viegeleere
werkwoord, zwak
PM
uitprakkizeren
WBD III.1.1:249
'vigileren' goed, scherp luisteren
-- viegieleere -
viegieleerde - geviegieleerd
vD vigeleren -
onjuiste spelling voor vigileren: loeren op, prakkeseren
C. Verhoeven -
Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - VIGELEREN
(onov. en ov. ww) vigileren, uitprakkizeren, op slimme manier
bedenken. (Van 'vigilie', nachtwake)
Bosch vigilere -
bedenken
WNT VIGILEEREN -
4) bedenken, verzinnen, overleggen, prakkizeeren; 5) heen en weer
loopen, flaneeren
viegielant
zelfstandig
naamwoord
Pierre van Beek
- kinderwagen
Henk van Rijen - 'viegelaant'
WNT VIGILANTE -
vigilant - vigelant, znw. vr. in volkstaal onzijdig. Stationneerend
gesloten huurrijtuig, gewoonlijk voor vier personen.
vierbôomer
zelfstandig
naamwoord
WBD (Hasselt) -
eg met vier hoofdbalken
vierderhaande
Frans Verbunt
(1996) - vier
soorten, vier kleuren, term uit het kaartspel
viere
werkwoord, zwak
vieren;
verwennen
Pierre van Beek
- Ik wòrd
gevierd as en vèùl aajke = ik ben niet in tel (Tilburgse
Taalplastiek 126)
B viere - vierde
- gevierd
—- soms
vocaalkrimping: gij viert, en verleden tijd vierde(n)
-- lange ie,
behalve in tegenwoordige tijd bij gij (viert) en in verleden tijd (vierde(n))
Cees Robben – Ze wordt gevierd as ’n vuil
aaike... (19710522) [Ze wordt goed verzorgd]
Cees Robben – Gevierd as ’n vors aaike.. (19860411)
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VIEREN -
vieren, wel verzorgen. Hij is gèren gevierd.
vierel
[vierèl ?]
zelfstandig
naamwoord
WBD III.4.4:288
'vierel' = kwart el (= 17 cm), ook 'vierendeel'
WBD III.4.4:295
'vierel' = kwart pond
vierkaant
bijvoeglijk
naamwoord
vierkant;
eigenwijs
WBD vierkaante
koej - harmonisch van bouw, ook genoemd: 'goej behange', 'schoon
behange', 'gelèjnde', 'goed gesloowte’ of 'goed gestopte' koej
WBD vierkaante
koej - koe met mooie billen, ook genoemd:'schôon gedraajde', 'koej
meej goej / mooje bille', 'meej goej aachterstèl'
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VIERKANT
bw - geheel en al, openlijk
vierkaanteg
bijvoeglijk
naamwoord
Frans Verbunt
(1996) - onverzettelijk
Stond
et ze nie aon wèk ammòl zi, dan wier ik vierkaantig opgevat en in
zon kiest geflikkerd. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van
Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)
Jan Naaijkens -
Dès Biks (1992) - vierkantig, bijvoeglijk naamwoord - vierkant
vierschaftskeeper - (vierschafskeeper ?)
zelfstandig naamwoord - stofnaam
(textiel)
WBD II.4. p. 892 – Een keper die m.b.v. vier
weeframen geweven is („schaft" = „weefraam"). Grothe zegt op p. 351:
„Gekeperde stof, die geweven is (...) waarbij dus weder-keerig in
ketting en inslag 't binden op den vierden draad plaats heeft, noemt
men vier-bindige, vierdraads, vierknoopige of vierdeeli-ge, ook
vierschachtskeper.
het type vierschaftskeper in: K 183 (= Tilburg)
WNT – lemma Vier – 1958 - Vierschacht, met vier schachten
vervaardigd weefsel. Vierschachter, weefkam met 4 schachten (DE BO
[1873])).
viertel
WBD III.4.4:299
'viertel' =kwart hectoliter, ook 'deel' of 'kan'
vierts
telwoord
Henk van Rijen - vierde
- gij zèèt vierts
viervoets
bijwoord
WBD galopperen;
(Hasselt:) gallopaere
Pierre van Beek
- viervoets -
bepaalde manier v. lopen of springen van paarden; ook: handeling die
in grote haast wordt uitgevoerd
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VIERVOETS
bw = VIERKLAUWENS bw - in galop, in vollen ren; wordt ook gezeid van
menschen, hoewel niet te peerd zittende.
WNT VIERVOETS l)
bijvoeglijk naamwoord viervoetig (verouderd); 2) bijw., in denzelfden zin gebezigd
als 'te viervoet', oneigenlijk: metterhaast.
vieskont
zelfstandig
naamwoord
Frans Verbunt
(1996) - kieskeurig
iemand
Jan Naaijkens -
Dès Biks (1992) - vieskont
zelfstandig naamwoord - iem. die kieskeurig op het eten is
viet
-- verleden tijd van
'vatte', dat ook zwak vervoegd wordt
vatte
Cees Robben - 'en ze viet
'n lepke vaast'
vietempeu
tussenwerpsel
schiet eens op!
Frans Verbunt
(1996) - 'vietepeutem'
- vlug een beetje!
Verbastering van
Franse 'vite un peu'
viezentiere
werkwoord, zwak
visiteren, bezoeken;
uit Frans visiter
nog geen Tilburgse bewijsplaats
Noord en Zuid, jrg. 10, 1887, p. 11 – ‘Diverse Meijerrijse woorden’
- Zoo spreken de Meierijers en schrijven
ook van (...) viezentieren...
vinger
zelfstandig
naamwoord
vinger
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - der intje
van vèèf vingers èn en benauwd hart (Pierre van Beek - Tilburgse
Taalplastiek 1974) - er eentje - gauw
bang zijn om iets verkeerd te zullen doen; aarzelen voordat er een
beslissing genomen wordt
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - der zen
vingers nie blauw òn hèbbe (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek
1972) - een erfenis in het
vooruitzicht hebben waar niet veel van verwacht wordt (de vingers
worden dan niet blauw van het tellen)
WBD III.1.1:159
'vingerlid' = vingerkootje; ook 'voorste lid'

Ill.
Thomé - vingerhoedskruid - digitalis purpurea
vingeroed
zelfstandig
naamwoord
vingerhoed
WBD 'vingeroet'
(II:1123) - vingerhoed
WBD III.4.3:246
vingeruudjesplaant - vingerhoedskruid (Digitalis purpurea)
WBD III.4.4.296
'vingerhoedje' = centiliter

Tekening van Carel Fabritius - Vink -
17de eeuw
vinkeslag
zelfstandig
naamwoord
het slaan van
een vink; knip om vinken te vangen
gez. V: óp
vinkeslag zitte - ongeduldig en gespannen zitten wachten op een
bevalling (de ouders - en niet de vroedvrouw - zitten op vinkeslag)
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VINKESLAG
znw.m. -spr. op vinkeslag staan - staan loeren, iemand staan
afwachten achter hoek of kant.
vinneg
bijvoeglijk
naamwoord
N. Daamen,
Handschrift 1916 - "hij is an
de vinnige (aan den diarhee)"
WBD III.1.4:31
'vinnig' = vlug van begrip
WBD III.l.4:218
'vinnig' = onstuimig
virke, vèrke
zelfstandig
naamwoord dim.
veertje
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - gin virke
tèùs hèbbe (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1969)-geen duif thuis hebben
WBD III.4.1:39 'veerkes'
- veren aan de poten van vogels
virpont
zelfstandig
naamwoord
veerpont
Dirk Boutkan
(1996) - virpont (blz.
33)
virteguuregebèd
zelfstandig naamwoord
veertig-uren-gebed
[met
carnaval] wier dieje monstrans, in alle kerken drie daoge
ötgestald,tentôongesteld, zak mar zegge. Van ons, die katteliek
waarewier verwòcht dè we dan elke dag tijdens dè virtigurengebed,zôo
hiete die tentôonstelling, un uur kwaame bidde. Ge kostop zon daogen
ok nog enen volle aflaot verdiene. Dè waar hendig agge op stèèrve
kwaamt te ligge, koste oe èège daor hillemaol zondevrij meej maoke.
(Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den
brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)
virtien
telwoord
veertien
Oover virtien
daog ist kèrmes;
Cees Robben - virtien daog
hèrs (= geleden)
Van Delft -
"Hij geeft er veertien in een dozijn", hoorde ik van iemand zeggen,
die graag en veel praat. (De Engelschen hebben daarvoor een
soortgelijke teekenachtige uitdrukking: "Hij praat zestien woorden
in het dozijn.") (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 117; 5
juni 1929)
B virtien
vis
zelfstandig
naamwoord
vis
Dirk Boutkan
(1996) - (blz. 52)
vis - viske/ visje
visje
zelfstandig
naamwoord, verkleinde vorm
vestje
Dirk Boutkan
(1996) - (blz. 28)
uit het cluster stj wordt de t verzwegen (van ‘vèst’)
...ze [de baanwielrenners] fietsten d'r tong
op d'r vistje vur 'n sigaor van zeuven centen. (Kubke Kladder; ps.
v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 6; 21-11-1929)
...zonder dè'k bang behoef te zèn, dè ze me op m'n visje zullen
spiersen (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t
klokhuis van Brabant 1; 9-10-1929)
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - hij trók ze
teege zen visje (D’16) - hij haalde haar aan R Iemand óp zen
visje spierse - hem flink de waarheid zeggen
Henk van Rijen - hij gaaf em
en gêef visje - hij gaf hem een aardig vestje
WBD III.1.3:127
'vestje' = frontje in de hals van een jurk
visjeszak
zelfstandig
naamwoord
vestzak
Kees en Bart
(krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - 'in m'ne
vestjeszak'
Henk van Rijen - dè betòlt ie
öt zen visjeszèkske
Stadsnieuws - Dè betaol
ik öt men visjeszèkske (111009)
WBD III.1.3.115
'vestjeszakje' = vestzakje
WNT VESTJESZAK
zie VESTZAK. Zie voor den vorm met het diminutiefachtervoegsel (=
suffix)bij het
eerste lid (zooals in dagjesmenschen, nopjesgoed) V. Lessen blz. 11.
viskesfrèèter
zelfstandig naamwoord
visjesvreter; larve van libelle
[?]
Sjef Paijmans – Vooral naar salamanders
zochten we, want die hadden onze speciale belangstelling en werden
thuis in het aquarium gezet. De viskesfreters en torren werden in
een glazen pot mee naar school genomen voor de frater, die ons
tijdens de natuurkundeles vertelde hoe deze waterdiertjes allemaal
heetten en hoe nuttig ze waren. Viskesfreters werden later Libellen.

Foto: Regionaal Archief Tilburg
vismèrt
zelfstandig naamwoord
vismarkt
Audio-opname 1978 -- “…èn toen zèèk zogenaamd bij Jaones Lôos òn de
gang gegaon, dè was op de Vismèrt, et Willemsplein èn de was ene
grôote gròssier… (Interview met dhr. Bertens; transcriptie Hans
Hessels 2013)
KLIK HIER om het bestand te beluisteren

Edwin Landseer
visroej
zelfstandig
naamwoord
vishengel
WBD
(III.3.2:215) visroej, vishengel, hengelroej, hengel, garde,
visgarde = hengel
Sjef Paijmans - In de gracht
voor de Weyenberg [in Oisterwijk], waar toen Bartje Schoenmakers
zijn boerderij had, zaten op Woensdagmiddag, soms een stuk of wat
schooljongens te vissen met een hengel; dat wil zeggen een dunne
staak, een eindje zwart naaigaren en als dobber een rood
lucifershoutje. Als angel diende een omgebogen
speld. En toch werden er op deze primitieve manier stekelbaarsjes
gevangen. (Herinneringen, CuBra circa 2002)

Afbeelding
uit: Kroniek van de Kempen
vissersmis
zelfstandig
naamwoord
Frans Verbunt
(1996) - mis voor de
vissers op zondagmorgen om 4 uur in de kerk van de kapucijnen
WBD
III.3.3:118,) vissersmiske = vroegmis
vist
zelfstandig
naamwoord
vest
Kernkamp -
Bezorging Dialectenquête 1879 - vist
Op de trebuune meej en harnas/ of ene koogelvrije vist.
(Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980;
uit: Beeter enen bange as enen dooie)
vlaaje
werkwoord, zwak
vleien
B vlaaje -
vlaajde - gevlaajd
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - GEVLEEËN
(zachte e): 3e hoofdvorm van 'vleien'
vlaartje
zelfstandig
naamwoord dim.
lefdoekje,
pochet, foulard
Henk van Rijen - kèkt es wèt
ie freet is meej zen vlaartje - trots met zijn pochetje
-- Van fr.
‘foulard’, hals- of zakdoek.
vlaas
zelfstandig
naamwoord
vlas
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
vla.s,
znw.o. 'vlaas' - vlas
vlagge
werkwoord, zwak
vlaggen
WNT:
plaggen of graszoden steken
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - nie vlagge
(Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1970) - gemeenschappelijk bezit niet te eigen bate aanwenden
(in de gemeensch. heide mochten vlaggen gestoken worden)
Jan Naaijkens -
Dès Biks (1992) - vlagge ww -
plaggen afsteken
vlagzèès
zelfstandig
naamwoord
vlagzeis
Lodewijk van
Dorrus Misters - Misschien heeft voor sommige lezers ook de heiturf een nadere
omschrijving nodig. Deze werd op de heivelden gehakt. De boer
gebruikte daarvoor de zg. vlagzeis. Dit is een gereedschap, waarvan
het mes, de zeis, onder een hoek van ca. 70 graden aan de steel
staat. Het mes heeft een afgeronde vorm, ongeveer 13 bij 20 cm. Bij
het hakken dringt de snede in de grond, komt dan horizontaal onder
de heide en snijdt de bovenheide en een gedeelte der wortels af. Dit
is de turf. Voor de boer weggaat, worden de turven of plaggen tegen
elkaar opgezet om te drogen. De brandstof leveren dus de opstaande
heide en de onderliggende wortels. Is de boer niet van plan van de
kale vlakte bouwgrond te maken, dan laat hij ze gewoon liggen. De
heide schiet vanzelf weer uit. Hoe de naam "vlagzeis" is ontstaan,
is ons niet bekend, maar vermoedelijk is de oorspronkelijke naam
"vlakzeis" en is de k door het spraakgebruik een g geworden. (Lowie
van Dorrus Misters; rubriek Uit onze Tilburgse folklore, afl. 17
‘Rond de boerenhaard 2’; NTC 11-8-1952)
vlak
bijvoeglijk
naamwoord / zelfstandig naamwoord
druk
Henk van Rijen - wè hèbbe ze
et wir vlak - wat zijn ze weer druk!
HTW 'vlak hèn'
uitgelaten, druk zijn
WBD III.4.4:136
'vlak’ , 'vlakke' = vlakte
vlakweg
bijwoord
direct, zonder omhaal
Ze hield nie van omwegen en deurom vroeg ze
vlakweg aon Annekes... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den
Sik van Baozel; feuilleton in 8 afl. in de NTC 25-2-1939 –
18-4-1939)
vlam
zelfstandig
naamwoord
hartstocht
Stadsnieuws - Zen aaw vlam
wier aaw poelie èn wier zoo en aaw hörk - zijn vroegere verloofde
werd een oude vrijster en werd van lieverlee een oude vrouw (080106)
vlang
zelfstandig
naamwoord
volant
(onderdeel van een textielmachine)
-- uit fr.
'volant’
WBD vlang (II:938)
- volant: 'n soort poetswals
vlèèchte
werkwoord, sterk
vlechten
B vlèèchte -
vlócht - gevlóchte
Dirk Boutkan
(1996) - vlèchte -
vlócht - gevlóchte ; ook: vlèèchte
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zw.ww.tr. 'vlaechten'
- vlechten
vlee, vleej
1. bijvoeglijk naamwoord
verleden
vleeje mònd,
vlee week
-- flee =
contractie van 'verleden': d-syncope, affix-apocope enz.
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - FLEE
gekrompen uit 'verleden', fleeë week, fleeë Zondag.
In de vlee week,
zèk op rès gewist mee den ootobus. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont;
in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
dès naa ammol lang geleeje/ dè noeme ze «de
vleeje tèèd» (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel
1960-1980; uit: Moederdag)
Klèèn Luuske van ons taante Fien/ is fleeje mònd getrouwd...
(Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980;
uit: Pertrètjes kèeke)
'ze Miel hee vleeje week gezee/ “Ik gao nie mee naor Willem II"
(Gieleke – wsch. ps. van Michel van de Ven (Lechim) – ongedateerd
knipsel uit onbekende bron; ca. 1960-1980)
Cees Robben – Vlee jaor hebbe wij hullie
’n kaortje gestuurd mar zullie ons nie... (19801031)
Cees Robben – Toen ge ’t vleeje week mee ’t karnevalsbal zôô begaoid
had.. (19800215)
2. samentrekkingen tot bijwoord van tijd
Fleeweek zaat ie
nòg int kefeej.
uitdr. fleeweek
from - de voor-vorige week
Kees en Bart
(krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - 'vleejaor'
Cees Robben – Vleje-week-vrom
waren oew pèère buikzuut.. oew appelesiene mörf.. oewe knolraop
vôôs... en oew èèrepel glaozig... steeket zelf mar in oewe kaones...
(19680209)
Cees Robben – Hedde gij vleeje-week-vrom opgetillefeneerd...
(19680816)
Cees Robben – Hak vleeje week from oew stee mar gekocht...
(19830812)
Audio-opname 1978 -- “…dès vleej jaor fèfteg jaor gewòrre mar ze
hèbben et nie gevierd want ik hèb et toevalleg nòg òn de pòrtier
vleej week gevraoge….” (Interview met dhr. Bertens; transcriptie
Hans Hessels 2013)
KLIK HIER om het bestand te beluisteren
vlêes
zelfstandig
naamwoord
vlees
De Wijs -- ’t
is vlees van den bakker (gehakt met veel brood) mee lawaai-sju
(17-08-1964)
WBD vlêes -
lijmvlees, de resten vlees-, bind- en vetweefsel van de vleeskant
van een huid (II 6l0), ook 'lèèm' genoemd
WBD vlêesmesjien
- vleesmaohine, om huiden te ontvlezen (II 608)
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - ast vlêes
deraf is, gooje ze de bêene bèùte (HM'50) - typering van werkgevers
die hun personeel ontsloegen als het oud was.
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - 'et vlêes
is zwak', zi taante Ka, èn ze kòcht enen èèzeren beehaa (Pierre van
Beek - Tilburgse Taalplastiek 1971)
Etym. wg.
fleiska, D. Fleisch, N. vlees, T. vlêes
vlêeskaant
zelfstandig
naamwoord
WBD vleeskant,
kant v.d. huid waar het vlees heeft gezeten (II 595)

vlêeskèrs
zelfstandig
naamwoord
WBD III.2.3:l69
'vleeskers' = zoete kers, ook 'knapper'
vlêeskouse
zelfstandig
naamwoord plur.
lichtgekleurde,
dunne kousen [?]
Henk van Rijen - 'vlêeskaawse'
WNT
VLEESCHKOUSEN mv. als schertsende omschrijving van bloote beenen
(gewestelijk in Zuid.-Ned.)
vlêesmis
zelfstandig
naamwoord
vleesmes
WBD ‘vléésmès' -
vleesmes, lang, scherp, boogvormig mes met twee handvatten, gebruikt
bü het vlezen van huiden op de boom (II 607)
Jan Naaijkens -
Dès Biks (1992) - vlêêsmès zn
- vleesmes
vlêeswèèrk
zelfstandig naamwoord
vlees
...in en köpke soep han ze wèl zin./ daor zaat wèl veul gruun èn
peekes/ mar hèèl wèènig vlèèswèèrk in. (Lechim; ps. v. Michel van
de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Et is mar hoeget zègt )
vlêeze
werkwoord, zwak
vlezen
WBD vlêeze -
vlezen, het verwijderen v.h. onderhuidse bindweefsel met de nog
aanwezige vleesresten (II 607)
WBD vlêezer -
werkman belast met het vlezen (II 608)
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VLEZEN ww
- bij huidenvetter: met een scherp mes de vleesdeelen afsnijden
vlègske,
vlèggeske
zelfstandig
naamwoord, verkleinwoord van vlag
vlaggetje
Henk van Rijen - kèk tòch es
wènne strêûp lèmkes èn vlègskes
vlèmke
zelfstandig
naamwoord, verkleinwoord van vlam
vlammetje
R.J. 'daansen
duzend vlemkes'
vlèmmekes
zelfstandig naamwoord meervoud, verkleinwoord van ‘vlam’
vlammetjes
Cees Robben – Daor vlinderen as vlemmekes/ Veul helle
kender-stemmekes... (19580531)
vleugel
zelfstandig
naamwoord
vleugel
Kernkamp -
Bezorging Dialectenquête 1879 - vleugel
WBD III.4.1:36
'vleugel', 'vlerk'
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VLEUGEL
znw.m. vleugel, fr. aile; ook vleugel van een spinnewiel

Ill.
Rolf Janssen
vlieg
zelfstandig
naamwoord
vlieg
...zoo taai as vliegen op de stroop! (Jan
Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den Sik van Baozel; feuilleton in
8 afl. in de NTC 25-2-1939 – 18-4-1939)
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - derbij zèèn
as en vlieg die in de pèèrdestrónt pikt (Kn’50)- haantje de voorste
zijn.
vliege
werkwoord, sterk
R Hij vlôog eróp
aaf as nen haon óp ne knoezelbós
R.J. 'daor vlôog
er den ooiver ...'
Cees Robben - dan hèdde
kaans dègge in de prèèze vliegt
B vliege - vlôog
- gevlooge
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - waor en mus
durheene vliegt, blèèft en mug hange (Pierre van Beek - Tilburgse
Taalplastiek 1971)prominenten kunnen
zich meer veroorloven dan de kleine man.
vliegekaast
zelfstandig
naamwoord
WBD spinde
(voorraadkast of bewaarplaats voor levensmiddelen), ook genoemd:
eeteskaast, vliegekaast, broodkaast of kaast
vliegkappe,
de
zelfstandig
naamwoord meervoud
zusters met
witte vleugelachtige kap
Karel de Beer,
Tilburgs bijnamenboek - 2000 - de
vliegkappe = zusters van een bep. congregatie (blz. 98)
vliegmesjien
zelfstandig
naamwoord
vliegtuig
vliegnèt
zelfstandig
naamwoord
WBD vliegennet
(netwerk dat men over een ingespannen paard vastmaakt om het tegen
vliegen te beschermen) (Hasselts woord)
WBD (Hasselt; 'bòrstnèt'
- borstnet (tegen vliegen, t.b.v. een paard
WBD 'vliegedèk'
of 'bòltje' - rugnet (vliegennet over de rug van een paard)

Ill.: Naumann; vlierscheut - turdus
pilaris
vlierscheut
zelfstandig
naamwoord
Henk van Rijen - kramsvogel,
beflijster (Turdus pilaris)
WBD III.4.1:88
vlierscheut - kramsvogel (Turdus pilaris), ook genoemd: kramlijster
of dubbellijster
Jan Naaijkens -
Dès Biks (1992) - vlierscheut
zn - grote lijster
WNT VLIERSCHEUT
- 2) in de streek van Oirschot een volksnaam voor den Kramsvogel (Turdus
Pilaris)

Vliervlam
vliervlam
zelfstandig
naamwoord
vliervlinder
vD. vliervlinder
- vlinder met zwavelgele vleugels met bruine buitenrand, waarvan de
rups op de vlier leeft (Ourapteryx sambucaria)
N. Daamen,
Handschrift 1916 - vliervlam -
vlinder
WBD III.4.2:146
vliervlam - vlinder (Lepidoptera), ook genoemd; 'vuurvlam' of 'kapelleke'
vlies
zelfstandig
naamwoord
vlies (zie ook:
vlim)
Kernkamp -
Bezorging Dialectenquête 1879 - vlies
WBD III.2.3:133
‘vlies’= melkvel; ook ‘zaam’
WBD III.2.3:166
'vlies' = vliesje in vrucht; ook ‘vlim’ of ‘blees’
WBD III.4.4:269
'vliesterke' - sneetje
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VLIES
znw.v. en niet o., zie wdbb.; draad, vezel aan een peul van erwten
en boonen; ook 'blies' geheeten.
vlijs
zelfstandig
naamwoord
WBD III.4.4:161
'vlijst' = oerbank
WBD III.4.4:164 'vlijst' = geelbruine aardlaag
vlim
zelfstandig
naamwoord
vliesje tussen
vruchtvlees en pit bij een appel, ook genoemd: vlies, blees, bliske,
blieske
Kernkamp -
Bezorging Dialectenquête 1879 - vlies -
vlies
WBD III.4.2:72
vlim, vim - vin (van een vis)
WBD III.1.1.72 'vlim',
'vim' = wimper
WBD III.2.3:l66
'vlim' = vliesje in vrucht, ook 'blees' of 'vlies'
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
vlim, znw.
vr. 'vlim' - 1.) visgraat, 2) naald van een korenaar, 3) mes
Bosch vlimme -
wimpers
WNT VLIM 5) c) -
hard, scherp vliesje in het klokhuis van appels en peren.
vlirmèùs
zelfstandig
naamwoord
vleermuis
WBD III.4.2:46
'vleermuis'
Stadsnieuws - Soomers
schèère meej den donkere de vlirmèùzen oover oewe kòp (260807)
Goem. VLEERMUIS
– fli:remues, znw.vr
vloejba
zelfstandig
naamwoord
MTV
watermuurverf uit WO II: 'vloejbah'
-- verbastering
van de merknaam 'Vloeba'
- Sjef Horsten - 'Bloemen op het behang' -
"Vlak na de oorlog was er gebrek aan zowat het meest noodzakelijke.
Behang op de muur was te kostbaar. De niet kapitaalkrachtige zocht
dan ook naar een alternatief. Vloeba werd een begrip. Dit vloeibare
behang werd aangebracht net als witkalk. Nu toegevoegd met een
tintje : rosé, beige of zeegroen. Soms kwam men tot een
"namaakbloemetjesbehang" door een beige ondergrond te verfaaien met
spetters van rosé en of zeegroen, aangebracht met een oude
handveger. Moeders waren daar heel vaardig in. Vloeba had echter een
groot nadeel. Het was niet raadzaam tegen een muur gaan te staan die
er mee was behandeld. Er zijn in die tijd dan ook heel wat
kleerborstels versleten."

vloejke
zelfstandig
naamwoord dim.
Henk van Rijen - vloeitje,
sigarettepapiertje
Henk van Rijen - 'Hè d-ok
zo-n verlè nòr vloejkes?’
vloeke
werkwoord, zwak
vloeken
Kernkamp -
Bezorging Dialectenquête 1879 - vloeke -
vloeken
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - vloeken in
de eere-afdeeling (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1964) - flink vloeken
-- vloeke -
vloekte - gevloekt
vloer
zelfstandig naamwoord
1. vloer
WBD onderkant
van een brood
WBD ovenvloer
(waarop het brood wordt gebakken)
Henk van Rijen - oover de
vloer koome - op bezoek komen, aan huis komen
2.
Velours, de stofnaam
Henk
van Rijswijk - Velours: wollen strijkgaren mantelstof of
gordijnstof, gevold en geruwd, vaak in inslagsatijn geweven. Het
haardek is zo dicht dat het op fluweel lijkt.

(Herinneringen aan zijn opleiding aan de
Hogere Textielschool - 1 september 1950 tot en met juli 1954),
http://www.cubra.nl/auteurs/henkvanrijswijk/textielschool.htm
J.T. Bonthond, Woordenboek voor de manufacturier (1947) Velours.
Weefsel met een pluche-achtig haardek, dat op verschillende manieren
kan worden verkregen (ruwen, doorsnijden van poollussen e, d.).
a. Staande velours heeft een rechtopstaand fluweelachtig haardek,
door ruwen en velouteeren verkregen. b. Streekvelours heeft een in
één richting liggend haardek. De apprêtuur is: vollen, ruwen en
strijken. Velours wordt voor overjassen, gordijnen en
decoratiedoeleinden gebruikt.
-
't Olling *) laand leej omgetooverd *) -noot van Sterneberg bij
dit woord: geheele/ zoft in zulvervloer *) gestraol. *) -noot
van Sterneberg bij dit woord: zilverfluweel... (H.A. Sterneberg
s.j., Een Busselke Braobaansch, uit: ‘Maonnaacht’ , 1932)
vlòkieneej
zelfstandig
naamwoord
WBD floconné,
lamsvacht-imitatie (II:863)
vlökske
zelfstandig
naamwoord verkleind
vlokje
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - vlökskes
geeve dröpkes ('50) - weersvoorspelling
-- dim. van 'vlòk',
met umlaut
vlòms
zelfstandig
naamwoord / bijvoeglijk naamwoord
vlaams
vlôog
verleden tijd
van 'vliege'
vloog

Ill.
Rolf Janssen
vlôoj,
vlôojke, vlôoje
zelfstandig
naamwoord
vlo
Twee die saomen slaopen, eten,
worren deur dezelfde vlooi' gebeten. (Piet Heerkens; uit: Brabant,
‘Brabantse spreuken’, 1941)
MP gez. Hoe
kòlder/ gròtter hond, hoe meer vlôoje.
MP gez. Wie bè
den hónd slòpt, krèègt vlôoje.
Pierre van Beek
- gez.
ópsteuven as ene zak vlôoje - wegrennen, in allerijl
Kernkamp -
Bezorging Dialectenquête 1879 - vlooi
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - ópsteuven
as ene zak vól vlôoje ('72) - naar alle kanten wegvliegen
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - ge vèndt
allicht en vlôoj in en schoojershèm (Pierre van Beek - Tilburgse
Taalplastiek 1969)-je had kunnen weten
wat je te wachten stond; maak dus achteraf geen aanmerkingen.
Frans Verbunt
(1996) - vur êen
vlôoj hoefde nie hil oewen bèùk kepòt te krabbe
Frans Verbunt
(1996) - zenèège
vuulen as en vlôoj tusse twee naogels
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
vlo'i,
znw.vr. 'vlooi' - vlo
WNT VLOOI vlo,
vlooi
vlòt
bijvoeglijk
naamwoord
WBD goed uit de
weg kunnend, niet kreupel (= Hasselts) zijnd (van een paard) ook
genoemd: 'rap', 'rad' of 'rèècht'
vlug,
vlugger, vlugst
bijvoeglijk
naamwoord /bw
vlug
Pierre van Beek
- Hij is nie
van de vlugste - (eufemistisch) hij is een slomerik
Pierre van Beek
- vlugge jóng -
vogeltjes die tegen het uitvliegen zijn (= bijna uitvliegen)
Pierre van Beek
- vlug zèèn -
goed ter been zijn (b.v. van een bejaarde)
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - al te vlug
vangt nie goed (Pierre van Beek - TT’68) - haastige spoed is zelden goed
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - zó vlug as
en stróntbij zónder vleugels ('72) - ironisch voor: langzaam
C. Verhoeven -
Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - Vlug, bijvoeglijk
naamwoord ,
gezwind, wel ter been: 'grutvadder is nog goed vlug'; ook gezegd van
vogeltjes die al bijna uitvliegen en het stadium van 'kaol kwats’
achter zich gelaten hebben: 'ik weet ’n blaawpieperke te wonen op
vlugge jong'.
vluukske
zelfstandig
naamwoord verkleinwoord van 'vloek'
vloekje
Kernkamp -
Bezorging Dialectenquête 1879 - vluukske
vocht
zelfstandig
naamwoord
vocht
sap van een vrucht
persoonsvorm
vocht
-- verleden tijd van 'vèèchte'
voedvrouw
zelfstandig
naamwoord
vroedvrouw
WBD III.2.2:l4
'voedvrouw' = vroedvrouw; ook: 'baker', 'baakster'
voejer
zelfstandig
naamwoord
voer, voering
WBD: voer, voeder
MP gez. De krib
moet nie nòr et pèèrd koome.
MP gez. Ast hooj
nòr de waoge kómt, zèn de hoojvörke goejekôop.
WBD voejerbak -
varkenstrog, ook 'tròg' genoemd
WBD voejerkèùl -
spoelkuil voor groenvoer (waarin men het spoelt of wast)
Pierre van Beek
- gez. voejer
zuuke vur aandermans geèt - werken voor een ander
WBD (II:676 en
719) voejer niet vermeld; voejer (II:899) - voering(stof)
WBD (II:676)
voeringlèèr of voejer (niet vermeld)
DANB ik moet
irst et voejer in de stal brènge
WBD 'voeringbójem'
(II:1385) - voeringbodem
-- korte oe
WBD III.4.1:44
kròpvoejer, voer - voedsel voor jonge vogels
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
vujer,
znw.o. 'voeier' - voeder, voering
Goem. VOEDER -
vujer, znw.o. voor de dieren; VOEDERING - vujerink (voering)
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VOEIERING,
VOIERING znw.v. - voering, fr. doublure
Hees voejer (VII:39)
WNT VOEDER, VOER
II) eten, spijs voor dieren; spijs voor menschen (niet gewoon en
verouderd); VOEDER, VOEIER - l) voering; 2) binnenbekleeding
WBD III.4.1:43 'voeier'
of 'voer' - voedsel (voor vogels), ook 'aas' genoemd
voejere
werkwoord, zwak
voeren, voederen
— voejere -
voejerde - gevoejerd -- Steeds korte
oe
Zèn de vèèrekes
al gevoejerd?
MP gez. Meej
ginne riek te voejere zèèn. (Van kwaadheid niet willen eten.)
Kees en Bart
(krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - Meej ginnen
riek te voejere
...en hij was mee ginne riek te voeiere.
(Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
Cees Robben – Die staon mekaar gewoon uit de krop te voeieren...
(19810814) [Robben gebruikt de uitdrukking figuurlijk voor een
stelletje dat staat te tongkussen]
Jan Naaijkens -
Dès Biks (1992) - voejere ww
- voeren
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VOEIEREN,
VOIEREN - voeren, voedsel toedienen; van voering voorzien
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zw.ww.tr. 'voeieren'
- voederen, te eten geven
WNT VOEDEREN,
VOEIEREN - voeren, voeder geven
voejerke
zelfstandig naamwoord
maaltijd
De Wijs --
(gehoord tegen iemand die te dik wordt) ge meugt gerust ’n voeierke
afsteken (11-02-1965)

Uit: Flora Batava 2, Jan Kops
(1807) - http://wilde-planten.nl/
voejerwikke
zelfstandig
naamwoord
voederwikke (Vicia
sativa), een familie van klimplanten; ook smalle wikke genoemd
WBD I:1485
voejerwikke, wikke
WNT VOEDERWIKKE
- een soort van wikke (Vicia sativa), die als voedergewas geteeld wordt.

Ets
van niet nader bekende kunstenaar
voejerzak
zelfstandig
naamwoord
WBD haverzak
(die men het ingespannen paard omhangt om het te laten eten)
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VOEIERZAK,
VOIERZAK zelfstandig naamwoord m. - zak waar men voeder in doet, dat men in bosschen en
kanten gaat schrafelen (= schrapen = snijden met de sikkel)
voer
werkwoordsvorm van voere
voer -- verleden
tijd van
vaore, dat ook zwak vervoegd wordt (vaorde)
voerman
zelfstandig
naamwoord
voerman
korte oe ?
-- Agge
voerman moet zegge teege Vekastere - als je voerman moet zeggen
tegen Van Casteren, is je familieband ermee even sterk als die met
Adam en Eva
DANB voerman
(korte oe)
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - en pèrd
zónder voerman (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1970) - een weduwnaar
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
vurman,
znw.m. - voerman
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VOERMAN
(met verkorte oe) znw.m., mrv. voerlie (niet –lui)
voermanne
werkwoord, zwak
-- wsch. korte 'oe'
WBD besturen
(leiden van een paard terwijl het de kar trekt), ook 'leië' genoemd
WBD 'voermanne
meej twee lijste', (Hasselt:) '.... meej
twee lente' - leiden van een paard met een dubbele lijn
Henk van Rijen - diejen boer
gao vort voermanne - . . . vrachtrijden
WNT VOERMANNEN -
het beroep van voerman, van vrachtrijder uitoefenen; een bodedienst
onderhouden
voet, vuutje
zelfstandig
naamwoord
voet,
lichaamsdeel
trippetrap van kendervuutjes... (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut,
‘Naachtegaol’, 1941)
De Wijs --
(Gehoord bij de start van de avondvierdaagse)“Denkte gij mee die vèf
veur één voete, in de prèze te vallen?” (09-07-1967)
Van Beek -
Als iemand er z'n gemak van neemt en zich goed laat doen (eten,
drinken, enz) zegt men naderhand: "Hij ging fijn met de voeten op de
stoof zitten." (Nwe. Tilb. Courant; Tilburgse Typen afl. XIII; 28
maart 1958)
Cees Robben –
[Marktkoopman met sinasappelen] Tien vur unne gulden... Mar vur de
voet vatte... (19650723)
Cees Robben – Vurrukkelukke bukkeme.. Aacht vur ’n kwartje...
Vur-de-voet-gevat... (19621130)
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - ik koom nie
óp blôote voete (S'7l) - kaartterm: gezegd door iemand die meent
goede kaarten te hebben. (reactie: dès mar goed ôok, aanders kónde
zónder sòkke terug.
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - te voet èn
te veld koome (JM'50) - helemaal de weg niet weten
uitdr. - vur de
voet: ge moet ze vur de voet vatte = niet uitzoeken; vgl. v. Dale:
voor de voet iets weggeven of verkopen = zonder te keuren of uit te
zoeken: voetstoots.
A.A. Weijnen;
Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - Volgens
krt.65 krijgt het plur. geen umlaut, wel het achtervoegsel (=
suffix)–e (sjwa).
WBD III.1.3.211
'voetgetuig' = schoeisel
lengtemaat =
0,287 m, verdeeld in 10 duim à 2,87 cm; 20 voet = 1 roede (van 5,75
m) (in Tilburg in gebruik vóór de invoering v.h.Ned. Metriek
Stelsel, 1820)
voet
van een plattebuiskachel
Cees Robben – De kender zaten op den voet/ Meej baai d’r vuutjes...
(19601111)
bij het paard
WBD voet - hoef
v.d. koe, ook 'klaaw' of 'klòw' genoemd
WBD voet -
paardehoef
WBD 'vuutje', 'voetje-óp',
(Hasselt) 'voetóp' - voet omhoog (commando voor een paard)
voetbal
zelfstandig naamwoord, mannelijk
het voetballen
As en zondag et spul begient/ dan is zen lêed
geleeje/ hij kan fèèn nòr de voetbal toe/ èn is hêel dik tevreeje.
(Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980;
uit: Hij wèl... zij nie tevreeje... )
Ak vruuger nòr de voetbal ging... (Lechim; ps.
v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Minder
gevaor)
voete
werkwoord, zwak
voeten (kinderspel)
Van Delft -
Voorts was er een spel, dat slechts met twee jongens gespeeld werd
en "voeten" genoemd werd. Ieder had een ijzeren bolletje. Er werd
een kuiltje gemaakt en wie het kortst bij het kuiltje lag, mocht
eerst. Dan trachtte men met den bol den anderen bol te raken, en
lukte dit, zoo moest de afstand der bollen met de voeten afgepast
worden, zóólang tot men honderd voetlengten had. Wie dit het eerst
bereikt had, was de winner, en het spel werd hervat op dezelfde
wijze. (Nwe Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 106; 23 maart
1929)
voeteeren
werkwoord, zwak
lopen
N. Daamen,
Handschrift 1916 - "ik kan nie
goed meer voeteeren (loopen)"
WBD III.1.2.117
'voeteren' = gaan, lopen
WNT VOETEEREN -
te voet gaan, loopen
voetegetèùg
zelfstandig naamwoord
voetengetuig = schoenen
Cees Robben - Hedde sewèèle ôôk sokkewèèrk, Jo..? Nèè enkelt
voetegetuig, Anna... (19631004)
vòjer
zelfstandig
naamwoord
vader
Dirk Boutkan
(1996) - (blz. 22) 'vòjer'
naast vaader en vadder
völder
bijvoeglijk
naamwoord, comparatief
vuiler
Dirk Boutkan
(1996) - vèùler (het
achtervoegsel (= suffix)-der treedt op na -r en -n)
-- comp. van 'vèùl',
met epenth. d en vocaalkrimping
volderij
zelfstandig naamwoord
vollerij, afdeling van de textielfabriek waar
de wol gevold wordt
Interview Hermans - 1978 - “en volderij dè wil
zègge…oew goed dè moes dichter gemaakt wòrre, dè noeme ze voller,
vol is dichter maoke, dus dè dichter maoke dè wier toen meej en
klein beetje zeep wier dè gedaon…” (transcriptie Hans Hessels, 2013)
► KLIK HIER om het interview te beluisteren
volèèrd
zelfstandig
naamwoord
volaarde
WBD (II:1055) --
De wasvloeistof [bij het vollen van het laken] is volgens Grothe
"water met verrotte urine, volaarde (een glibberige, magnesia
houdende kleisoort) of zeep."
WBD (II:1056) -- Grothe zegt op
p. 384: "De tot het vollen dienende vloeistof bestaat uit water,
waarin verscheiden vetachtige of glibberige zelfstandigheden gemengd
of opgelost zijn. Het doel dezer bijmengselen is de verwijdering der
misschien nog aanwezige vetstoffen, benevens de verhooging der
lenigheid en glibberigheid
der wolhaartjes, waardoor in elkander vilten der stof bevorderd
wordt. Voor het vollen van ordinair en middelfijn laken gebruikt men
soms volaarde (fijn verdeelde kleiachtige kiezelzure magnesia), of
vette klei, of verrotte urine; voor fijne soorten van laken dient
zeepoplossing (15 tot 20 perc. van de stof), of ook zeep en
olijfolie; de zeep wordt in warm water opgelost, het koude water
bijgemengd en dan het mengsel in de volkom gebracht."
Een respondent van K 183 [= Tilburg] merkt op: "Men had volaarde,
daar moest zeik bij. Men kon kruiken urine leveren. Dat werd bij de
volaarde gedaan en gemengd. Daarmee werden de stukken gevold.
Tilburgers worden daarom wel „kruikezeikers" genoemd."
WBD (II:1057) -- 'vóléért' - volaarde
WTT 2012 -- volaarde wordt
tegenwoordig aangeboden als cosmetisch product: "Een gezuiverde
sedimentaire klei met uitstekende drogende en reinigende
eigenschappen. Het is vooral bruikbaar als een gezichtsmasker voor
de vettige huid en verzacht acne, uitslag en ontstoken huid. Het
wordt soms een “huidbleker” genoemd omdat het de reputatie heeft dat
het vlekken van de huid kan verwijderen. Een uitstekend ingrediënt
voor zeep. Drogend, egaliserend en verstevigend." (Internet; 2012)
vòlk
zelfstandig
naamwoord
volk
Cees Robben - ons Sieleke
heeget himmol nie op mansvolk begreepe;
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - 'Daor et
vòlk is, is de neering' zi de mòsselenboer, èn hij reej mee zene kreugel de
kèèrk in (Pierre van Beek - TT '64)
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - geduureg
vòlk ónder de schòlk hèbbe (R'75) - steeds in verwachting zijn.
Mandos -
Brabantse spreekwoorden (2003) - goej vòlk,
goej zatlappe (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1968) - verontschuldiging voor mensen die veel
drinken maar voor niemand onaangenaam zijn
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - hoe meer
vòlk veur, hoe minder dèt ópschiet (Pierre van Beek - Tilburgse
Taalplastiek 1971) - gezegd m.b.t. een
mis met drie heren
Frans Verbunt
(1996) - hoe laoter
óp den aovend, hoe schónder volk
Goem. VOLK -
volek znw.o.: er is veel - op de markt; bij groot - dienen; ik heb
vandaag - (= bezoek) thuis; het kleine – (= kinderen)
C. Verhoeven -
Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - VOLK v l)
- mensen: er was veul volk; 2) - slag van mensen, soort: goej volk,
mèr rouw; 3) - bezoek: we hebbe volk; roep bij de deur: volluk; 4)
familie: ons volk = onze familieleden (alleen voor aangetrouwde
familie?); 5) personeel: we moete volk hebben; 6) als achtervoegsel:
manvolk, vrouwvolk.
Jan Naaijkens -
Dès Biks (1992) - 'volk' zn -
volk, arbeidskracht
WNT VOLK 3) e) -
Uitroep om aan te duiden dat men iemands woning of winkel is
binnengekomen en gehoor verlangt.
völlakker
zelfstandig naamwoord
vuilak
►völlek
völle
werkwoord, zwak
WBD een veulen
werpen, ook aangeduid met het type 'veulenen'
— völle - völde
- gevöld
WNT VEULENEN -
l) een veulen werpen; 2) (een veulen) baren, werpen
völle, vulle,
veule
zelfstandig
naamwoord
WBD veulen (zie
'veule')
WBD völletaand -
het melkgebit van een veulen, ook 'vulletaand' genoemd
WBD völmérrie -
dragende merrie, ook genoemd 'vullemèèr'
WBD völleziekt -
leewater (ziekte bij jonge paarden)
DANB ge moet óns
veulen is koome keure
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
znw. o. 'vuilen’
,resp. 'völlen' - veulen
völleghei,
völleghèd
zelfstandig
naamwoord
vuiligheid
Audio-opname 1978 – Dhr. Bertens – “Mèn
dòchter die ha hier zogezeej zonne stinpöst staon………èn en uur
nòdderaand koste zôo de slierte öt trèkke, de völleghèd dieter
ötkwaam!” (Collectie Heemkundekring Tilborch; transcriptie: Hans
Hessels
► Klik hier voor audiofragment)
Kees en Bart
(krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - 'vuilighei' (bis)
Enen
enkeling van de jong naam de moeite, meej enen emmer waoter de
völlighed weg te spuule, de miste lieten et mar zôo et waar.
(Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den
brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)
WBD
(III.2.1:282) völleghèd = vuilnis, ook 'rotzooi' genoemd
WBD
(III.3.3.356) völleghèd = onkuisheid
WBD
(III.4.4:103) 'vuiligheid' = natte sneeuw
Stadsnieuws - Daogs nò de
kèrmes leeter aatij enen hoop völleghèd op straot (060507)
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
znw.vr. -
vuiligheid: l) onkruid, neervallende nattigheid (regen, sneeuw,
ijzel); 3) vrekkigheid
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VUILIGHEID
ww. vuiligheid doen - aan eene natuurlijke behoefte voldoen
Jan Naaijkens -
Dès Biks (1992) - völlighèd
zn - vuiligheid, onkruid
völlek
zelfstandig
naamwoord
vuilik, vuilak,
viezerik, smeerpoes
N. Daamen,
Handschrift 1916 - "vuilik -
zedeloos mensoh; gierigaard"
Dirk Boutkan
(1996) - völek (blz.
34) met vocaalreductie
WBD III.1.4:113
'vuilik' = smeerpoes; 114: 'vuilak' = smeerpoes
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
znw.m. -
vuilik, vrek
völleke
werkwoord, zwak
vies doen
- völleke -
völlekte - gevöllekt
völlekes
zelfstandig
naamwoord
Henk van Rijen - vuilnisbelt
Stadsnieuws - 'Brèngt dieje
ròtzôoj mar nòr de völlekes' - naar de stort (311007)

Restant van de vuilnisbelt langs de Ley
in Tilburg Zuid; foto WTT 2009
völlekesbak
zelfstandig
naamwoord
Wèk èrger vèèn…gin plèstiek zakke/ vur in ouwe
völlekesbak. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel
1960-1980; uit: Haaw et miljeu schôon)
Den aawe trouwe völlekesbak... (Lechim; ps. v.
Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Èn toen
verscheen er de konteener)
Henk van Rijen - vuilnisemmer
Henk van Rijen - 'Gè mot dè
vööl vort in de völlekesbak doen!'
CiT (14) 'Ge
moet dè vùil in de völlekesbak doen'
völles
zelfstandig naamwoord
vuilnis
WTT 2012 -- het ontbreken van de n wordt als
dialectisch beschouwd maar was vroeger normaal. Het WNT hierover:
'VULLIS, znw. vr. en onz., mv. -sen (...) Mnl. vuulnisse. Daarnaast
zijn ook de vormen vuilis, vulnis, vulle(n)s en vuilens
aangetroffen. De vorm vullis (...) blijkt jonger te zijn dan
vuilnis. In de 16de en 17de e. worden beide op dezelfde wijze
gebruikt; later blijkt vullis eerder tot de volkstaal te behooren en
vuilnis tot meer formeel taalgebruik.'

Emblematische prent van Jan Luyken -
uit: Het leerzaam huisraad (1711)
völlesbak,
völnisbak, völnesbak
zelfstandig naamwoord
vuilnisbak
As ons
taante Kee der stem verhief, dan kréége wij de schrik van ons lèève
en wiere in China de völnisbakke bèùte gezet, zôas wij ondermekare
zeeje. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
Hij was [nl. de hond] vant völlesbakkeras,/ brèùn, meej hier èn daor
wè streepe... (Henriëtte Vunderink; Onzen hond; k Zal van oe blèève
haawe, 2007)
volletier
zelfstandig
naamwoord
Pierre van Beek
- vrijwilliger,
volontair (Tilburgse Taalplastiek 178 - 25-8-1973) -- Wie vrijwillig onder dienst ging,
werd als "volletier" betiteld naar het Franse "volontaire"
(vrijwilliger). Nadien bleef dit laatste woord nog in zwang voor
iemand, die zonder loon te ontvangen arbeid verricht om in een
bepaald vak te worden opgeleid. Dat is nu ook van de baan.
Henk van Rijen - 'vòllentèèr'
volmòkt
bijvoeglijk
naamwoord
volmaakt
DANB ginnenêene
'mins' is vólmòkt
völnes
zelfstandig
naamwoord
Henk van Rijen - vuilnis
WBD III.3.1:329
'vuilnisbelt' = stort; ook genoemd: 'belt', 'vuilnishoop'
volontèèr
bijwoord
volop
WTT 2012 -- Niet te verwarren
met 'volletier' [zie boven]. 'Volontèèr' is uit het Oudfranse
'volontiers', 'naar believen'.
N. Daamen,
Handschrift 1916 - "'t waas er
volontair (volop)"
Informant Th.
Witters Helmond (Goirles dialect; documentatie Nijmegen) -- "tisser
vólenteer" - het licht brandt er volop
volslaoge
bijvoeglijk
naamwoord
WBD III.2.2:46
'volslagen' = volwassen
vòltje
zelfstandig
naamwoord dim.
voile, korte
sluier
Henk van Rijen - ze hò en
gruun vòltje veur – ze droeg een groene voile
völtje
zelfstandig
naamwoord, verkleind
vuiltjes
Hij hò en völtje
in zen ôog
-- dim. van ‘vèùl’,
met vocaalkrimping
von
werkwoord,
persoonsvorm
vond
Dirk Boutkan
(1996) - vón - vond
(1e pers. sing.)
— verleden tijd
enkelvoud
van ‘vèène'
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VON - 2e
hoofdvorm van 'vijnen'
vong
werkwoord,
persoonsvorm
ving
- ook de vorm
'ving' komt voor
- verleden tijd
van 'vange'
(naar analogie van 'gong', 'hong' e.d.)
Cees Robben – Wij schudden ons mölderkes mist uit de heg (...) of
vonge ze rond de lantèère op straot... (19570525)
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VONG - 2e
hoofdvorm van 'vangen' (ook: ving)
WNT VANGEN (I) -
Gewestelijk (en ook bij dichters) komt veelvuldig voor: ik vong, wij
vongen, (ge)vongen
vòntje
zelfstandig
naamwoord, verkleind
vaantje
WBD III.3.1:429
‘vaantje’ = wimpel
voogel
zelfstandig
naamwoord
vogel
►
verkleinwoord: veugeltje
Uitdrukking
1929 --
A.J.A.C. Van Delft -
"Zoolang ze vrijen, zijn het minnebroeders, doch getrouwd worden het
kruisheeren." En de vader wist ter aanvulling: "Zit de vogel in de
kooi, dan fluit de vogelaar minder mooi." (Nwe. Tilb. Courant; Van
Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)
1964 -- Pierre van Beek --
Ja. hoe gaat het
eigenlijk met die mannen: "Zolang ze vrijen zijn het minnebroeders,
getrouwd worden het kruisheren". Men vertelt dat ook nog wel anders:
"Zit de vogel in de kooi, dan fluit de vogelaar minder mooi".
(Tilburgse Taalplastiek afl. 15; Nieuwsblad van het Zuiden,
21-10-1964)
2003 -- Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - zit de
voogel in de kooj, dan flöt de voogelèèr minder mooj (Pierre van
Beek - Tilburgse Taalplastiek 1964) -
gezegd over een getrouwde man.
WTT 2012 -- De uitdrukking spot
met de houding van mannen (de vogelaar ofwel vogelvanger) ten
opzichte van vrouwen (het vogeltje); tijdens de verkering zingt het
mannetje zo mooi als hij kan om haar in het kooitje van het huwelijk
te lokken, na het huwelijk wordt het wat dat betreft minder.
Een en ander wordt ook uitgedrukt door de uitdrukking met
'minnebroeder' en 'kruisheer'.
►minnebroeder
Samenstelling
WBD èndvoogel -
roepwoord voor een eend, waarnaast ook gelden; 'eend', ‘ind', 'poel
poel poel' en 'woele woele woele woele'
voogelkôojkes
zelfstandig
naamwoord , meervoud, verkleinde vorm
vogelkooitjes
-- bijnaam van
De Stadsheer, het appartementencomplex aan de Spoorlaan bij de
Noordhoekring, zo genoemd wegens de uitstekende balkons.
Lodewijk van
Dorrus Misters - "Het
Groenewoud" was een bierhuis aan de tegenwoordige Groenewoudstraat
en de Oude Dijk, die zijn begin vindt aan de Markt. Door de
Broekhovense akkers is zijn voortzetting. Een andere woning in die
buurt werd genoemd "het Vogelskooike" omdat de bouwer de naam Vogels
droeg. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Uit onze Tilburgse
folklore, afl. 13 ‘Oude koffiehuizen in Tilburg 1’; NTC 16-2-1952)
voogelwaaj
zelfstandig
naamwoord
WBD braakakker
(stuk land dat men gedurende een of meer seizoenen laat rusten,
teneinde de grond niet te zeer uit te putten) (Hasselts woord)
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
znw.vr.
'vogelwei' - braakliggende grond
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VOGELWEI
znw.v. - akkerland dat ledig en onbebouwd liggende, vol onkruid
gegroeid is.
Kiliaen -
VOGHEL-WEIJDE - ornithoboscium; - solum cessans, ager effaectus.
vooj
zelfstandig
naamwoord
WBD II.4.2:63
‘vooi’ = wijfje van een haas
voor
zelfstandig
naamwoord
Henk van Rijen - der is gin
rèèchte voor meej te ploege - er valt niets mee te beginnen
WBD III.1.1. lemma aarsspleet – voor, Tilburg
Dirk Boutkan
(1996) - (blz. 23)
'vu:r' = vôor (vore)
vôos
bijvoeglijk
naamwoord
voos, droog
WBD III.2.3:34
'voos' = stroef (van tanden)
WBD III.2.3.159
'voos' = rot (fruit); ook 'murt’, ‘verrimpeld’
WBD III.4.4:33
'voos weer' = lauw weer, ook ‘zoel, zacht’
WNT VOOS – veel
betekenissen; zie aldaar
vôoze
werkwoord, zwak
► feuze
WNT vooizen
'doen klinken’ (?)
De Wijs --
Snert lust ie as ‘ne grôte.
Mar 's avonds
zitten te vozen en ammaol van die sokkenlôpers, ge wit wel, die
langs zunne rug omhoôg kruipe en bij z’n halsboordje de vrijheid
kiezen (24-02-1966)
Cees Robben – Snert lust-ie as unne grôôte../ En ‘saoves zit-ie mar
te vôôze... (19661111)

►
sòkkelôoper
vordil,
vordiltje
zelfstandig
naamwoord
voordeel
Kees en Bart
(krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - vórdiltje
vörk
zelfstandig
naamwoord
vork
deel van een boom
waar de stam zich in tweeën splitst
WBD mistvörk -
mestriek
WBD III.4.3:53
vork - splitsing van een stam; ook mik of gaffel genoemd
WBD
(III.2.1:158) 'vork', ook 'vorket'
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
znw.vr. -
vork, klein schopje met lange steel dat aan beide zijden een weinig
naar binnen gebogen is; ze werd veel gebruikt door schepers en
drijvers, die er kluitjes aarde mee staken.
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VÖRK (uitspr.
vörrek) znw.v. – schaapherdersschupken.
vorke
zelfstandig
naamwoord dim.
WBD ondiepe voor
(bij het ploegen). Ondiep ploegen = 'schèlle'
- dim. van
'voor', met vocaalkrimping
vörm
zelfstandig
naamwoord
vorm
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
znw. m. –
vorm
vörme
werkwoord, zwak
vormen
Cees Robben - Zèède gij wèl
gevörmd?
-- vörme -
vörmde - gevörmd
vòrs
bijvoeglijk
naamwoord
vers
Kees en Bart
(krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - 'vorsche
bukkem'
...vors als kadetjes en klaor om er in te
bijte... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Kareltje Vinken’;
feuilleton in 10 afl. in NTC 13-4-1940 – 24-8-1940)
Cees Robben – aacht vorse
bukkeme (1960405)
Cees Robben – Dan it ie al d’n vorse worst en hil m’n soepvlees
(19641231)
Cees Robben – Zèn dees aaier vors, baos..? (19740419)
Cees Robben – ... of ’n bammeke mee ’n harteluk stukske vorse
worst... (19840615)
Cees Robben – Gevierd as ’n vors aaike.. (19860411)
- schoon
Cees Robben – Jan.. wilde gij d’n klèène efkes unne vorse luur
aonspeeten... (19691219)
- nieuw
Cees Robben – En ik strèèk m’n bruukske wir vors in de plooi.
(19700116)
Cees Robben – ’t Is nog vors (19600624)
Ik haol
wir vorsgebakke mik/ bij onzen èègen bekker... (Lechim; ps. v.
Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Wir int
gerêel)
WBD III.4.4:47
'vers weer' = druilerig, nat weer
WBD 'vòrs'(bijvoeglijk
naamwoord ),
'vòrse koej' of ‘vòrse' - koe die pas gekalfd heeft, ook genoemd: 'vèrs'(bijvoeglijk
naamwoord ),
of 'vèèrs'(zn)
WNT VERSCH -
Regionale vormen met o of (vooral) a komen vaak voor, ook in het
oudere lit. materiaal
C. Verhoeven -
Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - VERS
(vors) bijvoeglijk naamwoord - l) fris, nieuw, pas gegroeid of gemaakt: vorse mik; 2)
gezegd van een koe die pas gekalfd heeft: 'n vorse koei.
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
bijvoeglijk naamwoord en
bijw. 'vors' - vers
Haor VORS - vers
vòrseghèd,
-hei
zelfstandig
naamwoord
Henk van Rijen - versheid
Jan Naaijkens -
Dès Biks (1992) - 'vorsighèd'
zn - vers spul
vòrst
zelfstandig
naamwoord
WBD nok v.h. dak
(hoogste gedeelte, horizontale lijn gevormd door snijding van twee
dakvlakken); ook 'nok' genoemd
WBD III.4.4:90
'vorst = idem (vriesweer)
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
znw.m.
'vorst' - nok (van een dak)
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VORST
znw.m. en niet v. - nok v.h. dak; ook gebezigd voor 'vorstpan', maar
dan v.
vòrsten
werkwoord, zwak
WBD III.4.4:91
'vorsten’ = vriezen; 94: 'vorsten' = rijpen
vort
bijwoord
voort, voortaan;
heden ten dage; vooruit
Ik zieget vort
slèècht - Mijn gezichtsvermogen gaat achteruit; Ik begin het slecht
te zien.
Ge lopt mar
rèèchttoevort - Je loopt maar rechtdoor
Cees Robben – Ge doet zôô mar
vort... (19640522)
voortaan
Cees Robben – dauwtrappen is vort van de baon..... (19540508)
DANB zene mooter
is kepót: hij kan nie vórt òf trug
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VOORT
(Kemp. vört) bw - voorbij, verder, sprekend van den tijd.
Jan Naaijkens -
Dès Biks (1992) - 'vòrt' bw -
voortaan
J.H. Hoeufft,
Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - VOORT i.p.v.
voortaan, is hier veel in gebruik. Z.a.
C. Verhoeven -
Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - VOORT bw -
1) vooruit: doe 's vort - schiet eens op; 2) voortaan, van nu af
aan: ik gò vort mee de fiets; ik zé vort 'n aaw ménneke.
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
bijw.
'voort' - voort: l) verder, voortaan; 2) nu, op het ogenblik,
tegenwoordig, heden ten dage
vòrt, vaort
zelfstandig
naamwoord
vaart, heimwee,
snelheid
Cees Robben – Wie heej gin haost en nôôt gin vort... (19570615)
WNT VAART (III)
- toestand waarbij het iemand vaart, waarbij hij ergens niet wennen
kan of heimwee heeft. Alleen in Brabant.
J.H. Hoeufft,
Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - blz. 630 ...
voor hetgeen wat elders heet 'het zal hem afvallen' zegt men hier
'het zal hem varen'. Het zelfst. nw. vaart is in denzelfden zin hier
gebruikelijk
vortdoen
werkwoord, sterk
voortmaken,
opschieten
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - vórtdoen dè
oew naoje kraoke ('75) - je uit de naad werken
— vórtdoen -
deej vórt - vórtgedaon
— d van doen
wordt stemloos na 't' van vórt, en smelt samen
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - -VOORTDOEN
- voortgaan met iets te doen, fr. continuer
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zw.onr.ww.tr. 'voortdoen' - in iemands voordeel spreken, al
prijzende iemand of iets sterk aanbevelen: iemend voortdoewn.
C. Verhoeven -
Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - VORT bw 1)
vooruit: doe 's vort - schiet eens op.
WNT VOORTDOEN -
2) voortgaan met datgene waarmee men bezig is
vorthuu
tussenwerpsel
WBD vooruit! (voermansterm
om een paard te doen voortgaan), ook 'juu' genoemd
WNT VORT - (I)
11) a) - als uitroep om rij-, trek- of lastdieren vooruit te doen
gaan
vòrtje
zelfstandig
naamwoord dim.
vaartje
Meej en vòrtje
van sisteg
Kees en Bart
(krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - vòrtje
-- dim. van 'vaort',
met vocaalkrimping

Ill.
Rolf Janssen
vòs, vöske
zelfstandig
naamwoord dim.
vos
WBD vòs -
vospaard
WBD dónkere vòs
- bep. koffievos (donker)
WBD kòffievòs
(Hasselt) - de donkerrode koffievos
WBD zwèètvòs -
bep. koffievos (zonder kleuraanduiding)
WBD goudvòs -
bep. koffievos (zonder kleuraanduiding)
WBD vòsschimmel
- gekleurde schimmel, ook genoemd 'rôodschimmel', ‘blauwschimmel',
of (Hasselts) 'blauwe' resp. 'brèùne'
WBD vòsbónt
pèèrd - vosbont paard (roodbont), ook genoemd 'rôojbónt pèrt' of
(Hasselt) 'koepèèrd'
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - as de vòs
oud wòrdt daansen de kiepe óp zene rug (Pierre van Beek - Tilburgse
Taalplastiek 1969.) - een oud mens
verliest zijn energie en gezag.
Dirk Boutkan
(1996) - dim. vòske/vòsje
(blz. 52)
vösje
zelfstandig
naamwoord dim.
vuistje; moker,
kortgesteelde metselaarshamer
WBD III.1.1.161
'vuistje' = vuist
-- dim. van 'vöst',
met t-syncope
vòske
zelfstandig
naamwoord dim.
vaasje
vöske
zelfstandig
naamwoord dim.
vosje
Kernkamp -
Bezorging Dialectenquête 1879 - vuske -
vosje (voor u vgl. 'mulder' en 'putje = pötje)

vaccinium vitis-idaea -Wikipedia
vòssebès
zelfstandig
naamwoord vossenbes - vaccinium vitis-idaea
WBD III.4.3:182
vòssebès - rode bosbes
vöst, vösje
zelfstandig
naamwoord
vuist
Meej de vöst op
tòffel slaon. - Met de vuist op tafel slaan.
Cees Robben - vur de vöst
WBD III.1.1:160
'vuist = vuist
Goem. VUIST -
vöst znw.vr.; dim. vösteke
Jan Naaijkens -
Dès Biks (1992) - vöste zn -
vuisten
vöste
werkwoord, zwak
Henk van Rijen - vuisten,
gokspelletje spelen, bambezaaien
Jan Naaijkens -
Dès Biks (1992) - vöste ww -
vuisten, bamzaaien
WNT VUISTEN -
afl. 8° als benaming voor een spel: handje raden
vòtje
zelfstandig
naamwoord dim.
vaatje
Pierre van Beek
- vòtje zuur
bier - oude vrijster
WBD III.4.4:300
'vaatje' = 250 liter, ook 'okshoofd' of 'karneuk'
-- dim. van
'vat', via 'vaote', met vocaalkrimping
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VAATJE
znw.o. -- vierde eener gewone ton
vraacht
zelfstandig
naamwoord
vracht
Cees Robben - Ge kóndt meej
vur hêel vraacht of halve vraacht
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
znw.vr. 'vraacht'
- vracht
Vraant, d’Aaw
zelfstandig naamwoord, toponiem
de Warande, bosgebied in Tilburg West, De Oude Warande
Cees Robben – Zuutjes kuieren, luikes luieren/ mee munne streup in
d’Aauwe vraant (19540612)
vraat
werkwoord,
persoonsvorm
vrat
verleden tijd van 'vreete’
vraaw
zelfstandig
naamwoord
vrouw
Dirk Boutkan
(1996) - (blz. 24) 'vraw'
= vraaw
vrak
zelfstandig
naamwoord
1. wrak
WBD mager paard,
ook genoemd 'kapstòk'
Goem. WRAK -
vrak - wrang
WNT VRAK = wrak
2.
vrek
En toen ie grotter wier, ies ie zo gierig
geworre, zonne vrak, zo interessaant, zonne pin, zo gierig as de
naacht. (A.J.A.C. van Delft, uit: ‘Toen Tilburg nog dorps was: Een
heel typisch dialect’; Nieuwe Tilburgsche Courant, 17 juli 1956)
vrammes
zelstandig naamwoord
vrouw (vrouwmens)
Van Delft - "Dè
vrammes (vrouwmensch) moes d'r ège schaome." Dit is: Die vrouw moest
zich schamen. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 108; 6
april 1929)
...de vrouw van Cornelissen waar 'n
buitengewoon degelijk meensch, een reuzin van een frammes... (Jan
Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; feuilleton ‘Bad Baozel’, 8 afl.
in NTC 31-12-1938 – 18-2-1939)
...en daor kwaamp me in geweldig zwaorwichtig vrammes aongehold...
(Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
Die is wèl getrouwd! Mee 'n dochter van Door de Vries en dè
wit-ie-zelf ook, want ie hee twaalf gegooid hurre! Krimmeneel wen
vrammes is dè! (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t
klokhuis van Brabant 4; 2-11-1929)
Cees Robben – Beter vrammes vènde nergens... (19590627)
Cees Robben – Dè vrammes kende ik al toen ’t nog ’n fröllie was..
(19650716)
vraog
zelfstandig
naamwoord
vraag
Cees Robben - òf ie durlópt
blèèft de vraog;
WBD III.3.1:264
'vraag' = verzoek
vraoge
werkwoord, sterk
vragen
-- vraoge -
vroeg - gevraoge (B: ook gevraogd en vraogde)
Pierre van Beek
- Vraokoewiets?
- Vraag ik je iets?
M vroage
Cees Robben – Gaoget op de mert mar vraogen. (19540306)
Naodè
we et nog hier en daor gevraoge han… (Lodewijk van den Bredevoort –
ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1,
Tilburg 2006)
Kernkamp -
Bezorging Dialectenquête 1879 - vroage -
vroagde (vragen - vraagde)
Henk van Rijen - hèk jou wè
gevraoge? - heb ik jou iets gevraagd?
daor hak nie om gevraoge... (Henriëtte Vunderink, Et möske, uit: Tis
de moejte wèrd; 2011)
Daor hèdde zèlf nie om gevraogen, hè. (Tillie B.: pseudoniem van
Nicole van Wagenberg; uit een column van haar website ‘Tilburgs
Taolbuuroo’, 2012)
WBD III.3.1:39
'vragen', 'verzoeken, noden, uitnodigen' = uitnodigen
A.A. Weijnen;
Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - Notities
m.b.t. het participium op kaart 'gevraoge'.
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
st. ww. (verl.
tijd 'vroeg', vd. 'gevraoge(n)' en 'gevraogd’)
vraokoewiets
samentrekking van ‘vraoge’, eerste persoon enkelvoud ‘ik’,
persoonlijk voornaamwoord ‘je’, en ‘iets’
vraag ik je iets?
Cees Robben – ‘k Zee “vraokoewiets of zekkoewiets”... (19550716)
vrèddag
1. zelfstandig naamwoord
vrijdag
Kernkamp -
Bezorging Dialectenquête 1879 - Vrêdaag -
vrijdag (ê = die van fr. même)
Vleeë Vreddag
hek inne kaoter gestrikt man! (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in:
Groot Tilburg 1941; CuBra)
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
znw. m. -
vrijdag; Gé hoewft geene vreddag te haawe - Gij (een zieke) zijt niet
verplicht de vastenwet op vrijdagen te onderhouden.
2.
bijvoeglijk naamwoord
vrijdags
de vrèdagse mèrt
- de vrijdagse markt
de vrèdagse cent
(houdt verband met de vrijdagse markt: snoepcent voor de kinderen)
3.
bijwoord
op vrijdag
Frans Verbunt
(1996) - agge vrèdags
vlees it, krèède ene stèrt
Freddags gaok
noot nie de netuur in... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot
Tilburg 1941; CuBra)
vrêef
zelfstandig
naamwoord
WBD wreef: het
hoogste deel v.d. voorzijde v.d. voet (II:713)
WBD III.1.1.175
'wreef' = wreef
— ook verleden
tijd
van vrèève
WNT VREEF =
wreef
vreejeg
bijwoord,
bijvoeglijk naamwoord
Henk van Rijen - vredig
vrêeke
werkwoord, sterk
wreken
B vrêeke - vrôok
- gevrooke
WNT VREKEN -
wreken
vrêet
bijvoeglijk
naamwoord
parmantig,
deftig, trots
►frêet
Pierre van Beek
- sjiek,
voornaam
M vrêet
Soms
mocht ik neffen onze ôme Henk op et maaimesjien zitten. Daor waar ik
vréét op (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg,
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
WBD vreet -
moedig en opgewekt (van een paard), ook 'wakker' genoemd
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - meej lêed
èn vrêet gegaon (KN'30) - zie 'lêed'
WBD III.1.4:165
'freed' = pront; 167 'freed' = deftig; l68 'freed' = trots; 217 'freed'
= onstuimig
Haor VREET - fel
C. Verhoeven -
Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - WREED
(vree:t) bijvoeglijk naamwoord 1) fel, hard werkend, onstuimig (niet ongunstig): 't is
'ne vree:te - hij is een ijverig persoon; 2) in de uitdr. "t is toch
vree:t' - het is onvoorstelbaar, erg, of anderszins moeilijk te
verwerken
J.H. Hoeufft,
Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - WREED zeggen
in deze streken de landlieden voor moedig, deftig. Z.a.
vreete
werkwoord, sterk
vreten
-- vreete -
vraat – gevreete; in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij vrit
R.J. 'ze vrèten
de oren van oewe kop'
- Nao die veulgewenste Vrede,/ Lieve Vrede,
mee in Dee. / Wens ik oe, nén overvloed van Vrete,/ Vet, veul, en
lekker, mee in Tee (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot
Tilburg 1941; CuBra)
De Wijs -- Hij
hee hersens as ‘ne krentenbol en daor is dan nog van gevreete
(16-01-1975)
De Wijs --
(’n Tilburger bestelde in ’n restaurant een kreeftencocktail, welke
zéér matig voor de dag kwam. Z’n opmerking luidde: )- Bij ons vreete
ze kreeft, dè de pôotjes uit onzen bek hangen (17-10-1966)
vrèève
werkwoord, sterk
wrijven
B vrèève - vrêef
- gevreeve
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
st.ww.
(verleden tijd ook 'vreefde') tr. ‘vrijven' - wrijven
WNT VRIJVEN =
wrijven
vrèlle
werkwoord, zwak
dwarszitten
De Wijs --
Denkte gullie dettie kaôt zô zèn omdek zô gevrêld heb (vrellen =
dwarszitten)
vrèmd, vrimd
bijvoeglijk
naamwoord
vreemd
Kees en Bart
(krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - vrèmd volk -
vreemdelingen
Cees Robben – [vader tegen een kind] Alleej... Gift d’n ôôme is ’n
hendje... Hij is wel vrimd... Mar nie vremd vur oe... (19580510)
Henk van Rijen - vrèmd gaon -
vreemd gaan
WBD III.1.4:278
'vreemd' = onwennig
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VREMD bvw
- vreemd, fr. étranger. Veel verwante talen hebben den korten
klinker: Oudeng. fremd, Hgd. fremd, Deen. fremmed, Zw. fremmande
WNT VREEMD,
vremd
vrèmde
zelfstandig
naamwoord
vreemde
De Wijs -- ’t
is as 2 druppels waoter, hij heeget van ginnen vrèmde (27-12-1968)
Frans Verbunt
(1996) - vreemdeling
(iem. die nog niet zo lang in Tilburg woont)
WBD III.3.1:30
'een vreemde, vreemde mens’ = vreemde, ook 'ene nie van hier'
WBD III.3.1:30
'vreemden' = buitendorpsen
WNT VREEMDE,
vremde - persoon die tot een ander land of volk behoort, die uit een
ander land afkomstig is ...
vrèmdeling
zelfstandig
naamwoord
vreemdeling
Kees en Bart
(krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - '
vrimdelingen'
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VREMDELING
znw.m. - vreemdeling, fr. étranger
WNT VREEMDELING,
vremdeling
vrêûk
zelfstandig naamwoord
iemand die hard maar ruw werkt
Cees Robben – Ons Mina is toch zon vreuk war... (19870605)
vrêûke
werkwoord, zwak
intensief
werken; loswrikken; wringen
-- vrêûke -
vrukte - gevrukt, met vocaalkrimping; (Dirk Boutkan (1996) - 41)
-- ook in
tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij vrukt
Dirk Boutkan
(1996) - (blz. 37)
vrêûke - gij/hij vrukt
D’16 "vreuken -
hard, onafgebroken werken"
we vreuken mee haanden en voeten,
om demme van erremoei moeten; (Piet Heerkens; uit: Brabant, ‘Aaw
weeverlieke’, 1941)
en kwaam daor veur 'n heg
van brem en scherpe doren;
hij vrong en vreukte vreed
om deur die heg te komen (Piet Heerkens; uit ‘Vertesselkes, ‘De deur
van de kerk van Baokel’, 1944)
Och, peerdekraachte
vreuke vreed aon kêr en ploeg... (Piet Heerkens; uit De knaorrie,
‘’t Peerebumke’, 1949)
hij vreukt as ’n perd... (Piet Heerkens; uit De knaorrie, ‘Aon den
‘Erteman’, 1949)
Vruuger, ochgod, 't waar zingen en springe,
den hemel... hij leek me zo schoon, en dichtbij,
mar naa, och Heer, 't is vreuken en vringe,
a'k er mar koom, dan ben ik al blij. (Leo Heerkens; uit De knaorrie
(Piet Heerkens), ‘Vruuger en naa’, 1949)
Cees Robben – ’t vreuken en
sjouwe... (19570309)
Cees Robben – En wij vreuke en vruute ons dol... (19580308)
Cees Robben – Kunde vreuke..? jao, meneer Lewie... (19841005)
De Wijs --
Gaon we driehappelepappe of pliesieke speulen mee vreuke?
(15-06-1963)
Quinten -
tis unne vrûkurt die zunne wirgà nie kent! (Hein Quinten, Tilburgse
spreuken; ca. 1990)
Mistal
plektedie [de heilige hostie] òn oew verhemelte vaast en zaate de
hille mis meej oew tong vort te vrêûke om em los te krèège en dur te
slikken… (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg,
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)
WBD III.1.4:345
'wreuken' = zwoegen
A. Weijnen,
Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - vrêêke,
vreike, vreuke, vruiken - wringen, hard werken
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - WROOKEN,
ook WRUËKEN - al wrikkende wringen, met geweld wringen; gewrook,
gewruëk
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zw.ww.tr. 'vreuken'
(wreuken, wreken) - wringen, verdraaien, ... met geweld omdraaien,
duwen of trekken, zodat ... Z.a.
C. Verhoeven -
Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - VREUKEN (vreu:ke)
onov. ww - hard werken met inspanning v. grote lichamelijke kracht
en twijfelachtige efficiëntie. Verwant met: wreken? wringen?
Jan Naaijkens -
Dès Biks (1992) - 'vrèuke' ww
- wringen, hard werken
WNT WREKEN (II),
wreiken, wrieken, wreuken, wrooken, vreken, vreiken, vreuken - 1)
m.b.t. concrete zaken: met geweld, met kracht heen en weer bewegen
met het oogmerk het genoemde los te maken; 2) met inspanning van al
zijn krachten werken; 4) moeilijkheden maken,krakeelen.
-- Naglijder op
basis van verwantschap met 'wrooken' met scherplange oo.
vrêûker
zelfstandig
naamwoord
iemand die
continu bezig is, zonder er voldoening van te hebben;
(fig.) indringer
Kees en Bart
(krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - 'zoo'nen
vreuker'
N. Daamen,
Handschrift 1916 - "'t is ne
vreuker"
Henk van Rijen - dè zèn pas
vrêûkers - dat zijn doorzetters
Karel de Beer,
Tilburgs bijnamenboek - 2000 - et
vrêûkerke = Leyten (blz. 52)
Karel de Beer,
Tilburgs bijnamenboek - 2000 - ene
vrêûker = hard werkende textielarbeider (blz. 98)
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
znw.m. 'vreuker'
- hij die altijd - vroeg en laat, hard werkt (met de bedoeling veel
geld en goed te vergaren), in ruimere en vagere zin: sterke en
enigszins lompe kerel.
WNT WREKER (II),
wrekerd, vreker(d), vreiker, vreuker - l) harde werker; 2)
ruziemaker, twistzoeker
vriend
zelfstandig
naamwoord
vriend
Kernkamp -
Bezorging Dialectenquête 1879 - de
genoddigde gaaste, vrenden en noabure
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - allemans
vriend is allemans gèk (D’l6) - wie voor iedereen goed is, ziet zijn
goedheid al gauw misbruikt
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - meej
vrienden ist nèt as meej zwòlme: ge ziet ze allêenig meej schoon
weer (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1970) - uiting van een gedesillusioneerd mens
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VRIND
znw.m. - vriend
vries
zelfstandig naamwoord - stofnaam
(textiel)
van fries
Henk van Rijswijk - Vries: zeer oude benaming
voor een grof wollen strijkgaren weefsel met langharig dek uit
grovere wol van losgesponnen inslaggarens. Gebruikt voor
winterkleding en overjassen. Rood, lichtblauw en donkerblauw vries:
als vries maar dan in de wol geverfd waarbij de kleur afhankelijk is
van het gebruik. Meestal in 4 schachts gelijkzijdige keper geweven.

(Herinneringen aan zijn opleiding aan de
Hogere Textielschool - 1 september 1950 tot en met juli 1954),
http://www.cubra.nl/auteurs/henkvanrijswijk/textielschool.htm
J.T. Bonthond, Woordenboek voor de manufacturier (1947) Fries: Grof
weefsel in effen, versterkt of dubbel-geweven. Door ruwing ontstaan
lange haren aan de oppervlakte, die door middel van walsen zijn plat
gestreken. Ketting is wol of katoen; inslag zwak getwiste wol of
afval-wollen garens.
WNT – lemma Fries I - 1920 - znw. m. Ofri. Frêsa, Frîsa, wellicht
van den stam van ofri. frisle, frësle, eng. to frizzle, krullen. ↪2.
Zekere wollen stof. Fries of Vriesch is grover, dikker en
langhairiger dan laken, voor 't overige tamelijk sterk gevold, doch
slechts weinig gerouwd en alleen met 1 tot 3 sneden geschoren,
diensvolgens meestal volkomen gedekt, KUYPER, Technol. 2, 458.
Gerard van Leijborgh - "Er zijn" zoo antwoordde hij, voor Tilburg
werkelijk drukke tijden geweest, dat was bijv. in den tijd van de
randbaai en de vrieskes. Toen was het voor den wever een goede tijd
en vele „eigen" huizen stammen uit dien tijd. Het heele huishouden
werkte dan mede... (De laatste Tilburgsche huiswever 3, Nieuwe
Tilburgsche Courant, 16-11-1940 - Aan het woord is Frans van
Geloven, de laatste huiswever.)
vrieze
werkwoord, sterk
vriezen
B vrieze - vroor
- gevroore
As 't naaw ok
mar zô lang goei weer blijft en nie begient te vriezen dè de kaaien
er van barsten. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t
klokhuis van Brabant 7; 30-11-1929)
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VRIEZEN
vroos, gevrozen, niet vroor, gevrozen.
vrije
werkwoord, sterk
vrijen
vrije dèt klapt
(uitdr.) - innig vrijen
De Wijs --
Zij is aaltij haontje de veurste gewist, echt bèdehaand; ze vree mee
d’ur zistien al thuîs en mee ’t trouwen mos ze ôk hard lôope…
(10-03-1967)
Cees Robben - Ze vreej al
meej der zistien tèùs
Cees Robben - vrije was er
vruuger ónder de vaaste nie bij
Henk van Rijen - agge gaot
vrije, motte er êene vatte wòr ge de schorsteen van ziet rôoke
-- vrije - vreej
- gevreeje
B vrije - vrijde
- gevrijd
gez.Pierre van
Beek - Vrijen is
zachjes praoten èn hard liege (Tilburgse Taalplastiek 132, 1971; BrH 58:207); Die vrijt
meej zin, houdt et leeve derin.(BrH 58:208)
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - as ge wilt
gòn vrije, dan moete ne knòl óp zak hèbbe (Nicolaas Daamen
(Handschrift Tilburgs) - 1916 - ); knôl= horloge (zie
aldaar onder Made)
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - ik zèè
gevreeje, zit mèske, èn ze waar mar eens gekust, óp et lèlleke van
der oor (D’16)
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - as ze
vrije, zègge ze 'lieveke, moete poepe?', èn as ze getrouwd zèn:
'kreng, moete schèète?' ('70)
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
st. ww. (vreei-e(n)),
gevreie(n)), intr. - vrijen
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - die vrijt,
die haawt er et leeven in ('73)
vrijeghèd,
-hei
zelfstandig
naamwoord
Henk van Rijen - vrijheid
vrijer
zelfstandig
naamwoord
vrijer
Kernkamp -
Bezorging Dialectenquête 1879 - durren
vrêier is èrg ziek - (ê = die in gête - geiten)
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - vrijersgèld
moete betaole (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1965) - jongens die van buiten de
dorpsgemeenschap kwamen vrijen in een bepaalde herdgang, werden
tegengehouden
en moesten zich
met een rondje vrijkopen
vrijersgèld
zelfstandig
naamwoord
Henk van Rijen - drinkgeld om
een meisje uit een andere buurt vrij (los) te kopen
vrimd, vrèmd
bijvoeglijk
naamwoord / bijwoord
vreemd (Vos in
CR)
Cees Robben – [vader tegen een kind] Alleej... Gift d’n ôôme is ’n
hendje... Hij is wel vrimd... Mar nie vremd vur oe... (19580510)
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
vre'mt, bijvoeglijk naamwoord
'vreemd' - vreemd
Goem. VREEMD -
vrimt zn/bijvoeglijk naamwoord (vrimder, vrimste): nen - vogel (fig.)
vringe
werkwoord, sterk
wringen;
dwarszitten;
Van Delft -
"Dat hij niet praot, vringt me" wil zeggen: Het doet mij leed, dat
hij niet tegen mij spreekt. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen
afl. 111; 27 april 1929)
Cees Robben - der is aaltij
iets wèt oe vringt;
WBD III.1.3:212
'wringen = knellen, gezegd v. schoenen; ook:'nijpen, knellen'
WBD III.1.4:239
'wringen' = wrokken
WBD III.2.1:336
'wringen’ = idem (v.d.was)
B wringe - wrong
- gewronge
C. Verhoeven -
Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - WRINGEN
onov.ww - behalve de gebuikelijke bet. ook: moeilijkheden maken,
vitten, ontevreden zijn over elke regeling, ruzie zoeken. Iemand die
dit regelmatig doet is een 'wringkloot' of 'neetoor'.
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
st.ww.tr. +
intr. ‘vringen’ – wringen
WNT WRINGEN,
wrengen, vringen, vrengen
vringer,
vringerd
zelfstandig
naamwoord
Van Delft -
Een "vringer" is een doordrijver, een dwarszitter. (Nwe. Tilb.
Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)
Pierre van Beek
- dwarsdrijver,
ruziezoeker
Ik had en ôom, hij is al jaore dôod./ Enen drammer hij wies aaltij
alles beeter./ We noemden em dwarsdrèèver of bètweeter,/ òf
vringerd, waor ie ok nie van verschôot. (Henriëtte Vunderink, Kriem
pasjoonèl?, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)
WBD
(III.2.1:337) 'wringer' = mangel
Jan Naaijkens -
Dès Biks (1992) - vringer zn
- ruziezoeker, kankeraar
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
znw., m. 'vringer(d)
- wringer(d), iemand die wrok draagt en ruzie zoekt’
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - WRINGER
znw. m. - persoon die wrok draagt, nijdigaard.
WNT WRINGER - 5)
persoon die vaak of graag iemand tegenwerkt of ruzie zoekt,
dwarsdrijver
vringklôot
zelfstandig
naamwoord
dwarsdrijver,
ruziezoeker
C. Verhoeven -
Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - vringkloo:t
m., - iemand die moeilijkheden maakt, vit, ontevreden is over elke
regeling, ruzie zoekt; neetoor.
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
znw.m. 'vringkleut'
- wringkloot, iemand die wrok draagt en ruzie zoekt.
WNT WRINGKLOOT (N.-Brab.)
persoon die vaak ruzie zoekt, moeilijkheden maakt
vrit
werkwoord,
persoonsvorm
vreet
R.J. 'vrit
aa'tij alles op’
-- 2e & 3e pers.
enk. tegenwoordige tijd van 'vreete', met vocaalkrimping
vrògske
zelfstandig
naamwoord dim.
Henk van Rijen - vraagje
vrollek
bijvoeglijk
naamwoord
vrolijk
Kernkamp -
Bezorging Dialectenquête 1879 - vrollik
vröllie
zelfstandig naamwoord
jong meisje; eigenlijk verbastering van’vrouwlui’ of ‘vrouwlieden’,
dus vrouwvolk, een vrouwmens
Cees Robben – Kekt toch ammol nie naor die vröllie... (19760702)
vrom
bijwoord
wederom, terug
fleeweek vrom -
de voor-vorige week
Cees Robben – vleeje-week-vrom (19680816)
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VROM bw -
samentrekking van wederom, terug; VROMPAKKEN ww. - terugpakken
Bosch vrom -
weerom, terug
WNT WEDEROM,
wederomme, weerom, vrom
Hees vrom (1:74)
= weerom
vrommes,
frammes, frommes
zelfstandig
naamwoord
vrouwmens
Kees en Bart
(krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - et frammeske;
vrammes, vrammesen
Kees en Bart
(krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - ''n heele
berzie wilde vrammessen'; ''n strant vrammes'
D’16 "vrammes -
van het woord 'vrouwmensch'"
Och, Hannie,
ik kan nie
genog van oe haawe,
vriendelijk frommeske-lief (Leo Heerkens; uit De kinkenduut (Piet
Heerkens), ‘Och, Hannie...’, 1940)
WNT VROUWMENSCH,
vrouwenmensch, vrommes
Bosch vrommes -
vrouw
A. Weijnen,
Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - vrommes -
vrouw. Verholen samenst. van vrouw en mens
C. Verhoeven -
Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - VROMMES o.
- vrouwmens
J.H. Hoeufft,
Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - VROUWMENSCH.
Dit woord, in Holland bijna een scheldwoord, heeft in deze streken,
bijzonder bij de landlieden, niets veraohtelijks. In'vrouwmensch'
ligt minder een tautologie dan in MANSKEREL.
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
znw.o. 'vrammes'
- vrouwmens (gehuwd en ongehuwd)
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VREMMES,
ook VRÄMMES en VRAMES znw.o. - vrouwmensch
Oppr. VROMMES
znw.onz. - vrouwspersoon, soms eenigszins minachtend.
vroomigheid
zelfstandig naamwoord
vroomheid
Cees Robben - ...witte vroomigheid (19600715)
vrötgang
zelfstandig
naamwoord
Henk van Rijen - vooruitgang
vrouw,
vrouwke
zelfstandig
naamwoord
vrouw
gez. Twee
vrouwen in êen hèùs zèn as twee katte meej êen mèùs.
gez. En
vrouwehaand èn en pèèrdetaand meuge nôot stilstaon.
gez. Bèdehaand
as en vrouwehaand èn en pèèrdetaand.
gez. Den bakker
heeter zen vrouw durgejaogd. (brood met gaten)
Van Beek -
"'n Vrouwenhand en 'n paardetand mogen nooit stilstaan." - Een vrouw
dient bedrijvig te wezen. (Nwe. Tilb. Courant; Uit Tilburgs
folklore; 18 juli 1958)
Cees Robben - dè krikkel
vrouwke; èn naa toch niks vergeete, vrouwke?
Cees Robben - de miste
boere hier slaope nog bij der èège vrouw; jè vrouwke;
Cees Robben - ast er naawt,
is óns vrouw den baos;
Cees Robben - en blènde
vrouw èn enen dôove meens;
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - Ónze Lieve
vrouw stao int dónker (’73) - men zit er krap bij
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - hêete
vrouwen èn kaawe koffie is tèèdwinst ('72) - ironische opmerking van
mannen: bij beide bereikt men zijn doel sneller.
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - as en vrouw
et circuspèrdje öthangt, kòst ze veul strôoj (Pierre van Beek -
Tilburgse Taalplastiek 1970) - Luxe kost
geld
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - as der en
vrouw getrouwd òf en pèrd gekòcht wòrdt, moete der nie tusse koorme
(Kn '50) - aan tussenkomst is geen eer te behalen
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - as ge gaot
trouwe, moete begiene meej en aaw vrouw èn en jóng vèèreke,
aanders boerde
oover de start (vB'72) - . . . anders ga je over de kop wegens te
hoge uitgaven en te lage inkomsten.
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - en vrouw
zee per dag driemaol de wòrrend: smèèrges 'ik zèè niks wèrd',
smiddags 'vatte gullie mar, ik zal et mènne wèl krèège’; saoves 'hil
den dag gesjouwd èn nog niks gedaon' ('75); variant: ('50): 'smèèrges
'kèb zónne vèùle smaok', smiddags 'vatte gullie mar, ik krèèg et
mènne wèl', saoves 'hil den dag gewèèrkt èn niks ópgeschoote.
N. Daamen,
Handschrift 1916 - flèùtende
vrouwen èn brullende koej zèn zèlde goej
Henk van Rijen - 'vraaw'
Frans Verbunt
(1996) - ge hèt twee
sorte vrouwe: kaoj èn verrèkte kaoj
WBD III.3.1:23
'vrouw', 'wijf' = vrouw
WBD III.3.1:33
'vrouw' = mevrouw; ook: 'juffrouw'
WBD III.3.1:35
'vrouw' = boerin; ook 'bazin'
WBD III.1.1:4
'vrouwspersoon' = vrouw; 5 'vrouwmens' = vrouw
WBD III.3.2:178
'vrouw' = vrouw in het kaartspel
WBD III.2.2:47
'vrouwmens' = jonge vrouw; ook 'jonge vrouwmens'
WBD III.2.2:88
'vrouwmens' = echtgenote
vrouwetong
zelfstandig
naamwoord
vrouwentong
Cees Robben – Un vrouwetong en unne gèètestart .. staon nôôt stil..
(19640626)
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - en
vrouwetóng èn ene gèètestart stòn nôot stil ('69) - ironische
opmerking over het gepraat
van vrouwen
vrouwetraon
zelfstandig
naamwoord
vrouwentraan
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - vrouwetraone ... en kwartje den eemer (Pierre
van Beek - TT’70) - ze vloeien
rijkelijk
en er wordt
weinig waarde aan gehecht
vrouwke
zelfstandig
naamwoord dim.
vrouwtje
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - as vrouwke
vèùl den hèrd ötkèèrt, laagen aile huukskes (Oostbrab. '78); as
plöddeke vèùl de kaomer doe, dan stinken alle huukskes (Tilburg '72)
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - 'èn' zeej
óns-lief-vrouwke (HM'70) - reactie van iemand die niet geloofd dat
iets maar zo weinig gekost heeft
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - et was naa
gedaon meej et sèùker lievevrouwke (HM'70) - het was nu uit met het
goede leven
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - óns-lief-vrouwke, gift em nòg en douwke - schietgebedje tijdens het
overvliegen van een V1 of V2
Lied: Vrouwke
tis vastenaovend
vrouwmèèd
zelfstandig
naamwoord
Pierre van Beek
- meid die de
huisvrouw vervangt
Henk van Rijen - 'vraawmèèd'
WNT Vrouw(e)meid
(ook als kopp. vrouw-meid), (gewest.) - opperste meid bij eenen
weduwnaar
Westfries (Pannekeet)
vrouwmoid, in de zegsw. 'as vrouwmoid diene' - als diensbode
werkzaam zijn met de bedoeling of met de hoop t.z.t. de baas te
trouwen (verouderd)
Ghijs.
vrouwemeid - boerenhuishoudster, speciaal b.e. weduwnaar.
WNT
VROUW(E)MEID, gewest. vrouwmeid - opperste meid bij een weduwnaar
vrouwvòlk
zelfstandig
naamwoord
vrouwvolk
WBD III.3.1:23
'vrouwvolk', 'wijfvolk'
vrukseltje
zelfstandig
naamwoord dim.
nietig
persoontje (zie vrêûke)
S&S 'vreukseltje':
mismaakt, ineengedrongen mensje of kind (hs K183)
N. Daamen,
Handschrift 1916 - "'t is mar
'n vreukseltje - mismaakt ineengedrongen meisje of kind"
S&S VREUKSELTJE
(zie boven) De A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
kent voor 'wringen, verdraaien' het ww 'vreuken'.
Hij citeert daarbij ook uit Brabantius de omschr. 'eenig werktuig
dat ergens in- of ondergestoken is met geweld omdraaien, -duwen of
-trekken, zoo dat het werktuig dreigt te breken.' Het bet.-element
'mismaakt’ staat dus wel voorop. Het achtervoegsel (= suffix)-sel is produktief ter
vorming van substantiva, vooral v. abstracta in pejorat. zin.
vrukte
werkwoord,
persoonsvorm
wrikt(e) los,
hard werken
Dirk Boutkan
(1996) - (blz. 37)
vreuke - hij vrukt
-- tegenwoordige
tijd sing.,
resp. verleden tijd van 'vrêûke', met vocaalkrimping
Cees Robben – Mar Jantje (...) vruutte, vrukte vort... (19611229)
vruug,
vruuger
bijwoord /
bijvoeglijk naamwoord
vroeg
Cees Robben - ik mót
mèèrege vruug óp; vruug òf laot;
Cees Robben - vruug ópstaon
dè is gin prófèèt;
Kern's mêrges
vruug (ê als in fr. même)
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - vruug óp èn
meej de kiepen óp stòk, dè zal et em nie verlieze (Pierre van Beek -
Tilburgse Taalplastiek 1965) - een
geregeld leven geeft veel rendement.
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - ast kómt,
kómmet vruug genóg (HM'66)-vervelende dingen komen altijd vlug
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - vruug in de
waaj èn laot vèt (D’l6)- jong getrouwd, zonder succes
J.H. Hoeufft,
Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - VRUEG of
vruug, naar het Hoogd. frühe. Z.a.
A.A. Weijnen;
Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - vruug (krt.
34), met umlaut (blz. 89)
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
bijvoeglijk naamwoord en
bijw. 'vruug' - vroeg
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VRUUG
bijvoeglijk naamwoord /bw
- vroeg
vruuger
bijwoord
vroeger,
destijds; (B) te voren
Vruuger waar
alles aanders. - Vroeger was alles anders.
Cees Robben – “Want in dè giense höske geens../ Wier vruuger bier
gebrouwen... (19560908)
Henk van Rijen - vruuger èn
naa - ?
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
bijw. 'vruger'
- vroeger, eertijds
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VRUGERTIJDS bw - vroeger, voortijds
vruugmis
zelfstandig
naamwoord
vroegmis
Cees Robben – vur de vruugmis (19600520)
WBD
(III.3.3:117) vruugmis, vissersmiske (vroegmis)
vruugpreek
zelfstandig
naamwoord
ouderwetse,
groengeworden paraplu, gedragen onder de arm
Van Delft -
"Ik nam m'n vroegpreek (ouderwetsche groene paraplu) onder den arm,
terwijl m'n man zijn credietjas aantrok." Geen verklaring
toegevoegd. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 109; 13
april 1929)
WNT
VROEGPREDIKATIE (geeft de onderhavige betekenis niet)
vruugt,
vruugte
zelfstandig
naamwoord
vroegte
- Vumèrge in de vruugt… (Naarus; ps. v.
Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
Cees Robben - ...in alle vruugte (19600520)
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VRUUGTE
znw.v. – vroegte
vruut
zelsfstandig
naamwoord
neus (groot)
WBD (Hasselt)
snuit van een varken, aldaar ook 'snèùt' genoemd
N. Daamen -
handschrift 1916 - "vruut -
snuit"
En toen kwaam dieë kuus mee die lange vruut en
blaosde 't vertesseltje uut. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in:
Groot Tilburg 1941; CuBra)
Cees Robben – [Hij] klottert lôôdrecht naor beneeje../ En valt hil
z’n vruut kepot.. (19700925)
Meens haauwt oe vruut tòch dicht... (Lechim;
ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit:
Naachtwèrk)
Dè en vruut en neus is... (Henriëtte Vunderink; Wieste..?; k Zal van
oe blèève haawe, 2007)
Stadsnieuws - Hij heej
me tòch en vruut, daor kunde ast rèègent schèùle. (231209)
C. Verhoeven -
Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - FRUUT v. -
snuit, gezicht.
WBD III.4.2:33
'wroet' - voorste deel v.h. gezicht van een dier; ook genoemd:
snufferd, bakkes, bek of toot
Karel de Beer,
Tilburgs bijnamenboek - 2000 - vruut
Heeren = bakker Heerkens (blz. 41)
WBD III.1.1:65
'wroet' = gezicht
WBD III.1.1:96
'wroet' = mond
WNT WROET, vroet(e)
- verbaalabstr. van wroeten; nagenoeg alleen in gewestelijk
taalgebruik; met vr- anlaut in o.a. n-Brab.- l) mol; 2) snuit van
een varken, ook toegepast op de mond v. personen ...
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
znw.vr. 'fruut'
l) varkenssnuit, bij uitbr., gemeenzaam, gezegd v.d. met
vooruitgestulpte lippen gevormde mond; 2) zoen, kus
vruute
werkwoord, zwak
wroeten
-- vruute -
vruutte - gevruut -- Steeds korte
uu
Kees en Bart
(krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - 'omdè-t-er 'ne
mol onder 't erd aon 't fruuten was'
'n Uurke geleje hô'k de zon nog evetjes dur 'n
holleke zien piepen mar naa zaat ze al lang te vruten om er opnuuw
dur te komen, zonder dè ze't winnen kos. (Kubke Kladder; ps. v.
Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 3; 23-10-1929)
Cees Robben – En wij vreuke en vruute ons dol... (19580308)
De Wijs -- Ge
mot nie vruute in wè was, mar in wè koomen moet (1965)
Cees Robben – Hij vruutte meej z’n haand in ’t
zaand (19600219)
Cees Robben – Mar Jantje (...) vruutte, vrukte vort... (19611229)
C. Verhoeven -
Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - FRUTEN
onov.ww, wroeten, haastig snuffelen.
Kernkamp -
Bezorging Dialectenquête 1879 - vruten -
wroeten
WBD III.4.2:68
'wroeten' - graven v. konijnenhol, ook 'dabben', 'buten'
WBD III.1.4:344
'wroeten' = wroeten
Goem. WROETEN -
Ook in den zin van 'woelen'; verder hard werken: wroeten en werken.
WNT WROETEN
vul, veul
telwoord,
bijvoeglijk naamwoord
Henk van Rijen - veel
vuile, völle,
veule
zelfstandig
naamwoord
WBD veulen (zie
'veule')
WBD vulletaand -
het melkgebit van een veulen, ook 'volletaand' genoemd
WBD vullemèèr -
dragende merrie, ook genoemd 'völmèrrie'
Kernkamp -
Bezorging Dialectenquête 1879 - vullens -
veulens
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
waarnaast
wel eens 'vuilen' resp. 'völlen', znw.o. - veulen
vuls te,
vuste,
vus te
bijwoord
veel te
want daorveur zong ik vus te graog... (H.A. Sterneberg s.j., Een
Busselke Braobaansch, uit: ‘’t Zaangerke’ , 1932)
...dan was de kerk vus te klèn... (Naarus; ps.
v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
Cees Robben – vulste proper... (19581122)
Cees Robben – Ik gao d’r niemer uit... zeej Jan,/ ’t zèèl is vuls te
koud (19670428)
Cees Robben – Detter vuls te veul vrouwen op de wèèreld zen...
(19720818)
Audioregistratie 1978 -- “Mar die om hallef twaalf nòr de kèrk
moese, war, waare die kleere van die alwir vulste grôot èn die
schoene vulste grôot want die om hallef twaalf nòr de kèrk gonge,
die schoene waare vul te grôot, die klapperde daor oover die kaaje
van die grôote wèg heene, dèsse van de vèrte omkêeke, daor koome die
zoone…” (interview met dhr. Hermans, transcriptie door Hans Hessels)
Die kèèrels waare vus te muug. (G. Steijns;
Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 2004)
Zie Overdieps
Stil. Gramm.
§ 40
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VÖTTE bw -
samentrekking van ‘veul te' veel te, al te
Jan Naaijkens -
Dès Biks (1992) - vuls te
veul, vus te veul
WNT VEEL (IV) II,
8), d)) ook versterkt tot veels/ veuls: Veels te veel
vungske
zelfstandig
naamwoord dim
Henk van Rijen - vonkje
vur, veur
voorzetsel,
bijwoord, voegwoord
voor
Waorveur moete
vurkoome?
WBD et kalf zit
meej de kòp nao vurre - zit goed (vóór de geboorte)
Kernkamp -
Bezorging Dialectenquête 1879 - vur de deur
DANB dan
spanneme et pèèrd vur de nuuw kèèr
DANB ene kaawe
kèlder is goed vurt bier
Henk van Rijen - dees vur
vurt fist èn dès vur nòt fist - dit is voor vóór het feest en…
Jan Naaijkens -
Dès Biks (1992) - vur - vz -
tegen, als, voor
vural
bijwoord
vooral
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VEURAL bw
- vooral
vuraon
bijwoord
vooraan
Cees Robben - simpelen die
staon vuraon [datum]
vurbij, vurbè
vz.
R voorbij; in
vergelijking met
Vurbij oewe maot
hèdde gij veul zakgeld, - Vergeleken met je collega…
Henk van Rijen - vurbij
giestere - vergeleken met gisteren
C. Verhoeven -
Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - VOORBIJ (vurbééj)
bw-1) gepasseerd; 2) vergeleken met.
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
voorz. -
voorbij, vergeleken met of bij
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VEURBIJ bw;
in diverse samengestelde ww..
vurbijgaon
werkwoord, sterk
voorbijgaan,
passeren
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - vurbijgaon
as de Maos langs Bókhoove (Alg. Brab. ’50) - vurbîjgaon as de Maos
langs Heusde (Tilburg ’50)voorbijgaan zonder groeten
vurbild
zelfstandig
naamwoord
voorbeeld
Cees Robben - Ge moest is
en vurbild neemen òn onzen nuuwen buurman
Kees en Bart
(krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - vurbild
vurblad
zelfstandig
naamwoord
WBD voorblad:
het voorste gedeelte van het overleer van een schoen, bestaande uit één
deel, resp. twee delen (de neus en het voorblad) (II:715)
vurbroek
zelfstandig
naamwoord
Frans Verbunt
(1996) - gulp
Jan Naaijkens -
Dès Biks (1992) - vurbroek zn
- gulp
WNT VOORBROEK 2)
aparte strook stof voor de verticale opening in het midden van de
voorzijde van de mannenbroek ... vervolgens ook die opening zelf;
broekklep, gulp
vurdé
voegwoord
voordat
DANB ik kan tòch
nie koome vurdèk klaor bèn
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
voegw.
voordat
vurdêel
zelfstandig
naamwoord
voordeel
Kees en Bart
(krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - 'vurdeel -
naodeel'
WBD III.3.1:132
'voordeel','opbrengst, winst- = winst
WBD III.3.1Ï133
-voordeeltje -,'meeval,meevaller,bof,tref' = meevaller
GD08 den
aawerdom komt teegesworreg meej enen hillen hôop vurdeele
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VEURDEEL
znw.o. -op veurdeel - op voorhand, fr. d'avance
vurdeur
zelfstandig
naamwoord
voordeur
Henk van Rijen - 'vudeur,
vustedeur'
R Tegen iemand
die zich als onmisbaar voordoet: 'As ik jou nie had en de vurdeur
nie, dan moes ik aaltij aachteróm.
Henk van Rijen - hij gong du
de vudeur deur
CiT (94) 'Hij
ging du de vuddeur deur'
Hees vurdeur (VIII:25)
vudraoge
werkwoord, sterk
Henk van Rijen - voordragen,
declameren
vurènd
zelfstandig
naamwoord
WBD keerstrook/
wendakker (strook grond aan het uiteinde van een akker, waar de
ploeg; gekeerd wordt), ook genoemd 'vurft', 'tèène', 'rug', 'tèènerug',
'dwarsrug'
vurèùt
bijwoord
vooruit
Cees Robben - Naa kan ie
vurèùt; vurèùt dan meej de gèèt;
WBD allee verèùt
– vlugger! (commando voor een paard)
Henk van Rijen - vurööt, öt
de weeg! vooruit, ga opzij!
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
bijw. -
vooruit Z.a.
vurft
zelfstandig
naamwoord
WBD (Arch. v.
Ginn. K 183) - keerstrook/ wendakker (strook grond aan het uiteinde
van een akker, waar de ploeg gekeerd wordt) lett. 'voorhoofd'; ook wel
genoemd 'tèène', 'rug', 'dwarsrug' of 'tèènerug'
WBD III.1.1:39
'voorhoofd’ = voorhoofd
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VÖRFT (uitspr.
vörreft) znw.m. - de opene plaats die vóór de hoeve gelegen is.
vurgaon
werkwoord, sterk
Henk van Rijen - voorgaan
vurhaand
zelfstandig
naamwoord
gez. op de
vurhaand zitte - bij het kaarten moeten uitspelen
WNT VOORHAND -
(kaartspel) - plaats (mmestal links naast den gever) van
dengene die het
eerste moet bieden of een kaart uitspelen
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
znw.vr. (kaartspelersterm)
'voorhand' (in de zegsw. 'op de veurhand zitte' - de eerste zijn die
moet spelen)
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VEURHAND
znw.m. - op de veurhand zitten - de eerste moeten spelen; op
vëurhand - vooruit
Jan Naaijkens -
Dès Biks (1992) - vurhand zn
- voorhand
vurhaawe
werkwoord, sterk
Henk van Rijen - voorhouden
-- vurhaawe -
vurhiel - vurgehaawe
vurjaor
zelfstandig
naamwoord
voorjaar
Cees Robben – ’t Is vurjaor vuruit naa.. (19570309)
Cees Robben – ’t Vurjaor schenkt den burger moed. (19700417)
Piet van Beers – ‘Wie tuinbonen wil eten moet Februari niet
vergeten’ : We gaon 't vurjaor in. (With Love; 1982-1987)
vurkaant
zelfstandig
naamwoord
voorkant
WBD voorste deel
v.h. paard tot achter de voorbenen
WBD stootkant
v.h. paardezadel (nl. de hele voorkant tot aan de eerste brug)
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - meej de
hielen òn de vurkaant geboore zèèn (Pierre van Beek - TT’70) – sloom zijn
vurkaomer
zelfstandig
naamwoord
voorkamer
WBD salon
(mooie, doch zelden gebruikte zitkamer in een boerenhuis), ook 'goej
kaomer' genoemd
vurkèènd
zelfstandig
naamwoord
Henk van Rijen - voorkind,
kind van voor het huwelijk
Frans Verbunt
(1996) - vurkènder -
kinderen uit een eerder huwelijk
WBD III.2.2:74
'voorkinderen' = stiefkinderen
WBD III.2.2:74
'voorzoon', 75 ‘voordochter'
WBD III.2.2:112
'voorkind' = bastaard, ook 'voorloper'
WNT VOORKIND -
1) kind uit een vroeger huwelijk; kind, vóór het huwelijk geboren;
onecht, natuurlijk kind
vurkeur
zelfstandig
naamwoord
voorkeur
Kees en Bart
(krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - vurkeur
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VEURKEUR
znw.m., niet v., - voorkeur, fr. préférence
vurkoome
werkwoord, sterk
vóórkomen;
voorkómen
Henk van Rijen - waorveur
moete gij vurkoome?
WBD III.1,1:117
'voorkomen' = borsten van een vrouw
vurkoome
zelfstandig
naamwoord
borstpartij;
voorkomen
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VEURKOMEN
znw.o. - voorkomen; spr. Hij hee e schoo veurkomen langst aachter
vurkrèùpe
werkwoord, sterk
voorkruipen
GD08 meej die
rollaaters kunde bij den Albert Heijn òn de kassa hêel hèndeg
vurkrèùpe
-- vurkrèùpe –
krôop veur – vurgekroope
vurlaoj
zelfstandig
naamwoord
voorlade
WBD 'vörlaoj' (II:96l)
- voorlade (van een weefgetouw)
vurleezer
zelfstandig
naamwoord
voorlezer =
stadsomroeper
Lodewijk van
Dorrus Misters - De
omroeper bespraken wij in een vorig artikel. Maar van een voorlezer
hebben wij in Tilburg nooit gehoord. Daar deze twee bedieningen bij
elkaar worden genoemd, menen wij te mogen veronderstellen dat beide
met elkaar in verband stonden en door dezelfde persoon werden
uitgeoefend. In dorpen in de nabijheid van Tilburg hebben wij de
voorlezer wél gehoord en gezien. Het was 's Zondags na de late H.
Mis dat voor het café tegenover de kerk een man op een stoel sprong
en op onze vraag aan een familielid wat er ging gebeuren, kregen wij
ten antwoord: de geboj (geboden, verordeningen) worden voorgelezen.
Dat waren dan gemeentelijke verordeningen en datgene wat van
gemeentewege moest worden gepubliceerd, zoals bijv. paren die in
ondertrouw of gehuwd waren, en daarna notariële mededelingen
wanneer, waar en welke panden of percelen zouden worden geveild,
welke nog "onder het hoogsel stonden" (nog konden worden verhoogd)
en wanneer hiervan de definitieve verkoping zou plaats hebben enz.
Dan de meer particuliere bekendmakingen, waar stier of hengst ter
dekking stonden, waar kalveren, biggen of veulens te koop waren enz.
Dan was het als het ware een advertentiebureau en werden er ook wel
'ns koddige bekendmakingen voorgelezen. Jhr. de la Court, die in
Middelbeers ter kerke ging en nog in zijn jonge tijd was, hield er
wel van om tegen de kermis bijv. een of ander vergeten boerenmeisje
onder de aandacht der jongelui te brengen of iets dergelijks. (…)
Tegenwoordig hebben de advertentiekolommen der couranten beider taak
overgenomen. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse
folklore, afl. 5 ‘Voorlezer en wijkmeesters; NTC – 17-2-1951)
vurlichting
zelfstandig
naamwoord
voorlichting
Kees en Bart
(krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - vurlichting
vurlôop
zelfstandig
naamwoord
WBD hoofdwort
(de vloeistof die de eerste keer uit het beslag gewonnen wordt, in
de brouwerij)
WBD (II:2722) 'vurlôôper'
- voorloper (onderdeel van een schaaf)
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VEURLOOP
znw.m. – bij brouwers: de eerste slijm dien men uit de brouwkuip
bekomt; hij is
witachtig, troebel en onklaar.
vurlôopeg
bijwoord /
bijvoeglijk naamwoord
voorlopig
Henk van Rijen - 'vurlôopeg,
vurirst'
vurlôoperke
zelfstandig
naamwoord dim.
Frans Verbunt
(1996) - kind geboren
vóór het huwelijk
WBD III.2.2:112
'voorloper' = bastaard
vurman,
vurmènneke
zelfstandig
naamwoord & dim.
voorman
Kees en Bart
(krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - 'vurmannen'
(plur.)
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VEURMAN
znw.m. - spr. Iemand op zijne(n) veurman zetten - hem op zijne
plaats zette, hem harde waarheden zeggen.
vurmeule
zelfstandig
naamwoord
WBD (Hasselt)
voorploeg (het losse, tweewielige voorste deel v.d. ploeg)
vurmiddeg,
vurmiddag
zelfstandig
naamwoord
voormiddag
DANB hil de
vurmiddeg al
Cees Robben – We
zen er vort van unne dag en unne vurmiddag... (19671110) [mensen
van de dag]
vurnaom
zelfstandig
naamwoord
vóórnaam
vurnaom
bijvoeglijk
naamwoord / bijwoord
voornaam
WBD III.4.4:282
'voornaam' = van belang
-- vurnaom -
vurnaomer - vurnòmst
vurop
bijwoord
voorop
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - hier gao de
stróntkèèr vuróp (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1970) - gezegd als iemand zich in een gesprek
voortdurend op de voorgrond dringt.
vurraaw
zelfstandig
naamwoord
lett. 'voorrouw'
Pierre van Beek
- vurraaw hèbbe
- aanduiding voor iemands plaats in een begrafenisstoet, naar
volgorde van familieverwantschap
vurraod
zelfstandig
naamwoord
WBD III.3.1:94
'in voorraad hebben' = idem
WBD III.3.1:94
‘in voorraad zijn' = idem
WBD III.3.1:93
'voorraad' = idem
vurre
bijwoord
voren
Kom mar nòr
vurre
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - van vurren
óp zen vadder lèèke èn van aachteren óp hil zen femielie
N. Daamen,
Handschrift 1916 - - gezegd
van een zoon
vurrèès
zelfstandig
naamwoord
WBD het
voorrijzen van deeg in de trog
vurreg
bijvoeglijk
naamwoord
vorig
Kees en Bart
(krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - ‘veurig'
Cees Robben – Nao al ’t zuut der vurrige daogen/ ’t zilte naa op
oewen dis..... (19540306)
vurrèùt
zelfstandig
naamwoord
voorruit
vurriem
zelfstandig
naamwoord
(Hasselt)
kopriem (boven de ogen over het voorhoofd v.h. paard lopend)
vurrukkullukke
bijvoeglijk naamwoord
verrukelijke
Cees Robben – (...) unne vurrukkullukke gerukte spekbukken...
(19870220)
vurschèèr
zelfstandig
naamwoord
WBD voorschaar
(van een ploeg), ook genomad (Hasselt) 'vursohaor'
vurschiete
werkwoord, sterk
voorschieten
WBD III.1.4:425
‘voorsohieten' = iemand iets verwijten
vurschot
zelfstandig
naamwoord
schort (zie ook
'toeschòrt)
Kees en Bart
(krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - schuddet mar
in mene vurschoot
Van Beek -
een "vurschot" (voorschoot) is een lage schort; (Nwe. Tilb.
Courant; Typisch Tilburgs afl. XI; 10 jan. 1958)
Cees Robben - meej ene
vurschót veur
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - winkeltje
haawe ónder dere vurschót (Nicolaas Daamen (Handschrift Tilburgs) -
1916 - ) - steeds in verwachting zijn
WBD 'veurschot'
(II:940) - voorschoot v.d. wever; ook 'sloof' of 'slufke'
WBD III.1.3:77
'voorschoot' = schort; ook: 'scholk', 'schort'
WBD III.1,3:86
'voorschoot' = schort zonder borststuk
A.A. Weijnen;
Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - vurschót
(krt. lO4)
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
znw.m.
'voorschoot'
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VEURSCHOOT
znw.m. en niet o. - voorschoot, fr. tablier; fig. voorgevel
Jan Naaijkens -
Dès Biks (1992) - vurschòòt
zn - schort
vurschòt
zelfstandig
naamwoord
voorschot
vurspèlle
werkwoord, zwak
voorspellen
Kees en Bart
(krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - 'vurspèlle'
-- vurspèlle -
vurspèlde - vurspèld
vurst
bijvoeglijk
naamwoord
voorst
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
vö'rst, bijvoeglijk naamwoord 'veurst' - voorst 'de vëurste deur' - de voordeur
vurstal
zelfstandig
naamwoord
WBD voorstal
(voorste gedeelte v.d. stal, de vrije ruimte tussen de muur v.h.
woonhuis en de voedergoot)
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
vö'rstal,
znw.m. 'veurstal' - voorstal, dat gedeelte van de stal dat zich
bevindt tussen de (buiten) stalmuur en de stalzult, en met stenen of
plavuizen verhard is.
Jan Naaijkens -
Dès Biks (1992) - vurstal zn
- voorstal
vurstaon
werkwoord, sterk
Henk van Rijen - voorstaan
vurste
bijvoeglijk
naamwoord / zelfstandig naamwoord
voorste
WBD (Hasselt)
voorste wendakker (de dichtst bij de ingang van de akker gelegen
keerstrook voor de ploeg)
Cees Robben - As we jou
toch nie han èn de vurste deur nie, dan moese me aaltij aachterom;
WBD 'vörste
dwarsbalk' (II:952) - voorste dwarsbalk van een handweefgetouw
vurstèl
zelfstandig
naamwoord
voorstel
Cees Robben - Wè zègde van
mèn vurstel?
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VEURSTEL
znw.m. en niet o. – voorstel, fr. proposition
vurstèlle
werkwoord, zwak
voorstellen
Cees Robben - Ik hèb
menèègen irst vurgestèld.
Cees Robben - Men buurvrouw
wordt zó maogers der sevooj stelt gin reet mir veur.
WBD III.3.2:343
'voorstelling' = toneelstuk
-- vurstèlle -
stèlde veur - vurgestèld
vurstuk
zelfstandig naamwoord
bijzonder smakelijk deel van het
geslachte varken
Cees Robben – Wilde van de vang of ’t vurstuk... [van het varken]
(19550205)
Jan Naaijkens - ‘Vurstuk zelfstandig naamwoord voorstuk. De
voorham van een geslacht varken. Het behoort tot de beste delen. Er
zijn twee vurstukke, aangezien er twee hammen zijn.’ Jan Naaijkens -
Dè’s Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - - 1992
► Zie Dossier varken
culinair
vurvoet
zelfstandig
naamwoord
kous
N. Daamen,
Handschrift 1916 - "ze loopt
op er vurvoeten (op haar kousen)"
WBD III.1.2:156
'op zijn voorvoeten lopen' = op zijn tenen lopen
WBD III.1.1:l74
‘voorvoet’ = voorvoet
vurwèèrde
zelfstandig
naamwoord
voorwaarde
Kees en Bart
(krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - 'veurwèrde'
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VEURWÈÈRDE znw.v. – voorwaarde, fr. condition
vurzichteg
bijwoord /
bijvoeglijk naamwoord
voorzichtig
Cees Robben - ...ben toch vurzichtig... (19540227)
WBD III.1.4:l36
'voorzichtig' = idem
vurzitter
zelfstandig
naamwoord
voorzitter
Kees en Bart
(krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - vurzitter
(passim)
Cees Robben - Wè zègde van
mèn vurstèl, vurzitter?
vusteveul,
vulsteveul
bijwoord,
telwoord
veel te veel
Der is vusteveul
geneuk in de wèèreld. - Er is veel te veel rotzooi op de wereld.
Henk van Rijen - hij heej
vusteveul te wèèneg in zen knip
Frans Verbunt
(1996) - 'veulsteveul, vusteveul’
-- De 's' geeft
een genitivus partitivus aan.
Bosch
veulsteveul - veel te veel; ook: vusteveul
vustedeur
zelfstandig
naamwoord
Henk van Rijen - 'vustedeur,
vurstedeur, vudeur' - voordeur
vuudzaom
bijvoeglijk
naamwoord
voedzaam
vuuge
werkwoord, zwak
passen, betamen
-- vuuge -
vuugde - gevuugd -- Steeds korte
uu
- Saomen op
vekaansie, dè vuugt nie
De groote muts blijft in de kaast: die is te
zwaor, daor krège ze vort koppent van - zeggen ze - en darrum zette
ze [de boerinnen] liever 'n huudje op. Dè zô'n ding op hullieë kop
net zô min vuugt as ne vulpenhaawer in 'nen boerenvisjeszak willen
ze nie geleuven. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t
klokhuis van Brabant 5; 7 en 14-11-1929)
Wet is er naa vur onfesoendelijks aon degge oe
bord aflekt? "Jè" heur ik oe zegge: Dè vuugt naa eenmaal nie". Mar
waarom vuugt dè nie. Enkel en alleen omdèt naa eenmaal gin gewònte
is? (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
Frans Verbunt
(1996) - kèkt es
òfdèt vuugt - kijk eens of het staat
WBD III.1.4:318
'zich voegen' - zich goed gedragen
Buuk Et vuugt
nie tusse die tweej - het gaat niet goed tussen die twee
Haor VUUGE -
passen, 'voegen'
Jan Naaijkens -
Dès Biks (1992) - vuuge ww -
aanstaan
J.H. Hoeufft,
Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - VUEGEN, voor
voegen; eertijds 'veugen' geschreven. Z.a.
C. Verhoeven -
Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - VOEGEN
(vuuge) onov.ww - passen; onpers.: dè vuugt men nie.
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zw.ww.intr.
en wederk. 'vugen' - 1) passen, betamen; 2) goed en handig afgaan
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VUGEN -
voeden, passen, fr. convenir
vuuje
werkwoord, zwak
voeden
B vuuje - vuude
- gevuud; ik vuu, gij/hij vuut; steeds korte uu
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zw.ww.tr.
'vuuien' - voeden, fokken
vuule
werkwoord, zwak
voelen
— vuule - vuulde
- gevuuld
-- Steeds korte
uu
ik vuul
geluk bij 't waandele langs de baon... (Piet Heerkens; uit: De
Kinkenduut, ‘Geluk’, 1941)
Cees Robben – ...of ge niks vuult... (19580301)
Kernkamp -
Bezorging Dialectenquête 1879 - wie nie
heure wil, mot vule
Mandos -
Brabantse Spreekwoorden - 2003 - van vuule
krèède nijnaogels (Nicolaas Daamen (Handschrift Tilburgs) - 1916 - ) - waarschuwing aan iemand die iets
nauwkeurig betast.
J.H. Hoeufft,
Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - VUELEN voor
voelen.
A.P. de Bont -
Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zw.ww.tr.
en intr. 'vulen' - voelen
Cornelissen &
Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VULEN -
voelen, Hgd.fühlen
vuure
werkwoord, zwak
blozen, rood aanlopen
Harrie vuurde ’n bietje... (Jan Jaansen; ps.
v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 9; NTC
26-11-1938)
...en hij ha er van gevuurd toe in z'nen nek... (Jan Jaansen; ps. v.
Piet Heerkens svd; Den Sik van Baozel; feuilleton in 8 afl. in de
NTC 25-2-1939 – 18-4-1939)
vuur, vuurke
zelfstandig
naamwoord; de u in het verkleinwoord is kort
vuur
Cees Robben – In m’n kaomer braand ’n vuurke... (19700220)
WBD open haard
(plaats onder de schouw waar het haardvuur brandt)
WBD vuurèèzer -
brandijzer (voorwerp waarin of waarop het vuur brandt)
WBD vuurkeetel -
idem
Dirk Boutkan
(1996) - (blz. 4) vü:r,
vüre, waar vurke
A.A. Weijnen;
Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - vuur (blz.
30)
vuureg
bijvoeglijk
naamwoord / bijwoord
vurig
WBD III.2.2:108
'vurig' = geil, wellustig; 109 = vrouwziek

Vanessa atalanta
vuurvlam
zelfstandig
naamwoord
De vuurvlam *) hangt te vrijen *) -noot van Sterneberg bij dit
woord: een vlinder... (H.A. Sterneberg s.j., Een Busselke
Braobaansch, uit: ‘Waandeling’, 1932)
óóóch, wè-d-is er 'ne/ vuurvlam toch schoon/ rood van vleugelkes,/
diep van toon... (uit: ‘Vlinderke’, Leo Heerkens; in: Piet Heerkens,
De Mus, 1939)
WTT – 2012 - WBD III,4,2 geeft uitsluitend voor Tilburg: De
vlierspanner (Ourapteryx sambucaria) heet vliervlam in Tilburg; de
atalanta, ook admiraal vlinder of nummervlinder genoemd (Vanessa
atalanta), heet vuurvlam in Tilburg, Gilze, Goirle, Riel.
Henk van Rijen - nummervlinder (Vanessa atalanta)
WBD III.4.2:146
vuurvlam - vlinder (Lepidoptera), ook genoemd: 'vliervlam' of 'kapelleke'
vuutje
zelfstandig
naamwoord dim
voetje
Cees Robben – Mee blôôte vuutjes (19571207)
WBD 'vuutje', 'voetje-óp’,
(Hasselt:) 'voetop' - voet omhoog (commando voor een paard)
R.J. 'gouwe
vuutjes tippelen zuutjes'
Cees Robben - meej baaj der
vuutjes
Kernkamp -
Bezorging Dialectenquête 1879 - hendjes en
vuutjes
WBD III.1.2:153
'voetje' = stap, schrede
-- dim. van
'voet', met umlaut
|