder straft kind] As de mieter naor boven... want
gij brengt er het brekspul in... (19640619)
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - èrges en 'breekspul' inbrenge
- spelbreker zijn ('87)
Haor.
BREKSPUL - 'breekspul'; Toen hadde 't brèkspul on de gang.
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): brèkspeul,
zelfstandig naamwoord o. breekspeul, brekespel. Hij maoket brekspuil
- Hij is de spelbreker; voor de vorm vgl. WNT s.v. 'brekespel'.
WNT
BREKESPEL, voorheen, en in Zuid-Ned.nog thans BREEKSPEL - iemand die
het spel, de vreugde, het genoegen van een gezelschap door twist, misplaatsten ernst enz. stoort. Z.a.
Goemans, Leuvens taaleigen (1936): BREKESPEL - blékspélder,
zelfstandig naamwoord mannelijk - iem. die het spel in de war
helpt; en dan: iem. waarop geen staat te maken is.
WNT
BREKESPEL - voorheen, en in Zuid-Ned. nog thans BREEKSPEL -
Eigenlijk iemand die het spel, de vreugde, het genoegen van een
gezelschap door twist, misplaatsten ernst enz, stoort, bederft.
Breekspel spelen.
Mv.
brekespellen (gewoonlijk: spelbrekers)
brèlle
werkwoord, zwak
huilen,
schreien
— brèlle - brèlde - gebrèld
Et
bòske brèlde ómdèt gevalle was.
Cees Robben – Dan begiende te brellen (19650514)
Frans Verbunt:
vermeldt ook: rondbazuinen
brèm
•
zelfstandig naamwoord
Van Rijen (1998):
iemand die je niet serieus kunt nemen
Frans Verbunt:
druktemaker
•
bijwoordelijke uitdrukking: ‘brèm doen’
de precieze betekenis is onduidelijk maar laat zich uit Robbens
tekst raden:
Cees Robben – D’n haon die doe brem (19600325)
brèmbeezie,
-zem
zelfstandig naamwoord
braambes

Van Delft - -
Wij plukken "brembezemen" en "knoesels" en spreken van "eenen
houteren haomer", die in eenen "euregel" klopt, daarmede bedoelend
braambessen, kruisdorens, een houten hamer en een orgel.(Nwe. Tilb.
Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)
Ok wilde framboze en brembeezeme. (Naarus; ps.
v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
Onze
vadder viet in de augustusmaond wel ens enne dag vrij. Hij ging dan
meej ons brembezems plukken. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v.
Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1,
Tilburg 2006)
A.A. Weijnen, Dialectatlas van
Noord-Brabant (1952):
brèmbeezeme plukke
Cees Robben – opschrift in de pent van
19641120:

Van Rijen (1998):
meervoud: brèmbisseme, brèmbeezie
WBD
III.4.3 brèmstrèùk - braamstruik (Rubus fruticosus) ook genoemd:
brèmbeezem of brèmbeezeme of doorns

Rubus fruticosus
WBD
III.4.3:150 brèmbeezem of brèm - braambes
WBD
III.2.3:222 'braambeziënvlaai' = bramenvlaai
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): brembeizem,
zelfstandig naamwoord vr. 'brembezem' - braambes (geh. in Diessen en
Esbeek); brembe'zem, zelfstandig naamwoord vr. 'brembezing' - braambes (geh. in
Moergestel, Oirschot, Best en Nijnsel).
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899): BRÈÈMBEES, BREMBEES zelfstandig naamwoord mannelijk - braambezie; ook: brömbeejzem
Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992):
brèmbeezie, brèmbeejzie - braambes
Spr.
brembeezie (2:23)

Sylvia
curruca - William Wright
brèmkwèèk
zelfstandig naamwoord
Van Rijen (1998):
braamsluiper (Sylvia curruca)

Sylvia
borin - William Wright
brèmkwètje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
Daamen, Handschrift Tilburgs (1916):
"bremkwetje - bastaardnachtegaal?" (Sylvia borin)
Van Delft - -
Als wij des zomers vogeltjes gaan zoeken dan "gaon we veugeltjes
zuuken" en we vinden "veugeltjes op aijkens en mee naokte jong van
bremkwetjes, piedieven, kweiken, schrijvers, kakeluutjes,
blaauwkupkes, merkoven, koolmees, enz."(Nwe. Tilb. Courant; Van
Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)
brènge
werkwoord, sterk
brengen
Cees Robben:
Die wòrre gebròcht dur den ôojevaor. Ik zèè fèèn
grôotgebròcht;
B
brènge - bròcht - gebròcht
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899): GEBROCHT, in 't W. ook GEBROECHT: 3e hoofdvorm van 'brengen'
bret èl
zelfstandig naamwoord
bretels
De Wijs -- Ge
môt naa nie zô overdrève: gij maokt van ieder elastiekske unne
bretel... (17-10-1972)
brèùd
zelfstandig naamwoord
bruid
Van Delft - -
Als de beerput vol is, "komt de boer ruimen" en "nimt dan de bruid
mee". (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)
brèùd,
brödje
zelfstandig naamwoord
bruid
Dialectenquête 1879: Wè vur 'n klêd haad de bruid oan? (ui als in fr. Meuse)
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - 'tis nòg vèr van laage, zi de brèùd, èn ze schruwde (Daamen,
Handschrift Tilburgs (1916)
zeispreuk
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ksal oe ók is diene, zo gaa ge de brèùd zèèt (Daamen, Handschrift
Tilburgs (1916) - Ik zal
jou ook eens (be)dienen ... (Doe het opgedragen werk zelf maar!)
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - dès en aander brèùd (Daamen, Handschrift Tilburgs (1916) - Dat is andere koek: dat is een veel
beter plan dan het vorige.
Daamen, Handschrift Tilburgs (1916): dès en aander brèùd - (over iets of iemand sprekend dat/die veel
beter blijkt te zijn)
brèùn,
brönder, brönst
bijvoeglijk
naamwoord
bruin
uitdrukking -
enen brèùnen èèrm haole - in het gevlij komen, strooplikken
WBD
brèùne (Hasselt) - bep. schimmel
Cees Robben:
De kòrst is òn den brèùne kaant
Pierre van Beek:
ze brèùn braoje - het (te) bar maken, ze bruin bakken
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - zakken as brèùn bier (Pierre van Beek:
Tilburgse Taalplastiek 1966) - snel minder worden
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - brèùne bèère = trappisten (blz. 87)
WBD
III.3.1:259 'een bruine arm halen' = vleien
WBD
III.2.3:190 'bruin brood' = zemelenbrood
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): bn, bruin; zegsw. ''t al te brön maoke' - het al te
bont maken
bridst
bijvoeglijk naamwoord, overtreffende trap van 'brêed', breed -
brêed, breejer, bridst
breedst
A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952):
bridste
bridte,
britte
zelfstandig naamwoord
breedte
Dirk Boutkan:
(blz. 34) 'brite' (met vocaalkrimping)
brief
zelfstandig naamwoord
brief
Ons kermis is dees jaor vur den irsten keer
"dreug gelee", dè wil zeggen, dè ge in de café's vur oe goeie centen
eigenlijk gin drupke snevel zô't kunnen koopen. De köster was in den
raod den eenigste die z'ne mond er tegen durfde open te trekken. Van
den eene kaant valt dè te begrijpe, want hij hee-t-'m verduveld
gère; en dan ten twidde: die thuis niks as leege briefkes meuge
lezen, hebben op 'n aander de miste prots. (Kubke Kladder; ps. v.
Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 4; 2-11-1929)
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - niks te leezen hèbben as leege briefkes (Pierre van Beek:
Tilburgse Taalplastiek 1970) - niets in de
melk te brokkelen hebben: niets in te brengen hebben.
Frans Verbunt:
niks in te brèngen hèbben as leege briefkes
We han over et algemeen
niks in te brengen. Lege briefkes zeej de volksmond mar daor schote
ok niks meej op. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van
Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
WBD
III.3.1:168 'briefke' = bankbiljet
WBD
III.3.1:174 'grote brief' = bankbiljet van f 1000; Ook 'rode rug'
briejantiene
zelfstandig naamwoor
Frans: brillantine; haarwater; om het haar
glans te geven; van 'briller', glanzen
In mèn haor ha’k allemol
slaoge geleej. Nao un tedje blééve die ok vort zitten, ak der mar
genoeg briejantiene opsmèèrde. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v.
Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1,
Tilburg 2006)
briense
werkwoord, zwak
WBD
hinneken (v.e. paard), ook genoemd 'hunkere,' 'hinneke' of 'kwèkke'
briense
- brienste - gebrienst
brier
zelfstandig naamwoord
uit Frans barrière
WBD
III.3.1:411 'barrier (brier)' = slagboom, ook 'boom, tolboom'
LDM: De
meesten van ons hebben nog wel gekend de barrières of barrier, nog
korter "brier", gelegen aan de wegen die zijn aangelegd tijdens de
Franse overheersing en daarom meestal genoemd Napoleonswegen, zoals
Turnhout-Tilburg, Tilburg-Breda, Tilburg-Den Bosch. Zo ook van de
grens Achel-Eindhoven, Boxtel-Den Bosch. Over deze wegen lagen de
barrières, slagbomen, met de huizen waarvan men de nu nog bestaande
"brier" noemt. Maar het huis, meestal ook herberg, was niet de
barrier, maar de boom, die over de weg lag, zoals nu nog aan de
grenskantoren. Hier moest door voerlui met paarden of honden en ook
voor voetgangers tol worden betaald. Het recht om tol te innen werd
tegelijk met het woonhuis verpacht.(…) Voor zover ons bekend waren
er in Tilburg 3 barrieren, waarvan 2 aan de Bredaseweg. De eerste
lag tegenover café "Het dorstig Hert" en de tweede, voor de Hultense
brug, tegenover café Dongenwijk en de derde op de Bosscheweg, juist
voor het tegenwoordige spoorwegviaduct. Deze zaak is echter ook
verbouwd en niet meer als barrier te herkennen. Van de Poppelse
grens naar Tilburg waren er 2, maar beiden onder de gemeente Goirle.
Vanaf Tilburg lag de eerste juist over de gemeentegrens, rechts. Zij
draagt nog steeds de naam van "De Golse brier". De tweede lag op de
Poppelseweg even voor de brug over de stroom. Tot voor enige tijd
waren beide uitwendig nog in de oorspronkelijke toestand. Deze
bierhuizen waren allen in dezelfde trant gebouwd en op een afstand
van elkaar van ca. een uur gaans. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek
Uit onze Tilburgse folklore, afl. 12 ‘Van postwagen en diligence’;
NTC 11-12-1951)
briese
werkwoord, zwak
briesen
WBD
(v.e. paard) met neus en lippen proesten (Hasselts), elders genoemd:
'blaoze' of 'snottere'
briese
- brieste - gebriest
brieske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘bries’
briesje
Cees Robben - ...Dès un zoft Gôôls brieske... (19570631)
brievekaort
zelfstandig naamwoord
briefkaart
Mar ’t viel nogal mee, want nao drie daoge
zwaor verdriet kwaamp er innen brievekaort van Keese... (Naarus; ps.
v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
Cees Robben – Ge kunt beter ’n brievekaort nemen... (19780902)
WBD
III.3.1:439 ‘brievenkaart' = briefkaart
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958):
(onder 'kaort’) brievekaort - briefkaart
brieveköpke
zelfstandig naamwoord
postzegel; letterlijk brievenkopje
Gerard
van Leyborgh (=ps. van Lambert de Wijs) - Mar Harrie hedde gin
brievekópke in oewe zak, want dan mot ik toch nog effe weg schrève.
(Nieuwe Tilburgsche Courant - 24 oktober 1925; Tilburgsche Schetsen:
Ceciliafeest)
brievez èkske
zelfstandig
naamwoord, verkleinwoord
brievenzakje
= enveloppe
LDM:
Postagentschappen bestonden nog niet. Wel verkocht men in sommige
winkels postzegels, maar met verhoging van een halve of hele cent en
daar werd 70 jaar geleden ook rekening mee gehouden. Men verkocht
bijv. postzegels en schrijfbehoeften, velletjes brievenpapier, "brievenzekskes"
of "avelotten" (enveloppen), pennen en inkt in 't Herringsend (Haringseind,
Korvelseweg) bij F. v.d. Hout-Becx, op Korvel bij Trui Bos (recht
tegenover de brievenbus), in den Berrendijk (Berkdijk) bij Piet van
Heijst. Zo zal het in andere buurten ook wel geweest zijn. (Lowie
van Dorrus Misters; rubriek Uit onze Tilburgse folklore, afl. 12
‘Van postwagen en diligence’; NTC 11-12-1951)
brikt
persoonsvorm van 'Breeke'
breekt
Cees Robben: Mòkt dègge gin èèrm òf bêen brikt
Cees Robben:
'èèrem, meneer, dè brikt gin eer'
2e
+ 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'breeke' (met vocaalkrimping)
bril
zelfstandig naamwoord
bril
Pierre van Beek - Van een man met
opvallend kromme benen kon men horen zeggen: "Hij loopt mee 'nen
bril; het is een goeie om een verken te vangen". De bril waarmee we
hier te maken hebben, was een rond gat in de planken wand van een
varkenskot. Het varken moest hier
de kop door steken om uit de aan de buitenkant staande trog te
kunnen eten. Dit was bruikbaar voor een varken van drie maanden maar
ook voor een groter. Het werd afgesloten met een houten schuif,
welke door een pinnetje in een gaatje op bepaalde hoogte kon worden
vastgezet. Men meldt ons ook, dat van iemand met kromme benen gezegd
werd: Hij staat "vene teens". Met dat "vene" weten we helemaal geen
raad. (Tilburgse Taalplastiek, aflevering 108,
1970)
britse
werkwoord, zwak
-
britse - britste - gebritst
prakken,
eten met een vork fijnmaken en dooreenmengen
N. Daamen - handschrift 1916 - "britsen - moeder maa'k britsen? (aardappelen op het bord tot
brei maken)"
Pierre van Beek:
(onder schoolmakkers) een medescholier bij armen en benen vastpakken
en hem dan in ritmische herhaling met het achterwerk op de grond
laten botsen. (Tilburgse Taaklplastiek 154)
Dan mòkte we in et midde vant bòrd in de
boerekôol en költje om de sjuu in te doen. Èn dan mar britse,
meneer. Lèkker! Èn dabbe, èn prakke. Gin gepielie. Spaoje! (Ed
Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)
Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op
Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

WBD
(III.2.1:359) britse - aardappelen stampen, ook 'brouwen’ genoemd
C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978):
BRITSEN zie BRATSEN - het eten fijn prakken met de vork, teneinde
het vet daarin te doen trekken.
bròbbelschèèt
zelfstandig naamwoord
diarree
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - kwò dèttie et bròbbelschèèt krêeg (Daamen, Handschrift Tilburgs
(1916) ik wou dat hij
diarree kreeg (verwensing; bròbbel = luchtbel)
WBD
III.4.4:214 'brobbelen' = borrelen, ook 'bobbelen', 'bubbelen'
bròcht
ww
bracht
A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952):
ik wó dètte pòst enen brief bròcht
verleden tijd
van 'brènge'
A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937):
bròcht (vocaalrekking alleen ten O. v.d.lijn Den Bosch-Tilburg)
blz. 108
Antw
BROCHT, BROECHT - 2e hoofdvorm van 'brengen'
br òddele
werkwoord, zwak
broddelen, slecht werk afleveren
De Wijs --
gin sôrt van braaiwerk, bij ons noemen we dè,
broddelen! (feb. 1962)
bròddelwèèrk
zelfstandig naamwoord
slecht uitgevoerd werk
De Wijs --
(gehoord bij brei-bezigheden: ) Dès
broddelwerk, die braainolde zèn te laank. -’t is zunt want ge
zèt al aon den buîknaovel (23-09-1970)
brödje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
bruidje
WBD
(III.3.3:265) brödje, persèssiebrödje = bruidje in de processie
brödspaor
zelfstandig naamwoord
bruidspaar
WBD
III.2.2:86 'bruidspaar'= idem
brodkaant,
brôodkaant
zelfstandig naamwoord
Henk van Rijen:
zitte wir òn den brodkaant? - zit je weer aan het brood?
broebele
werkwoord, zwak
borrelen, opborrelen
Soms, ineens, begient de knaorrie,
rilt 'n trillerig melodieke;
puur en
klaor gerol, gebroebel, (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Stilleeve’,
1938)
Melodieë moete vloeie,
moeten as fonteine sproeie,
moeten broebelen as 'n bron,
lekker
leuteren in de zon. (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Moedertaol’,
1938)
...te
kijken of ze et waoter ergeraand zaage broebele... (Jan Jaansen; ps.
v. Piet Heerkens svd; feuilleton ‘Bad Baozel’, 8 afl. in NTC
31-12-1938 – 18-2-1939)
...en
toen ik vlakbij kwaam, begos er daor ineens iets te broebele en ik
heurde iets spolderen in 't waoter. (Jan Jaansen; ps. v. Piet
Heerkens svd; ’’t Spook’; NTC 3-1-1940)
Heur 'm
toontjes brabbele, broebele... (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut,
‘Naachtegaol’, 1941)
broebels
zelfstandig naamwoord,
plur
en ik
blaos er de broebels in ’t waoter... (Piet Heerkens; uit: De
Kinkenduut, ‘De paoter en de kinkenduut’, 1941)
Van Rijen (1998):
luchtbellen
WBD
III.4.4:213 'broebel' = luchtbel, ook 'brobbel', 'bobbel', 'bel'
WBD
III.4.4t:231 'brobbel' = bobbel, ook: 'bult'
broeder
zelfstandig naamwoord
pannekoek
Frans Verbunt:
ook: ene flinke stront
broeje
werkwoord, zwak
broeden
Dirk Boutkan: (blz. 24) 'bruje' = broeje (geen umlaut wegens
volgende j)
- broeje - broejde – gebroejd
- korte oe
Cees Robben:
de gaans zaat te broeje; et bisje ha gebroejd; de ènd ging ònt
broeje;
WBD
III.4.4:12 'broeilucht', 13 'broeierige lucht' = lucht die onweer en
regen voorspelt
WBD
III.4.4:31 'broeierig, broeiend weer' = benauwd weer
WBD
III.1.4:18 'broeden' = in het geheim uitdenken
Goemans, Leuvens taaleigen (1936):
BROEDEN - bruje wkw. (brude, gebrut)
broek,
bruukske
zelfstandig naamwoord
1. broek (het kledingstuk)
Van Delft - "Beter de broek aan een wieg gescheurd, dan een oud wijf
op bed gebeurd." Gezegd tegen een man op leeftijd, die een nog jonge
vrouw kiest. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 108; 6
april 1929)
In [een] bruukske van vruuger ha veul weg van
innen envelop in vurfrontje mee in lèfke er aon, dè net zaat as in
visje, en van aachteren de klep mee twee knupkes. (Naarus; ps. v.
Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
Van Beek - "Bij broeken betalen geen doeken."
- Waar heren in 't gezelschap zijn, behoeven de dames niet te
betalen. (Nwe. Tilb. Courant; Onze folklore afl. 4; 19 maart 1959)
Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: Waor broeke zèn, betaole gin doeke.
Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: Zwètsen èn in de broek schèète dè kunde zittende.
Pierre van Beek:
mar percies ónder èn boove de broek ötkoome - Klein zijn; (fig)
nog niet mogen meepraten (Tilburgse Taaklplastiek 153)
V
- aachter de gebraajde broek krèùpe - naar bed gaan (achter de,
vroeger vaak gebreide, broek van de vrouw gaan liggen; naar bed gaan)
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - in iemes zen hart begraove liggen as en boerekónt in en
turkslèère broek (Daamen, Handschrift Tilburgs (1916) - in iemands hart gesloten zijn
A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937):
broek (blz. 17 en 155)
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - dès en stèèrk stuk in en kaoj broek ('41)- dat is kras,
ongelooflik
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - hier zèn de stukke van Ruubèns (Si'71)- kaartterm: gezegd bij het
bijleggen van mooie kaarten
Henk van Rijen:
sebiet zak oe de broek es opdoen - ik zal je dadelijk eens onder
handen nemen
Frans Verbunt:
van dêen broek in daander - heel laat naar bed en vroeg op

Tekening: Cees Robben – uit ‘3 jaar voetbal concentratie’ van A.P.M.
v.d. Ven jr., 1946
Frans Verbunt:
en pond broek èn en ons kont - een veel te grote broek
2. andere betekenissen
WBD
laaggelegen vochtige grond
WBD
broek - achterste deel v.h. paard, ook genoemd 'aachterkaant', 'krös'
WBD
broek - bil v.h. paard, ook 'bil' genoemd
WBD
broek - achterhaam (deel v.h. tuig dat het paard op het achterdeel
draagt)
Broek, het
toponiem
Het Broek
vaak gebruikte naam voor een ven. Robben doelt waarschijnlijk op Het
Broek dat zijn naam aan de wijk Broekhoven gegeven heeft.
Cees Robben – Blauwslôôt.. Buunder.. Baors en Broek.. (19570316)
broekèkster
zelfstandig naamwoord
Van Rijen (1998):
gaai (Garrulus glandarius)
WBD
III.4.1:149 broekèkster - gaai z.a.
Broekhoove
zelfstandig naamwoord
Broekhoven
(Tilburg-zuid)
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ge zèèt zeeker meej den Broekhoovese tram meegekoome (Pierre van
Beek: Tilburgse Taalplastiek 1964) -
Gezegd tegen iemand die erg vlug was.
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - nòr de spleet van Broekhoove moete (JM'50) - moeten betalen (naar
de broekzak moeten, waar immers de beurs zit)
broekjanneke
zelfstandig naamwoord
Van Rijen (1998):
ekster (Pica pica)
WBD
broekjanneke - ekster
Luister naar het geluid van het broekjanneke (ekster - pica pica)
broeknaachtegaol
zelfstandig naamwoord
kikker
Daamen, Handschrift Tilburgs (1916):
"broeknaachtegoal - kikker"
WBD
III.4.2:111 'broeknachtegaal' - kikker, ook genoemd: kinkenduut, of
'kikkebil', 'kinkvors', 'puit', 'kikker'.
broekpoeperke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
broekpoepertje; kind dat nog niet zindelijk is
Cees Robben – Is ie al dreug, Drieka..? Bekaant, Miena.. Af en toe
verliest ons broekpoeperke nog wel is wè... (19850412)
Hoe
grôoter de strêûp hoe beeter. Ge had toen ok nòg veul mêer sorte
kender dan teegesworreg. Ge had irst ‘platte kènder’. Dè waare de
kiendjes die nòg nie kosse lôope. Die wèrre dikkels ok ‘haawkènder’
genoemd, omdèt moeders ze òn de mèm moes haawe. Asse dan grôoter
wiere van et zòg, dan waare-n-et irst klutjes, dan ploddekes, en dan
brakke. Ge had ok nòg broekpoeperkes, jungskes, mèdjes òf durskes.
(Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus
2009)
broekrije
werkwoord,
sterk
Frans Verbunt:
iemand dwingen door te lopen (aachter zen broek rije)
Van Rijen (1998):
iemand bij zijn kraag en de kont van zijn broek pakken, iets
optillen en vooruit duwen
Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992):
broekrije - iem. achter bij z'n broek en z'n kraag grijpen, wat
optillen en hem zo dwingen om te lopen.
broekspèèp
zelfstandig naamwoord
broekspèèp
WBD
III.1.3:122 'broekspijp' = idem
broeksriem
zelfstandig naamwoord
broekriem
Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): oewen broeksriem ònhaole
WBD
III.1.3:123 'broeksriem' = broekriem; ook: 'broeks(en)band'
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BROEKS(CH) bvw. Van of behoorende tot eene broek. Broeksche buil
(broekzak), broeksche pijpen - broekpijpen.
broelie
zelfstandig naamwoord
rommel, gewoel, wanorde
Pierre van Beek:
hele hoop
Van Rijen (1998):
kinderen (broedsel)
Pierre van Beek:
en broelie kènder (heeft iets denigrerends)
Henk van Rijen:
en vrammes meej hil heur broelie - een vrouw met haar hele
kinderschare
Frans Verbunt:
wanorde
Mart [maar het] risseltaot van al den broelie...
(Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980;
uit: Hukkele mar wir...)
Stadsnieuws: Toen ze èfkes der kont gekeerd ha, han de kènder enen hôop broelie gemòkt.
(070210) - Toen ze eventjes niet opgelet had, hadden de kinderen een
hoop rommel gemaakt.
C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BROELIE (Fr. brouille) m., wanorde, onoverzichtelijke toestand die
iemand de neiging bezorgt zich terug te trekken en 'hil den broelie'
achter zich te laten.
WNT
BROEL, daarnaast BROELIE - in den zin van rommel, gewoel, wanorde.
broelieje
werkwoord, zwak
WBD
III.1.2:22 'broeliën' = krioelen; ook: 'wemelen, wriemelen,
friemelen, kriemelen, krieuwelen, draaien'
broer
zelfstandig naamwoord,
eigenn.
In
een gezin dat reeds meisjes telde, kreeg de eerste jongen vaak de
voornaam 'Broer'
Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992):
BROER - Als na het eerste kind (een meisje) een jongetje werd
geboren, werd dat dikwijls broertje of Broer genoemd.
broerdeghèd
/ broerdighei
zelfstandig naamwoord
...en de grotst meugelijke broerdighei
uitgehaold. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941;
CuBra)
Zènen naom was den “Dadder”. D’r kos gin
kilometers in den omtrek “broerdighei” uitgehaold worren of hij wies
er van. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941;
CuBra)
Van Rijen (1998):
beroerdigheid, narigheid
broes
zelfstandig naamwoord
schuim
(b.v. op de mond van een paard)
WBD
III.4.2:223 broes - schuimbeestje (Philaenus spumarius), ook
'schuim' genoemd , of 'snot'
C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978):
BROES m., schuim, vooral op de mond v.e. paard; ook wel gezegd van
mensen die zich opwinden bij het praten: den broes stond op z'ne
mond.
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BROES zelfstandig naamwoord mannelijk -bruis, dik schuim: Den broes stond op zijn lippen.
BROESEM
zelfstandig naamwoord mannelijk - dik, vuil schuim, broes.
broeze
werkwoord, zwak
schuimen
'n boerinneke [...] mee twee eemers versche
roome, die ze pas gemolken had, et schuim stond er nog op te
broezen. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun in den
trein’; NTC 16-9-1939)
bròk,
brökske
zelfstandig naamwoord
Van Rijen (1998):
toffee
WBD
III.2.3:245 1/2brok', 'brokje’ = babbelaar
bròkke
werkwoord, zwak
brokkelen
Mar ons
moeder had ok nòg wè in de pap te bròkke. (Ed Schilders; Wè zeetie?;
Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)
bròksel
zelfstandig naamwoord
WBD
III.2.3:143 - 'broksel' = beschuitenpap ; ook 'luiwijvenpap'
WTT 2012 - Het is vooralsnog onduidelijk of
dit woord terug gaat op 'bròk' (brok, namelijk de brokjes van de
beschuit), dan wel op een verkorte vorm van 'braaksel'; vergelijk
het snoepgoed dat 'kattespouw' werd genoemd, het braaksel van een
kat. Of op brok als dialectische variant van breuk, breuksel,
namelijk de gebroken beschuit als ingrediënt van de pap.
brökse
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
brokje,
stukje, snoepje
Cees Robben: bloozend brökske onverstaand
-
verkleinwoord van 'bròk', met umlaut
Bròkwaaj
zelfstandig naamwoord
Van Rijen (1998):
Brockway (naam v.d. eerste Tilburgse stadsbusdienst)

Nieuwe Tilburgsche Courant - ca. 1930
brollie
= broelie
zelfstandig naamwoord
Frans Verbunt:
kinderschaar
brölòft
zelfstandig naamwoord
bruiloft
Cees Robben:
De biste plòts bij en begròffenis èn en brölòft dès den twidde
waoge.
Cees Robben:
dan vier ik de bange brölòft (firteg jaor getrouwd)
Henk van Rijen: Daor hèbbe ze brölòft - werd gezegd van lieden waar een
gierkar voor het huis stond om faecaliën op te halen.
Dialectenquête 1879: bruloft (met ö van Götter)
Henk van Rijen:
dòr hèbbe ze bröleft (gezegd bij het legen van de beerput dwars
door het huis)
Frans Verbunt:
bij en mis drinkt er êene èn zinge ze allemòl bij en brölòft
zingt er êene èn drinke ze allemòl
WBD
(III.3.3:301) brölòft = bruiloft
bròmke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
Van Rijen (1998):
braampje
bromme
werkwoord, zwak
brommen; hier in de betekenis ‘op een bromfiets rijden’
Cees Robben – Den kapelaon moet brommen... (19550129)
brommer
zelfstandig naamwoord
zanger in een koor die niet (altijd) zuiver kan zingen
Cees Robben – As wij vruuger moesse zingen/ sjonges dè was zô
plezaant.../ Want dan zette onze frater/ Alle brommers aon de
kaant... (19571214)
brönder,
brönst
bijvoeglijk
naamwoord
bruiner,
bruinst
resp.
comparat. en superlat. van 'brèùn gesyncopeerde d.
bröneg
bijvoeglijk
naamwoord
Van Rijen (1998):
bruinachtig
bronollie
zelfstandig
naamwoord
petroleum
(uit: bromolie)
...dè was bronolie op ’t vuur... (Naarus; ps.
v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
...jullie bronolie-krantje, den Bode van
Baozel... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den Sik van
Baozel; feuilleton in 8 afl. in de NTC 25-2-1939 – 18-4-1939)
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - bromollie = Johan Mutsaers (blz. 56)
‘t Brònôliemenneke kwaam ok aachterom, ons
moeder had in den òrlog en petrôliumstel om te kunne kooke as er wir
es gin gas was. As dè mènneke binne was gewist dan bleef et nog lang
stinke, mar ge waart al blij dèttie kwaam. (Nel Timmermans; Wètter
ammòl òn de deur komt; CuBra; 200?)
WBD
III.4.4:175 'bronolie', 'bromolie' = petroleum, ook 'peterolie'
Stadsnieuws: Hòlt es gaa wè bronollie: de lamp gaat uit (040606)
C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978):
BRONOLIE m., petroleum
Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992):
'brónöllie' – petroleum
Hans Heestermans, Witte nog? (1988-1994):
'bromolie', pietrolie (VI:59)
Reelick, Bosch' woordenboek (1993 & 2002): bromollie - petroleum (ook: bromsaus)
bronollielaamp
zelfstandig naamwoord
petroleumlamp
WBD
(III.2.1:274) bronollielaamp - petroleumlamp
bronolliemesjientje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
petroleumstelletje
WBD
(III)2.1.236 'bronoliemachine' , 'bronoliemachientje', 'machientje'
of 'bronoliestelletje'
Advertentie
circa 1935 Bronsgist
zelfstandig naamwoord, eigennaam

Frans Verbunt:
Bronsgeest, kruidenierszaak op 't Heike
Frans Verbunt:
ge mót ze wè toegeeve, zeej Brónsgist - geef ze maar gelijk
Frans Verbunt:
hij is zout haole bij Bronsgist - gezegd als men niet wist waar
iemand heen was
Frans Verbunt:
hij leest den bèùl van Bronsgist - hij kan het weten (maar die
builen waren onbedrukt)
9
citaten
over Bronsgist
broo, brooke
zelfstandig naamwoord, verkleind
bureau
- Ak zoo vur m’n brooke zit te staore…
(Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
► broow

Auteur
onbekend - Collectie Museum der Brotkultur, Ulm
brôod
zelfstandig naamwoord
brood,
tarwebrood van (volkoren)tarwemeel, al dan niet gemengd met gebroken
tarwe en tarwevlokken, en waarin zemelen met het blote oog
waarneembaar zijn. (Koninklijk besluit
4 juni 1998)
Dirk Boutkan:
meervoud: brôojer/ brôoje
-- in het Tilburgs was brôod meestal
bruinbrood en roggebrood in het bijzonder; witbrood (melkbrood,
waterbrood) werd meestal aangeduid met 'mik'
► mik
► voor melkbrood zie
mèlkmik
► ròggebrôod
Verschil brood en mik
Piet Heerkens - Den aawe Teurlings wiste de
taoffel aaf mee 'nen
slip van z'ne kiel, sloeg de kat naor den aanderen hoek van de
kaomer en smeet et brood en de mik in de kaast. (Uit: Oome Teun en
de Iemkers - door A. Wibbelt, hertaald door Heerkens)
...zis man moes worre ötgezakt/ drie sneekes
mik, vier dikke rogge/ meej en flitterke gehakt (Lechim; ps. v.
Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Moederdag)
Miep
Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden:
Van brôod wòrde grôot, van mik wòrde dik. [bruinbrood werd als
gezondere voeding beschouwd]
Frans Verbunt:
asge hier brôod hèt, moette daor ginne mik gaon zuuke
Algemeen
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - brôod in de zak hèbbe (Daamen, Handschrift Tilburgs (1916) - een wind gelaten hebben
A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952):
óp dè schip krêege ze beschimmeld brôod
Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: Die kan niks as van brôod strónt maoke.
Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: Van goej brôod kaoj maoke.
[?]
Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: Ge zult er beeter van piese as van en körsje brôod.
[Gezegd om sterke drank te prijzen]
De Wijs --
Wanneer zei’k aon de bûrt? Waant ik zie wel dè ge hier
brôôd en koffie mee mot brenge [Lang moeten wachten voordat men
geholpen wordt]
Cees Robben: Ge stink as ene schoojer nòr zen brôod
Cees Robben: oew brôod swirskaanten int spèk sòppe;
Cees Robben:
den hónd zótter nòg gin brôod van lusse;
We aate vort brôod van un bordje, dè han die
gezinsverzörgsters ingevoerd. Die vonden et mar niks, dè wij ons
brôod zô op toffel han liggen, as wij ’s mèèrges of ’s aovens brôod
aten. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - gin brôod, gin booter, òch Gòd, òch Gòd, òch Gòd (Daamen,
Handschrift Tilburgs; 1916) ['òch Gòd' is een
klanknabootsing van het geluid dat het weefgetouw maakt.]
Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992):
‘bròòd’ - brood; z.a.
Henk van Rijen:
brôod hòj bèm, goejbotter hòj bèm, toe teej toe hòj bèm
Frans Verbunt:
brôod op de plank
Frans Verbunt:
brôod meej brôod èn meej brôod ertusse
Frans Verbunt:
waor ze schèèten is brôod, èn waor ze bidden is nôod
WBD
III.2.3:42 'brood eten', 'sneetje brood' = avondmaal
Bruinbrood
WBD III.2.3:190 geeft bij 'zemelenbrood' voor
Tilburg 'bruin brood' als 'zeldzaam'; 'donker brood' voor
Kaatsheuvel en Tilburg; 'zoet brood' voor Goirle en Someren -
► zuut; 'kropbrood' voor Hoogerheide en
Tilburg.

NTC - 28-10-1927
Roggebrood
J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836):
Men verstaat door BROOD hier, bij uitnemendheid, het roggenbrood.
Z.a.
WBD
III.2.3:142 'broodpap' = pap met stukjes roggebrood
WBD
III.2.3:191 'brood' = roggebrood
WBD
III.4.4:295 'brood' = idem (25 kg)
► ròggebrôod
Oud
brood
Zegsman Frits de Koning --
Zoer brôod trèkt de kèèr [oud brood trekt de kar - oud brood was nog
goed om paarden mee te voederen]
Hartjesbrood
Cees Robben: Kende gij dè brôojke nog van klaoren blom?
► hartjebrôod
Wòrstebrôod
Ons moeder zette thee en we aten un paor
worstebrooikes... (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van
Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
► wòrstebrôod
brôodkaant,
brodkaant
zelfstandig naamwoord
Pierre van Beek:
broodkant (?) (wsch. de rafelende zijkant v. aaneengebakken broden)
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - et grótste stuk van zenen brôodkaant óphèbbe ('16) - het
grootste deel van zijn leven achter de rug hebben.
Van Rijen (1998):
'brotkaant'- brood, eten, zijkant v.h. vloerbrood
Van Rijen (1998):
'Zit te wir òn den brotkaant? - Heb je weer honger?'
Frans Verbunt:
den brôodkaant nie in zene zak hèbbe
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): bro'kant,
zelfstandig naamwoord mannelijk, brokant - broodkant, grote kant (stuk) brood
WBD
niet vermeld
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BROODKANT zelfstandig naamwoord mannelijk - Hetgeene er van een brood overblijft, nadat er al
veel afgesneden is. 'Nen broodkant is minder als 'en half brood en
meer als 'en körst.
brôodkaast
zelfstandig naamwoord
WBD
spinde (voorraadkast of bewaarruimte voor levensmiddelen), ook
genoemd: eeteskaast, vliegekaast of kaast
brôodkrèùmel
zelfstandig naamwoord
broodkruimel
Van Beek - De
broodkruimels steken hem. - Hij doet zeer dartel, wordt
overmoedig en let niet voldoende op de kleintjes. (Nwe. Tilb.
Courant; Onze folklore afl. 4; 19 maart 1959)
brôodmis
zelfstandig naamwoord
broodmes
brôodpèèp
zelfstandig naamwoord
(fantasiewoord)
[?]
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - wè óp de brôodpèèp speule (Daamen, Handschrift Tilburgs (1916) - mensen honger laten lijden
brôodzak
zelfstandig naamwoord
Frans Verbunt:
broodzak: de bakker die langs de deur ging, had die over zijn
schouder hangen, met daarin voor en achter de brôojer.
brôoj,
brôojer
zelfstandig naamwoord,
plur.
broden,
meervoud van brôod
Dirk Boutkan:
(blz. 34) plur. brôoje naast brôojer
brôoje
bijvoeglijk naanwoord
van brooddeeg gemaakt
A.J.A.C. van Delft --
brôoje pèrd -- En dan die groote brooje pèrden! Nou iest allemaol
taai-taai, liefst nog nie te groote stukken, want 't ies toch al
duur genog. (…) Brooje pèrden waren een gebak van brooddeeg in den
vorm van Sinterklaas te paard. De grondstof was, gelijk boven
geschetst, al naargelang men er aan te kosten wenschte te leggen.
Ook werden wel vrijers en vrijsters van speculaas of taai-taai
cadeau gegeven. Later zijn de zg. boterletters, elders
marsepeinletters geheeten, in de mode en den smaak gekomen.(Nwe.
Tilb. Courant, 5 dec. 1929)
brôoje
werkwoord, zwak
Van Rijen (1998):
slagen, succes hebben
Van Rijen (1998):
'Hè hee-g-ut gebrôojd' - hij heeft het gehaald
WNT
BROODEN zw.ww. - Eig. van brood voorzien, met brood voeden,
onderhouden; fig. zooveel als: verzadigen, tevredenstellen.
brôojke,
bròjke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
V
broodje, kadetje
Dialectenquête 1879: brooikes mi kês
Cees Robben – Zeg kende gij dè brooike nog/ Van klaoren blom.. van
enkelt rog/ ’t hartjesbrood... (19600624)
Lechim --
Aacht brooikes dik meej zult èn kèès... (Lechim; ps. v. Michel van
de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Gin zin mir...)
Frans Verbunt:
brôojkes meej kèès (oorspr. maaltijd na een begrafenis) (ook
Stadsnieuws:
070506)
WBD
III.2.3:l97 'broodje' = wittebroodje, ook 'klontebrooike' of
'suikerbroodje'
Dirk Boutkan:
(blz. 53) brôojke
brôok
werkwoord,
persoonsvorm
brak
R.J.
'mar 't perd deh brook z'n aachterste poot'
Henk van Rijen:
ek brôok bekaant mene nèk - ik brak bijna mijn nek
verleden tijd
van 'breeke'; naast 'braak'
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899): BROOK (zachte o) 2e hoofdvorm van 'breken'
Reelick, Bosch' woordenboek (1993 & 2002): brook - brak (ovt. van breken)
broow,
beroow
zelfstandig naamwoord
bureau
et
broow - het politiebureau
bròsseg
bn
WBD
III.4.4:206 'brossig' = bros, broos
206
'broos', 'bros' = bros

bròssem
Zelfstandig naamwoord
brasem;
riviervis; abramis brama
...hij zwom as enen bròssem...
(Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980;
uit: Aanders...)
bröst
zelfstandig naamwoord
bazig
of koppig iemand
WSD
teeldriftig varke
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - de bröste = Jaan & Kees Pap-van Pelt (blz. 59)
Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992):
bröst - lomp manspersoon
WNT
BRUISTIG - onstuimig. Waarschijnlijk, zij 't ook niet rechtstreeks,
afgeleid van 'bruisen'
brösteg
bn
bronstig,
heftig, ongenaakbaar
WBD
geslachtsdrift vertonend (van een koe), ook 'stiereg' of 'rits'
genoemd
WBD tochtig, gezegd v.e. vrouwelijk varken
Daamen, Handschrift Tilburgs (1916):
"bröstig - ons vairke is bröstig (bronstig, tuchtig)"
Stadsnieuws:
De stier waar wèl brösteg, mar de koej nog nie stiereg (910706)
‘As ge naa zegt tussen de soep en de èèrpel en
op de keukentoffel, dan kos ik oe nog wel geleuve Dré, mar veftien
keer, dan zèède nog bröstiger dan un knèèn’, zeej Driekske.
(Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den
brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
Hans Heestermans, Witte nog? (1988-1994): buistig, bustig, burstig, (aam)borstig. (VI:72)
A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - bruistig, pruistig, briestig, britsig - tochtig
C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BRUISTIG (bröstig) bn (van varkens gezegd) loops; ook wel: ruw en
opvliegend van karakter.
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899): BRUISTIG (uitspr. brösteg) - bronstig, tochtig, sprekende v.
zwijnen
WNT
BRUISTIG - onstuimig. Waarschijnlijk, zij 't ook niet rechtstreeks
afgeleid van 'bruisen'
bruggeske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
brugje
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BRUG zelfstandig naamwoord vrouwelijk, vklw.'bruggeske(n)'
J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836):
'Bruggesken' voor brugsken of brugken.
brul
zelfstandig naamwoord
WBD
kween (koe die door een afwijking v.d. geslachtsorganen onvruchtbaar
is), ook 'kwee' of 'kweej' genoemd
WBD
et brul hèbbe - lijden aan de brulziekte (bij koeien)
WBD
en brul - koe die aan brulziekte lijdt
C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978):
BRUL bijvoeglijk naamwoord, gezegd van een koe die voortdurend stierig is, brulziek;
ook van mensen die gauw opgewonden zijn.
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BRUL zelfstandig naamwoordn.v. - eene koe, waar men geen kalf in krijgen kan,
onvruchtbare koe.
brulle
werkwoord, zwak
WBD
van een koe: bronstig op een andere koe springen, ook 'rije' genoemd
WBD
loeien, ook 'blijte', 'blèère', 'kweeke' of 'kwèèke' genoemd
brulle
- brulde - gebruld
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BRULLEN - Wordt niet enkel gezeid van 't geluid van wilde dieren,
maar ook van 't geloei van 't hoornvee. Ook: luidkeels schreien.
bruuje
werkwoord, zwak
broeden
WBD
bruuje (Hasselt) - broeden, op eieren zitten
B
bruuje - bruujde - gebruujd; ik bruuj, gij/hij bruujt
Cees Robben – ’t bruujt rontelom... (19570309)
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899): BRU(D)EN - broeden, Fr. couver. Daar bruudt iet.
bruukske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
verkleinwoord
van 'broek', met umlaut
broekje
R.J.
en bruukske meej en gòtje
Cees Robben – En ik strèèk m’n bruukske wir vors in de plooi.
(19700116)
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - Wè zalt dun dur zen bruukske drèntele ('86)-Hij zal van angst
diarree krijgen.
Dirk Boutkan:
(blz. 30) bruukske
bruur
zelfstandig naamwoord
broer,
jongen; maatje, vriend
lange uu; wordt wsch. kort in verkleinwoord
Dirk Boutkan: (blz. 59)
onze / jullie/ hullie bruur
Zèg
bruur, witte gij van wie hij en bruur is? -
Zeg jongen, weet jij van wie hij een broer is?
• broer als bloedverwant
Dialectenquête 1879: Waannir komd u bruur jaaw bezuuke?
A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952):
men bruur war muug
J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836):
BRUER voor brueder, als broeder voor broer; z.a.
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899): BRUUR zelfstandig naamwoord mannelijk - broeder, Fr. frère; 'broeder' wordt gebezigd voor
kloosterbroeder e.d.
• broer
als koosnaam
Cees
Robben – Zôdde-me-nie-is-wille-stuupere-bruur...? (19560818)
Cees Robben – Hoe is ter meej bruur... [?] (19600212)
Cees Robben – Witte gij waor Gôôl leej, bruur.. (19710212)
Cees Robben – Ge het wirris abuus bruur.. (19870410)
bruurke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘bruur’
Vos
(Nijm.) in CR: in 'bruurke' is sprake van een oudere umlaut.
• klein
kind
Cees
Robben – haauwt dè bruurke in de gaote... (19591003)
• jongen; zelfs
als het een zoon is
Cees Robben – Kek toch is wen diepe gatte vadder../ Dè zen gin gatte
bruurke.../ Dè zen gaoter... (19671208)
bruurke-bruur
koosnaam
Cees Robben – M’n bruurke-bruur (19751212)
bruutaol
bijvoeglijk
naamwoord
brutaal
Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?):
'brutaol'; ' nie te brutaol optreejen'
WBD
III.3.1:221 'brutaal', 'strant, astrant' = vrijpostig
WBD
III.1.4:130 'brutaal' = moedig
bruuds
bijvoeglijk
naamwoord
uu
is kort
WBD
broeds (Hasselts)
bruuw
bijvoeglijk naamwoord
ruw
De Wijs --
Noemde gij dè baord? Dan is schèère d’r nog nie bij, ge kunt beter
’n
bruwe kaort neeme en aanders gao-de mar ‘ns in unne flinke
wènd staon (27-12-1968)
bui
zelfstandig naamwoord
regenbui
gez.:
Zède getrouwd dan wordt dè netuurlijk 'n moeilijker geval mar d'r is
toch ôk wel 'n mouw on te paassen. Ge brengt [van de kermis] vur oe
vernomste helft van oe trouwbuukske bij zo'n gelegenheid 'nen buil
stroopmoppen of 'n paor kwatta's mee; dè is 'n veul beter remedie
tegen onweer as 'nen bliksemafleijer: de bui drijft over zonder
dè-ge't rommelen heurt! (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC;
Uit ‘t klokhuis van Brabant 4; 2-11-1929)
buike
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘bui’
regenbuitje
Cees Robben – Ik heb mar twee buikes gehad (19650820)
Cees Robben – Al veul buijkes aachter de rug... (19740830)
buk
zelfstandig naamwoord, mannelijk
handel,
verdienste, werk
Audio-opname 1978 – Dhr. Bertens – “Toen ging den buk zon bietje
meer aachterèùt èn toen isser de man ötgescheeje, witte wèl”
(Collectie Heemkundekring Tilborch; transcriptie: Hans Hessels ►
Klik hier voor audiofragment)
bukkem
zelfstandig naamwoord
bokking,
gerookte haring
Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?):
'vorsche bukkem'
Hil de week deur enen bukkum èn sondags en
aai... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel
1960-1980; uit: Tilburg op z’n bèst)
Cees Robben – (19611221)
Cees Robben – aacht vorse bukkeme, liefst meej mölluk/ En gin
zaaiers... (19680405)

Cees Robben – Bukkum (19860425) [opschrift in de tekening]
Cees Robben – Vurrukkelukke bukkeme.. Aacht vur ’n kwartje...
Vur-de-voet-gevat... (19621130)
Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek - De kat slèpt meej den bukkem
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - Ieder iets van den bukkem, al is ie nog zó plat (Pierre van Beek:
Tilburgse Taalplastiek 1972) - er
moet eerlijk gedeeld worden.
Anoniem – 1959 –
Toen ging ie mee bukkum leure,
mee de kreugel van de buur,
Jaans pluisde wol, deej stukke,
't was genog vur brood en huur.
(Nieuwe Tilburgse Courant - donderdag 19 november 1959; Uit Tilburgs
folklore - 'n Kaoi rikkemedaosie)
► voor de volledige tekst zie
http://www.cubra.nl/wtt/documentlemmas/rikkemendaosie.htm
Frans Verbunt:
hij vuulde zenèège de listen bukkem öt et kiesje - ... eenzaam
Frans Verbunt:
spèkbukkem - vette bokking
Frans Verbunt:
hij is ok ginnen bukkem - hij wil ook weleens een pleziertje
Un bèùtenkansje waar et, as den bukkum
goeiekoop waar. Jao één
of twee keer per jaor waar die schijnbaar nie duur. De visboer moes
em
dan kwèèt, aanders wier ie duf. Dè denk ik mar, want aanders wies ik
ook nie wèrom wij, op enne vrijdagaovend, ineens verraast wiere meej
bukkum. Veur meense die nog nôot ginne dorst hebben gehad, enne
aonraojer. Zout, zout, nog zouter dan vléés dè zes weken in de pekel
ha gelegen! Ge zotter van aon den drank kunnen raoke. (Lodewijk van
den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk
wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - den bukkem = Piet Leijten (blz. 51)
WBD
III.2.3:70 'bokking' = gerookte haring - bukkeme
meej mölk - met kuit; bukkeme meej zaajers - met hom
Hans Heestermans, Witte nog? (1988-1994): bukkem (II:23; V:22, 27)
► Dossier Hèrring
& Bukkem
buks
zelfstandig naamwoord, stofnaam (textiel)
verkorting van ►bukskin - bukskinstòf - buckskin
Gerard
van Leijborgh - En wat was zoo wat je eerste werk? „Eerst moest ik
de wever helpen om het te leeren, zooveel als bij-wever; doch
spoedig deed ik het zelf en weefde toen Bokkebaai*, later ben ik op
de buks gegaan" (De laatste Tilburgsche huiswever, Nieuwe
Tilburgsche Courant, 26-10-1940 - Aan het woord is Frans van
Geloven, de laatste huiswever.)
* Bokkebaai: Bokkingbaai (#), een zeer grof weefsel.
# WTT – ‘bokkingbaai’ is onjuist; ‘bok’ is in deze samenstelling een
vertaling van het Engelse ‘buck’, zoals in ‘buckskin’, de wol van de
huid van een bok.
bukskin
zelfstandig naamwoord, stofnaam (textiel)
bukskin
- bukskinstòf - buckskin
- WBD
II.4. p. 858 – J.T. Bonthond, Woordenboek voor de manufacturier
(1947) zegt bij „buckskin": „Algemeene benaming voor verschillende
soorten costuum- en mantelstoffen. Oorspronkelijk: donkere ,
gevolde, soms licht geruwde heerencostuumstoffen.
(buckskin (Eng. ) = bokkevel)."
Van Dale zegt bij „bukskin (buckskin)" : „Sterke gekeperde stof van
heel of half wol, aan één kant geschoren". De respondent van K 183
(= Tilburg) zegt dat bukskin behoort tot de herenstoffen.
Grothe spreekt op p . 346 en 379 van „bukskin".
- Henk van Rijswijk - Buckskin: zware wollen strijkgaren of kamgaren
stof in keper of fantasie keperbinding geweven in diverse kleuren,
ruiten en strepen. Aan de bovenzijde geschoren, soms met lichte
meltonappretuur. Toepassing herenkleding. In de volksmond ook wel
broekstreep genoemd. Heel veel verschillende stoffen werden onder
deze naam samengevat.

(Herinneringen aan zijn opleiding aan de Hogere Textielschool - 1
september 1950 tot en met juli 1954),
http://www.cubra.nl/auteurs/henkvanrijswijk/textielschool.htm
WNT – lemma Bukskin (2001) - V. DALE [1914]. Buckskin (Engels:
bokkevel) of bukskin is een algemene benaming voor gevolde,
bovendien een weinig geruwde strijkgaren herenstoffen, welke
dikwijls geheel of ten dele uit kunstwol zijn samengesteld, W.P.
Encyclop. [1949]. — Van de kettingkepers bij kaard-garenweefsels
behooren vermeld te worden de onder verschillende benamingen
voorkomende bukskins en kasimiren, Boek d. Uitv. 2, 1, 233 [1865].

Nieuwe Tilburgsche Courant - 31-12-1915
bukske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
kleine
bok
WBD
mannelijk jong van een geit (Hasselts)
verkleinwoord
van 'bok', met umlaut
bukswèèver
zelfstandig naamwoord
bukskinwever
WBD
bukswèèver/ bukskinwèèver (II:942) - bukskinwever
WBD
buksketaaw/ buksgetaaw / bukskinketaaw (II:947) - bukskingetouw
bulkmans
scheldnaam
iemand die te veel eet en daardoor ‘bulkt’
Cees Robben – Waren oew ôôgen wir grôôter as oewen buik, bulkmans..?
(19840224)
bult
zelfstandig naamwoord
buil,
gezwel, bult
WBD
uitdrukking - De bulten óp oewe kop (waaraan vaak toegevoegd "ast mar vur niks is"). Gezegd wanneer iemand gretig gebruik maakt van
gastvrijheid.
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - meej en bultje van devoosie lôope ('54) - met een scheef hoofd
lopen.
Byn.
den gouwen bult = Bern. Pessers (blz. 61)
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - bultje Van Dijk = 'n kapper v. Hogendorpstr. (blz. 33)
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - bultje Eras = Hans Eras (blz. 38)
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - bultje Franken = ... Franken, Goirkestr. (blz. 39)
WBD
III.1.2:263 'bult' = gezwel
WBD
III.4.4:231 'bult' = bobbel, ook 'puistje'
(Hasselt)
hoogte in het land; ook 'horst* genoemd
C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978):
BULT m., bochel, oneffenheid. Als lichaamsgebrek voorwerp van veel
scherts. Uitdr.: 'belofte mokt schuld, en ègget nie volbrengt,
kredde 'nen bult’, en, als antwoord op 'hoe laat is 't’: kwart
over den bult, 't hee krèk gespuld.
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BULT zelfstandig naamwoord mannelijk - bochel; hoogte, heuveltje; buil, knobbel.
bumke
verkleind zelfstandig naamwoord
boompje
Swirskaante
de kaajbaand ston bumkes. - Aan beide zijden van de stoeprand staan
boompjes.
Dirk Boutkan:
(blz. 32) bumke
verkleinwoord
van 'bôom', met umlaut
A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937):
bumke, met umlaut (krt. 48)
Zède getrouwd dan wordt dè netuurlijk 'n
moeilijker geval mar d'r is toch ôk wel 'n mouw on te paassen. Ge
brengt [van de kermis] vur oe vernomste helft van oe trouwbuukske
bij zo'n gelegenheid 'nen buil stroopmoppen of 'n paor kwatta's mee;
dè is 'n veul beter remedie tegen onweer as 'nen bliksemafleijer: de
bui drijft over zonder dè-ge't rommelen heurt! (Kubke Kladder; ps.
v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 4; 2-11-1929)
Er
stond 'n sparrebumke, /
verborgen in 'n huukske (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘De spin en
de bie en de mus’, 1938)
Vijftig peeren aon één bumke,/
aanderhalve meter hoog! (Piet Heerkens; uit De knaorrie, ‘’t
Peerebumke’, 1949)
Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: Bumke grôot, planterke dôod.
A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952):
dè bumke zal daor moejlek kunne groeje
CiT
(48) 'Zwirskaante de kaaibaande ztinte bumkes'
bumt
werkwoordsvorm van beume, bomen, opbomen
Van Rijen (1998):
boemt, (textiel) boomt (zie 'beume')
burd
zelfstandig naamwoord
bord
Van Rijen (1998):
zijschot v.e. kruiwagen
WBD
(II:2802) 'aachterburt' - sluitplank aan achterzijde v.e. karbak
burderèk
zelfstandig naamwoord
WBD
bordenrek (houten rek aan de muur, waarin men de afgewassen etens-
of sierborden bergt)
-
Hasselts woord!
burger
zelfstandig naamwoord
burgemeester
► zie
börger
burrie
zelfstandig naamwoord
burrie,
berrie
Jan Groen, de metselaar, ha 'n boerenker
opgesteld en mee enkelde vlaggen behangen: dè waar 't podium veur
den burger, mee de burries naor aachteren. (Jan Jaansen; ps. v. Piet
Heerkens svd; ’De nuuwe dokter’; feuilleton in 4 afl. in NTC
27-1-1940 – 17-2-1940)
Pierre van Beek: Hij is öt de burries gevalle - hij is ziek
(Tilburgse Taaklplastiek 148)
A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952):
de burries van de kreugel bèùge deur ónder et gewicht
Frans Verbunt:
hij leej öt de burries - gezegd v.e. boer die geen paard meer bezat
Ik ha zelfs un kèrke gefabriceerd, meej twee
kenderwaogewieltjes eronder, die ik ergens gevonden ha. Twee burries
eraon en hij [de bok] kos worre ingespannen. (Lodewijk van den
Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel
trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
WBD
(II:2758 en 2828) 'burie'
WBD
(II:2782) 'teeg?buries' - bijberries van een hoogkar
WBD
(II:2790) 'buriespil' - verbindingsspil v.e. kar
Frans Verbunt:
hij leej öt de burries -(gezegd v.e. boer die geen paard meer
bezat)
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899): BEURIE of BÖRRIE - berrie, Fr. brancard - boom, ieder der twee
armen van het lamoen of den dissel v.e. voertuig, Fr. limonière,
brancard.
WNT
BURRIE - zeer gebruikelijke bijvorm van 'berrie'
burt
zelfstandig naamwoord
beurt
Cees Robben:
'Toen was't de beurt aon...
buske,
boske
zelfstandig naamwoord,
verkleinwoord
van 'bos', met umlaut
bosje
(zowel bloemen als bomen), busje; bundel samengebonden groenten, 'bos',
'bussel'
...aachter die buskes... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’De
nuuwe dokter’; feuilleton in 4 afl. in NTC 27-1-1940 – 17-2-1940)
Cees Robben: en nog en buske schar vur tèùs; de
Gólse buskes
...en buske scharre òn ene stòk... (Lechim;
ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Te
voet nòr St. Job‘)
Cees Robben – En og ’n buske schar vur thuis
(19600520) [schar is de traditionele lekkernij bij de bedevaart van
Sint Job in Enschot]
Cees Robben – Dees buske blommen/ Is vur jou... (19600506)
WBD
III.2.3:79 'bosje' = bundel (groenten)
buskrèùt
zelfstandig naamwoord
buskruit
Frans Verbunt:
den dieje, as die et buskrèùt öt ha moete vèène, schôoteme na
nòg meej pèèl èn boog.
bussel
zelfstandig naamwoord
bundel,
b.v. samengebonden groenten, 'bos', 'buske'
bussels
- dennebossen
Stadsnieuws: En vrouw meej ene flinken bussel hout vur de deur (140609) - een vrouw met
een weelderige boezem.
WBD
III.4.3:84 bussel takke - takken (collectief), ook genoemd: krôon,
kòp, bundel of gewaaj
WBD
III.4.3:96 bussel, bussels - dennenbos (bos bestaande uit
naaldbomen) ook genoemd: mastbossen, mastenbos of maast
WBD
III.2.3:79 'busseltje' = bundel groenten
WBD
III.4.4:258 'bussel' = bundel
K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968)
- BUSSEL: een bundel, bosch. Kiliaen en Plant.
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BUSSEL zelfstandig naamwoord vrouwelijk en niet m. -bunsel, bondel; luren, luiers, zwachtels:
E kind in de bussel doen.
J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836):
BUSSEL voor bundel koorns, of voor een bos hout, hooi of stroo. Z.a.
WNT
BUSSEL - bos (van takken, stroo, pijlen enz.)
bussele
werkwoord, zwak
samenbinden;
bundelen
WBD
III.1.4:47 'busselen’ = schipperen
WBD
III.2.3:13 'busselen' = druk eten met kleine hapjes
busselke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
bundeltje,
busseltje

WBD
III.4.4:258 'busseltje' = bundel
WBD
III.2.3:79 'busseltje' = bundel groenten
1.
Dodenteken
Jan Naaijkens - Dè's Biks
(1992):
busselke - busseltje. Werd voor de woning geplaatst waar iemand
gestorven was. z.a.
Reelick, Bosch' woordenboek (1993 & 2002): busselke - bundeltje, bosje
► wèpke
Kalender
30 nov. 2007: 'Busseltje
of 'wèpke’. Twee namen voor een uiting van volkscultuur waarmee
elke Tilburger ooit te maken kreeg. D.m.v. een busselke of een
wèpke werd het overlijden van iemand publiek gemaakt. Dit gebruik
is in Tilburg kort voor het uitbreken van de 2e W.O. verdwenen. In
de regio Tilburg kwam het tot in de jaren '50 voor. Op het Regionaal
Archief Tilburg worden nog een paar originele Tilburgse wèpkes
bewaard. Met een busseltje stro voor de deur van een sterfhuis werd
de passanten verteld dat hier iemand overleden was. De herkomst is
mogelijk te verklaren uit het afleggen van een dode op stro. Aan een
busseltje was te zien of de overledene een man, een vrouw of een
kind was. Het busseltje werd op zijn plaats gehouden door een paar
stenen. Bij een volwassene waren dat er vijf, bij een vrouw vier en
bij een kind drie ook de kleur van de versiering met lintjes was
verschillend. In Tilburg werden het bundeltje stro en de stenen op
den duur vervangen door een nabootsing in hout.
LDM:
Direct na het
sterven liet men aan de voorzijde van de woning de valgordijnen
omlaag en werden de vensterluiken gesloten. Voor de deur plaatste
men een stro-"busseltje". Dit busseltje was circa ½ meter lang en
had een doorsnede van ongeveer 20 cm. Aan de voor- en achterzijde
hiervan werden 5 en aan iedere zijkant één baksteen schuin liggend
opgezet; in het midden, bovenop een houten bord, in de vorm van en
met het bekende dodensymbool, doodshoofd met daaronder de gekruiste
beenderen, er op geschilderd. Was de overledene niet gehuwd, maar
had hij of zij de eerste H. Communie gedaan - waren zij dus boven de
leeftijd van elf, twaalf jaar - dan stak men aan weerszijden van het
doodshoofd over de gehele lengte palmtakjes, die dan nog werden
versierd met witte papieren strikjes en strookjes. Binnenshuis
werden de spiegels omgedraaid. Dus met glas naar de muur gehangen. Het
stro-"busseltje" buiten zowel als de omgekeerde spiegel binnen
hadden hun symbolische betekenis. Het dorre rijpe afgemaaide stro
duidde op het afgesneden leven en de omgekeerde spiegel? Toen wij
voor de eerste maal zo'n omgedraaide spiegel zagen, vroegen we aan
vader wat dat betekende. Waarom men die spiegel andersom had
gehangen en wij kregen ten antwoord: "Ja, jongen, dat heeft men
gedaan, omdat er nu een andere spiegel in huis is, waarin de mensen
zich kunnen bekijken!"... Of de stenen ook een symboliek hadden,
hebben wij nooit kunnen achterhalen. Waarschijnlijk dienden deze dus
alleen om het omrollen of wegwaaien van het stro te voorkomen. Later
werd het stro vervangen door een rond hout van dezelfde vorm en
omvang als stro geschilderd. De stenen werden door plankjes
vervangen in gelijke grootte, in steenkleur geverfd met in het
midden een zwart kruisje en omlijst met een zwart randje. (Lowie van
Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 2
‘Doden-cultus van eertijds’; NTC – 16-11-1950)
Dikkels ging et ôok
oover de dooj in de buurt. Dè waare we dan gewaor gewòrre omdè de
gerdèène daor dicht waare òf omdètter zon busseltje vur de deur
ston. As daor witte strikskes òn zaate dan waarder en kiendje dôod.
(G. Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 2002)
2 bundel, met name
dichtbundel
Piet Heerkens - M'n
twee vurrige busselkes "Örgel" en "Mus" wieren over et algemeen heel
goed onthaold en hier hedde dan busselke drie "de kinkenduut",
oftewel de kikvorsch. (Voorwoord in ‘De Kinkenduut’, 1940)
but
zelfstandig naamwoord
gier,
poep
Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): but; 'n stukske but van 'nen hond
Dirk Boutkan:
but - troep (pej.)
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BOUT zelfstandig naamwoord mannelijk - Beer, menschendrek, Fr. gadoue
L.L. de Bo, Westvlaamsch idioticon (1892):
BOLD of BOLT m. en o. baskamer, beèr, fr. gadoue. Het bold
uithalen, uitscheppen, uitpompen. Den bold op den akker voeren. Ook:
bouwd, bouwt, baud, baut, doch geenszins boud noch bout.
Reelick, Bosch' woordenboek (1993 & 2002): but - poep, stront
but
zelfstandig naamwoord
WBD
(Hasselt) wroeter (ijzeren werktuig in de vorm van een pin of
ganzevoet, bevestigd aan de achterkant van het rister, tegen de
ploegzool aan)
buts
zelfstandig naamwoord
deuk
Er
zitte veul butse in de môor. - Er zitten veel deuken in de
waterketel.
Cees Robben:
'Ze hebbe hier toch zonne lekkere zachte borrel, meneer, ge kunt er
de butse innèèpe'
WBD
III.1.2:69 'buts' = bluts; ook: 'deuk, duts, zonk'
WNT
BUTS - buil, bult, gezwel; deuk
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BUTS - indeuking, holligheid door drukking veroorzaakt.
J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836):
BUTS voor 'weerzin'; z.a.
BUTSEN:
buts voor kneuzing
butse
werkwoord, zwak
=
blutse
butse
- butste - gebutst
deuken,
kneuzen, b.v. van vallend fruit ('blutse')
Ge waart in et kiepenhok gekropen en ge had er
aaikes uit de nist gehaold en 'n stuk of tien hadde 'r op de deur
van de schuur kapot gebutst en uitgesmeerd en toen kwaamde mee oew
haanden en oew kleere vol aaiketiet binneloope en ge riept dè ge de
deur toch zoo schoon geverfd had! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens
svd; ’Oome Teun op collecte’; feuilleton in 3 afl. in de NTC
12-8-1939 –26-8-1939)
Stadsnieuws:
As ge teegen ene lantèèrepaol lopt, kunde oewen tiest aoreg butse(10080)
Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992):
butse - kneuzen, stoten
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BUTSEN - blutsen, indeuken
J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836):
BUTSEN voor kneuzen; z.a.
C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978):
BUTSEN ov. en onov.ww, door vallen of stoten een deuk of beurse plek
oplopen of bezorgen: 'ne gebutsten appel.
WBD
III.1.2:68 'butsen' = blutsen
butsmuts
zelfstandig naamwoord
Frans Verbunt:
valhelm
buuk
zelfstandig naamwoord
korte
uu
beuk,
beukenheg
Gaode wè meer links op dan vènde oerwoude van
eikelen en buuke stamme... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in:
Groot Tilburg 1941; CuBra)
...in [een] heg van doren mee hier en daor wè
buuk er tussen. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg
1941; CuBra)
Dialectenquête 1879:
'nen buuk
Cees Robben – Waor den buuk z’n voetstuk had.. (19610225)
WBD
III.4.3:114 buuk, buukenbôom - beuk (Fagus sylvatica)
WBD
III.4.3:191 buuk - haagbeuk; ook genoemd: haagbuuk, buukenhaag,
buukenheg, rauwe buuk, gròffebuuk
buukenbôom
zelfstandig naamwoord
korte uu
't Was 't goud van dikke bukenboomen, die as
kerkzuilen geplaant stonden in 't sappige mos. (Kubke Kladder; ps.
v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 3; 23-10-1929)
Van Rijen (1998):
'buukebôom' - beukeboom
WBD
III.4.3:114 buukenbôom, buuk - beuk (Fagus sylvatica)
buukedreeve
zelfstandig naamwoord, meervoud van ‘buukedreef’
beukendreven, beukenlanen
Cees Robben – Gif men mar buuke-dreven (19651224)
buukenotje, buukenutje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
beukenootje
V
Variant: bukkenutje(V?)
A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952):
buukenootjes (sic)
WBD
(III.3.2:95) 'beukennootje', proen, kaajscheut, bòlbaaj = knikker
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899): BUKENOOT zelfstandig naamwoord vrouwelijk – beukenoot
Str.
buukenotjes(2:43)
buukske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘boek’
boekje
Cees Robben –In ’n huukske.. meej ’n buukske (19601118) [Naar Thomas
a Kempis]
buunder
zelfstandig naamwoord
korte uu
WNT
BUNDER - in versch. streken met helderen klinker: buunder
J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836):
Bünder of 'beunder, 'buinder' uitgesproken wordende; Z.a.
1.
oppervlaktemaat
bunder,
hectare
WBD
bunder (oppervl. maat)
WBD
(III.4.4:291) 'kwart bunder' = idem, ook 'zil'
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): bünder II,
zelfstandig naamwoord mannelijk bunder, landmaat ter grootte v. 1 ha
2.
toponiem
Den Buunder; ven, ook Grollegat genoemd
A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952):
buunder (met korte uu)? den Buunder (bepaald ven)
Cees Robben – Blauwslôôt.. Buunder.. Baors en Broek.. (19570316)
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - den Buunder = Grollegat (toponiem) (blz. 113)
Flaneur
(pseudoniem van Antoon Arts) - Maar aan dien plas, aan dien Buunder
zou zelfs Gezelle meer dan droefheid hebben gehoord uit het
weeklagend rietgezang... Wanneer 's nachts de maan haar stralen
schiet over de stille golfjes van dien plas, wie zegt dan, dat er
niet witte gedaanten zweven over het watervlak; of als het
ontstuimig is in de lucht en de donkere wolken gitzwarte schaduw
over de ruw-klotsende waterdeining vlekken, wie zou er willen gaan
afwachten of er niet donkere schimmen langs de rietvelden jagen, en
of het „droevig lied" er niet zingt van menschen, die in dien
duisteren poel hun dood gingen zoeken of er jammerlijk omkwamen
zonder hun schuld?.... Ik weet het niet, ik weet het niet, maar in
mijn jeugd waarschuwden de oudere menschen ons reeds voor dien
Buunder, als voor een verraderlijk, op menschen afgunstig water, dat
onder zijn lachenden waterspiegel de valschheid verborg van de
schoone sirenen, die met heerlijk gezang en lonkend oog den mensch
roepen in zijn verderf. En als kind waren wij altijd blijde als wij
den Buunder achter ons hadden. (Uit: Zonder opschrift; Nieuwe
Tilburgsche Courant zaterdag 16 april 1904)
Lowie van Dorrus Misters -- Aan de IJsclubweg
voorbij "de Buunder" aan de weg naar het Baks Ven was het jagerscafé
"de Baars"... (Uit: Nieuwe Tilburgse Courant - zaterdag 16 februari
1952 Uit onze Tilburgse folklore 13. Oude koffiehuizen in Tilburg 1)
Pierre van Beek -- Het zal wel de nostalgie
zijn geweest, welke ons - met zomerprikkels in het bloed -
plotseling naar die sinds lang niet meer bezochte contreien dreef!
De Buunder, de Baars, Baksven,
Galgeven, de Helleputten, Mie Pieters... Allemaal namen als
evenzoveel vergulde herinneringen aan een tijd, waarin de zomers
zomers en de dagen trager waren... De Tilburgers trokken graag die
kanten uit voor hun zondagse wandeling... (Uit: Het Nieuwsblad van
het Zuiden - zaterdag 25 juli 1970; Van de Buunder en Baksven tot
Galgeven)
Pierre van Beek -- Merkwaardig, dat men op
huidige stafkaarten
deze naam [De Buunder] niet ontmoet. De plas wordt daar steeds als
"Grollegat" aangeduid. (Uit: Het Nieuwsblad van het Zuiden -
donderdag 15 maart 1979; Kritiek op Tilburg 150 jaar geleden)

Den Buunder op een oude kaart van
Tilburg, onder de naam Grollegat - collectie RAT
Pierre van Beek - "Grollegat" lezen we op een
zestig jaar oude stafkaart bij een blauwe vlek. Wie heeft er nu in
Tilburg ooit van het Grollegat gehoord? We hebben hier onmiskenbaar
met de Buunder te
maken al ligt hij thans afgesloten achter een ligusterhaag. Wellicht
heeft naar de naam Grollegat ooit geluisterd het restant van een
waterpoel aan de overzijde van de weg. De Buunder heeft op zijn
eigen wijze mee geschreven aan de historie van de verpozing zoekende
Tilburgse mens. Des zomers werd er gevist, gezwommen en...
verdronken. 's Winters werd er geschaatst, evenals op de niet zo ver
hier vandaan gelegen ondergelopen broeklanden van de Tilburgse
IJsclub, die hier haar domicilie had en waar vanaf de Koningshoeven
de later door het kanaal afgesneden IJsclubweg toegang verleende.
Aan de Buunder werd het visserslatijn en nog ander Latijn gesproken,
namelijk dat van de peilloze diepte, waarin de Heuvelse kerktoren
zou ondergaan. Zulke verhalen en die van vroegere
verdrinkingsgevallen hielden het mysterie in stand. Het komt
misschien daar wel vandaan, dat wij als jongen met zoveel huiverig
respect naar dat donkere watervlak hebben gekeken en daar een duik
in het onbekende steeds als een roekeloos avontuur beschouwden, dat
niet uit plezier maar alleen uit prestige-overweging minstens één
keer gewaagd diende te worden. Baksven was altijd nog beter! Later
zijn we gaan denken, dat
diepten van soortgelijke "putten" gemeenlijk nogal overdreven worden
en dat dit zeker ook voor de Buunder moet gelden. Het verhaal van de
grote snoek, die in 1914 gevangen werd met het kepie op van een
verdronken militair, zag zich al vanaf zijn geboorte tot het rijk
der
fabelen verwezen... Volgens een mededeling van Edmond Meelis was de
oppervlakte van de Buunder in vroegere jaren vier maal zo groot als
onze generaties die gekend hebben. Door het graven van sloten werden
de verdwenen gedeelten en ook broekvelden tussen De Hoeve en De
Baars drooggelegd en in weilanden herschapen. Veel natuurschoon ging
daarbij voor altijd verloren. (...) De Buunder ging door voor "een
gevaarlijk gat". Twee verdrinkingsgevallen vonden wij geboekstaafd.
Het eerste betreft een in 1831 in Tilburg in garnizoen liggende
officier De Roo. De studenten-vrijwilliger Pieter Jacob Costerus uit
Utrecht besteedt daaraan in zijn Dagboek (...) uitvoerig aandacht.
Hij vertelt dat vele jongelieden zich naar de Buunder plachten te
begeven om zich daar op warme dagen te verfrissen. Hoewel hij de
naam Buunder niet noemt en deze op een uur afstand van Tilburg legt
in de richting Moergestel, is toch kennelijk dit water bedoeld. Hij
omschrijft het als volgt: "Het water heeft een fris voorkomen, de
plaats is eenzaam, de wandeling aangenaam door het groen geboomte.
Op kleine afstand heeft men aan de ene kant van de kom een molen,
aan de andere kant staat een herberg De Baars genoemd, waar men op
zijn gemak kan uitrusten." Costerus zegt dat niemand van hen, die
zich te water begeven, kon zwemmen. De zoon van professor Van
Goudoever en De Roo zonken plotseling in de diepte. De Roosendaalse
soldaat Lagerwey, die trachtte te helpen, verdween eveneens onder
water. Een vierde bader, zekere Ledeboer, slaagde er in Van
Goudoever en Lagerwey aan de wal te brengen. De Roo daarentegen
verdronk. Het drama blijkt veel indruk op de ooggetuigen te hebben
gemaakt. Radeloos stonden zij aan de oever van de Buunder. Costerus
besluit zijn notitie: "De herinnering aan deze gebeurtenis zal niet
licht uit mijn geheugen gewist worden en een heilzame invloed op mij
achter laten.
Diep in de nacht kwam ik thuis." 20 juni 1831 werd dit
neergeschreven. Uit de dagboeknotitie van 24 juni 1831 blijkt dat
het slachtoffer die dag begraven is "met eer, die men een officier
bewijst". Twintig beste vrienden droegen om beurten de kist. Er was
muziek bij en veel militair vertoon. (Uit: Het Nieuwsblad van het
Zuiden - zaterdag 25 juli 1970; Van de Buunder en Baksven tot
Galgeven)

Nieuwe Tilburgsche Courant - 1935
3.
Uitdrukking - Naar den Buunder
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - in den Buunder tösheure (JM'50) - overspannen en radeloos zijn (B.
is een vennetje waarin reeds verschillende mensen de dood vonden)
Pierre van Beek -- Tilburg is altijd vertrouwd
geweest met zijn
Buunder, zodanig zelfs, dat er een tijd bestaan heeft, dat - wanneer
men iemand het ergste toewenste - deze te horen krijgt: "Ga-de gij
maar naar Den Buunder!". Latere generaties vervingen "Den Buunder"
door "het kanaal". Degene die - volgens de overlevering - vrijwillig
"naar de Buunder" ging, zou de bezemmaker M. geweest zijn. Een
visser-ooggetuige heeft het naverteld. Hij hoorde de ongelukkige man
zeggen: "Een-twee-drie, daar gaat-ie". Een plons en... gebeurd was
het... (Uit: Het Nieuwsblad van het Zuiden - vrijdag 25 oktober 1974
- De Ley heeft haar kleine geheimen)
3.
bezem, borstel
WBD
(III.2.1:305) buunder - berkenbezem, ook 'rijsbezem'
WBD
(III.2.1:291)'boender'= afwasborstel
WTT 2012 -- het grondwoord is hier niet
'bunder' in de zin van oppervlaktemaat, maar 'buunen' in de
betekenis boenen. Er dient ook verschil gemaakt te worden tussen
bezems van 'buunderhaaj' (zie volgende) en 'berkenbezem'; de laatste
is vervaardigd van berkentakken en was voor het zwaardere bezemwerk
(straatvegers).
buunderhaaj
struikhei (Calluna vulgaris)
WBD
III.4.3: buunderhaaj - struikhei (Calluna vulgaris), ook genoemd:
haaj, bissemhaaj
'bissemhaaj' genoemd omdat de takken gebruikt
werden om bezems te vervaardigen
Calluna vulgaris - Ill:
Thomé
► bissem
buune
werkwoord, zwak
boenen,
poetsen
Henk van Rijen:
gimme is en töddeke om dèdaf te buune
buune
- buunde - gebuund
korte
uu, hoewel B 'bune' noteert
J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836):
zie: schuren
buurman
zelfstandig naamwoord
buurman
korte
uu
Cees Robben:
Gij moest en vurbild neemen òn onzen nuuwen buurman.
Cees Robben:
zak oe rèùle vur den buurman? Dè wèl, buurvrouw;
Dialectenquête 1879:
- den stier van onzen buurman
WBD
III.3.1:319 'buurman' = buurman; ook genoemd: buur, gebuur, naaste
buur, nabuur
buurt
zelfstandig naamwoord
korte
uu
1. buurt,
omgeving
Omdè de aovenden zô lang zèn hô 'k besloten wè
te gon buurten bij Bartje Bollekes... (Kubke Kladder; ps. v. Pierre
van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 8; 31-12-29)
Cees Robben – Munne rooie kôôl groeit de buurt in.. (19640918) [de
uitdrukking wordt door Robben duidelijk bedoeld als een slecht
bericht voor de tuinder, maar wat er met de rode kool dan qua groei
mis is, is nog niet opgehelderd]
WBD
III.3.1:318 'buurt' = buurt; ook genoemd: 'geburen'
WBD
III.3.1:321 'buurt' = gebuurte; ook genoemd: buurlui, geburen,
gebuur, geburen, buren, gebuurt
WBD
III.4.4:135 'buurt' = streek
2. het
buurten, gezellig gesprek
De kannen ston daor altij gereed in 't
gruunhok, neffen de verkenskooi. Ik vat ze daor en rij dan wir deur
zonder 'n sterveling te zien, mar vandemèrge hè'k buurt gekrege.
(Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van
Brabant 5; 7 en 14-11-1929)
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek
(2000) - den buurt = Drik van Iersel (blz. 45)
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): bürt, zelfstandig
naamwoord mannelijk 'buurt' 1) de daad v.h. buurten 'Ze heet eren bürt al
öt; de gezamenlijke mensen die ergens buurten.
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BUURT zelfstandig naamwoord vrouwelijk -'De buurt houden' - buurten
buurte
werkwoord, zwak
gezellig
babbelen (oorspr. met buren)
—
buurte - buurtte - gebuurt
korte
uu
Et
wèèf zit wir èrgerhaand te buurte.
Omdè de aovenden zô lang zèn hô 'k besloten wè te gon buurten bij
Bartje Bollekes... (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit
‘t klokhuis van Brabant 8; 31-12-29)
Cees Robben – Ge speult wè kaort en buurt en praot (19601125)
Ons Drieka schèènt op tilleviesie/ omdè ik
iederen aoved kèèk/ zij wil liever aaltij buurte/ mar deeze week
krêeg ik gelèèk. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd
knipsel 1960-1980; uit: Zôo gao dè dan, zeej Peer)
Ik wier prompt teruggestuurd dur onze vadder,
die daor op de plaots stond te buurten meej enne maot van et wèèrk.
(Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den
brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
Buurte, thee
drinke meej un kuukske. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van
Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)
WBD
III.3.1:42 '(gaan) buurten, 'smoren en ouwehoeren' = kortavonden
Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992):
buurte - gezellig kletsen
C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978):
BUURTEN onov.ww, praten als met buren, zonder gewichtigheid en in
der zelfde taal; een tot niets verplichtende conversatie voeren.
Z.a.
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BUURTEN - den avond al koutende bij den eenen of anderen gebuur gaan
doorbrengen.
J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836):
BUURTEN, ook wel kortavonden; z.a.
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): bürte(n) zw.ww.intr. - ergens een bezoek brengen en er blijven
praten (wat helemaal niet in de buurt hoeft te zijn) Z.a.
WNT
BUURTEN - in de buurt een bezoek brengen, met een buur gaan praten
buurter
zelfstandig naamwoord
iemand
die (geregeld) ergens komt 'buurten'
korte uu
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): bürter zelfstandig
naamwoord mannelijk 'buurter', hij die 'buurt'
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899): BUURTER zelfstandig naamwoord mannelijk - iemand die den avond bij eenen gebuur al pratende
doorbrengt.
buurvrouw
zelfstandig naamwoord
korte uu
buurvrouw
Jan
Jaansen - Mar ik zal 'ns naor de buurvrouw gaon en vraogen of dè wel
in orde is as d'r kiepe heel den pastoorstuin komen vernielen!"
(uit: Boere-profeet; Nieuwe Tilburgsche Courant 1939)
Piet
Heerkens - Mar de buurvrouw, kaole madam/ mee twee kender... (De
Kinkenduut; 1940)
Willem
van Mook - De buurvrouw keek Mie mee grote ogen van verwondering
aon... (Nieuwe Brabantse novellen; 1970)
Lodewijk
van den Bredevoort - Un strèùse buurvrouw, Tonia Voskens, pakte onze
kenderwaoge, draaide enne verse handdoek om menne kop en zette mèn
in de kenderwaoge. (Kosset den brèùne eigeluk wel trekken I; 2006)
Lechim -
Mar de buurvrouw roept dur de heg/ Of dèsse koffie lust... (uit:
Ochèrm, die moeders...; Tilburgsche Koerier; ca. 1970)
Lechim -
De buurvrouw stao mee 't zwempak aon/ Op d'r plaotske te strèke
[strijken]... (uit: ’t Irste goej weer; Tilburgse Koerier; ca. 1970)
Piet van
Beers - Mar... buurvrouw tòch, 't is tòch nie zôo/ dèk wòr
bespieoneerd? (Uit: Nie rôoke in hèùs; CuBra ca. 2005)
buut
zelfstandig naamwoord
buit
Van Rijen (1998):
afmeldplaats bij verstoppertje (Fr. but)
Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): meej den buut gòn strèèke - er met de buit vandoor gaan
Cees Robben: mene buut verdiend meej ènkelt wèève
Frans Verbunt:
verzamelplaats, 'aftikplaats' bij het verstoppertje spelen.
In
de carnavalssfeer is buut een tonpraot
Dirk Boutkan:
(blz. 7) 'büt' (bij verstoppertje)
Buuk
- presentatie v.e. deelnemer aan het leuterconcours
A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): zelfstandig naamwoord vr. 'buut' - buit, winst: 'de buujt saomen daele '.
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BUUT zelfstandig naamwoord mannelijk - buit, Fr. butin; merkelijke hoeveelheid; onverwacht
profijt, winst.
J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836):.
BUET hoort men hier meer dan buit.
buute
werkwoord, zwak
aanleggen (gezegd v.e. vuur), graven
korte uu
Dialectenquête 1879:
vuur bute - vuur boeten
WBD
III.4.2:68 'buten' - graven v.e. konijnenhol, ook 'dabben' of
'wroeten' genoemd
Buuk
buute - aftikken, verstoppertje spelen
Van
Fr. 'but' = mikpunt, doel
buute
werkwoord, zwak
Van Rijen (1998):
boeten
gelden
(bij spel), voornamelijk (of alleen) in de uitdr: Dè buut nie…
PM
Dè buut nie - dat is niet volgens de regels
Cees Robben – Onrechtverdighed komt te buute... (19850830)
Henk van Rijen:
onrèèchvèèrdeghei komt te buute - onrechtvaardigheid straft zich
zelf
CiT
(98) ''Onrechvèrighei komt te bute'
korte
uu
Hans Heestermans, Witte nog? (1988-1994): afbuute - afkloppen bij een spel (IV;19)
|