spraaj
zelfstandig naamwoord
sprei
De Lente vond dè wit wè saai/
en kwaam al mee z'n gruune spraai.
(Piet
Heerkens; uit: De Mus, ‘De jaorgetij’, 1939)
Dialectenquête 1876 - bèddespraai
DANB
bèddespraai
WBD
III.2.1:107 'sprei, beddesprei' = sprei
● sprei, in de betekenis van een grote
hoeveelheid vogels van dezelfde soort
Cees Robben – ’n Hil spraai spreuwe... (19831202)
- overdrachtelijk gebruikt:
Cees Robben – Ik heb giestere nog ’n spraai persmoppe en ’n klocht
mussen gezien.. (19790126)
Henk van Rijen - spraaj van ullem - leg alle kaarten maar op tafel. '
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord vr. 'spraei' sprei; 1) het bekende deksel, 2) eerste laag stro
die een dekker op de sparren legt, 3) een op het hooiveld ter
droging uitgespreide laag gras.
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - -
SPREI zelfstandig naamwoord v. zie wdbb-, bij landb.: hoeveelheid perk-, veld- of
hofvruchten, die uitgedaan zijn en op 't veld gespreid liggen
spraaje
werkwoord, zwak
spreiden
B
spraaje - spraajde - gespraajd
Cees Robben - ik spraaj irst mene maantel èùt
Hij vatte z'nen zakdoek en spraaide-n-em uit
in 't mos en gong erop zitten... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens
svd; Den Sik van Baozel; feuilleton in 8 afl. in de NTC 25-2-1939 –
18-4-1939)
...vur et spraaie van men bèd... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven;
ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Moederdag‘)
Dialectenquête 1876 - spraaie
Henk van Rijen - 'spraaj van ullem' - leg alle kaarten maar op tafel
J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen(1836) - SPRAAIJEN, voor 'spreijen. Reeds bij Anna Bijns. Z.a.
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 -
sprä.jə(n), zw.ww. intr. + tr. - spreiden 1)(jagers- en
stropersterm) spreiden, v.e. geweer dat de hagel niet goed bij
elkaar houdt, 2) vlas spreiden.
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - GESPRE(D)EN - 3e hoofdvorm van 'spreiden'
spraak
werkwoordsvorm
sprak
-
verleden tijd van 'spreeke'
Oudere
verleden tijd - sprook
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - SPROOK (zachte o) 2e hoofdvorm van 'spreken'
Naarus - Hij [de pastoor van de Noordhoekse kerk] kwaamp zelvers op
z’n prikstuultje, en zoo treffend schoon en zó eenvoudig, sprook ie
mee z’n parochiaone, dèk er verschaaie keer minne zaddoek van heb
motte gebruiken... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot
Tilburg 1941; CuBra)
Naarus - dieën aanderen Tilburgsen Pustoor, die Jaon hiette mee z’ne
vurnaom en die zoo schon Latijn sprook dè de Paaus zee: U bent zeker
een
Ieteljaon? Neeë Heilige Vaoder, zet ie toen: Ietel nie, mar Jaon
wel. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
spraant
zelfstandig naamwoord
stek;
sprant
een
loot ontstaan uit een slapend oog
WBD
(II:2780) 'spraante' (mv.) - schoren v.e. karsteun
WBD
III.4. 3:70 spraant - loot ontstaan uit een slapend oog
WBD
III.4. 3:35 spraant - plantenstek; ook genoemd: ènt, poot, stèk
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - sprant, zelfstandig naamwoord mannelijk 'sprant' - uitspruitsel aan de benedenstam,
wortelscheut (v. aardappels, rogge of bomen)
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - SPRANT zelfstandig naamwoord v. - uitspruitsel op den wortel, wortelscheut.
A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - sprant - wortelscheut, spruit v.e. gewas
WNT
SPRANT 1)
Spruit van een gewas. Nog gewestelijk (OPPREL; V. D. WATER), in de
Kempen bepaaldelijk: wortelscheut (CORN.-VERVL.).
spraok
zelfstandig naamwoord
spraak,
taal
WBD
III.3. 1:243 'spraak' = taal
spreeke
werkwoord, sterk
spreken
Miep Mandos-v.d.Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden -- Sprikt òf lòt en scheet, dèk iets weet.
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - wie de wòrrend sprikt, moet derèùt ('50)- men dient de mensen
naar de mond te praten
B
spreeke - sprôok - gesprooke; verleden tijd ook 'spraak' — met
vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij sprikt
Dirk Boutkan (1996) - spreeke - spraak - gesprooke
A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - spreeke (krt. 12)
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - SPREKEN zie wdbb.; groeten, goedendag zeggen.
sprès
bijwoord
opzettelijk,
expres
—
Fr. 'exprès' met apocope van aanvangssyllabe
- Hij
heeget nie sprès gedaon.
Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - 'espres'
...mar dè ’t van spres was daor geleuf ik niks
van... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941;
CuBra)
Henk van Rijen - per ongeluk èsprès - zogenaamd per ongeluk
WBD
III.1.4:310 'spres', 'voorspres', 'vanspres', 'uitspres' =
opzettelijk
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- SPRES (sprès) bw - expres, met nadruk, speciaal.
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - spräs, bijw. 'spres' - expres
Leo Goemans - Leuvens taaleigen (1936) - EXPRES - alsprès of asprès, in den zin van opzettelijk
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - ESPRES, EXPRES bw - met opzet
Bosch
sprès - expres

brassica oleracea - wikipedia
sprèùt, sprötje
zelfstandig naamwoord
spruit
- brassica
oleracea
uitwas
v.e. aardappel, 'èèrpelscheut', 'vrat', 'ötschieter'
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord vr. (gew. mv.:
sprötə)
- spruit, spruitkool
sprèùte
werkwoord, sterk
spruiten;
uitlopers krijgen; loten vormen bij planten en bomen; 'ötschiete',
'ötlôope', 'ötbotte'
WBD
III.2.3:112 'spruit' = aardappeluitwas
WBD
III.4. 3:32 'spruiten' = spruiten, uitbotten
sprèùte
- sprôot - gesproote vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: spröt (3e pers.)

Ill.: Naumann - sturnus vulgaris -
spreeuw - spreuw
spreuw
zelfstandig naamwoord
M
spreeuw
De Wijs --
Toen ze me kuste, was ’t alsof er 'n koppel spreeuwen uit m’n reet
vloog (17-08-1964)
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord vr. 'spreuw' - spreeuw
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - SPREEUW zelfstandig naamwoord v. en niet m. - spreeuw
spriet
zelfstandig naamwoord
Henk van Rijen - sprietje trèkke - strootje trekken
Frans Verbunt - sprietjetrèkke - strootjetrekken
Stadsnieuws - We din
sprietjetrèkke wie môog begiene - we trokken strootje on uit te
maken wie mocht beginnen. (140109)
Spriet
löope waar un evenwichtskunst, waor wij zeer bedreven in waren Over
un smal muurke lôope, en wie dè et langste volhield. Un sôort
evenwichtsbalk mar bij ons waren dè betonplaote, mar amper vèèf
centimeter dik.
(Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den
brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
sprikt
tegenwoordige tijd
2e + 3e pers. enk. van 'spreeke'
spreekt
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - sprikt òf lòt en scheet, dèk iets weet
springblòk
zelfstandig naamwoord
WBD
blok (ketting met een blok aan het been v.e. paard om te beletten
dat het uit de wei springt), in de Hasselt 'klöjster' genoemd
springe
springen
springe
- sprong - gespronge
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - st.ww. intr. en tr. springen; bespringen
WBD
dekken (v.e. merrie), ook 'dèkke genoemd
-
uitdrukking ‘in de bocht springe’: tussenbeide komen, ingrijpen in
een conflict
Cees Robben – Ik moet er geregeld in de bocht springe (19641106)
springesgerêed
bijvoeglijk naamwoord
klaar
om te springen
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - SPRINGE(N)SGEREED bvw. aanstonds bereid om te doen wat iemand vraagt
of beveelt.
spròkkels
zelfstandig naamwoord,
alleen het meervoud komt voor (plurale
tantum)
geld
Hij
ha gin spròkkels mir - Hij had geen geld meer.
Bosch
sprokkels - centen, geld
WNT
SPROKKELEN: samenstelling: sprokkelbeursje - beursje waarin men
klein geld opspaart
spròkkelvoete
zelfstandig naamwoord, meervoud
WBD
(Hasselt) - brokkelhoef (bij paarden), bep. afwijking die tot
afbrokkeling van de hoef leidt, elders genoemd 'brokkelvoet' of 'brokkelege
hoeve'
sprong
zelfstandig naamwoord
sprong
WBD
het uitgestorte zaad van de hengst, ook 'zaod' genoemd
WBD
spróng maoke (II:1037) - sprong maken: de sprong opentreden
WBD
spróng wissele (II:1037) - sprong wisselen; ook: krèùse,
ooverspringe
spronggewèèrf
zelfstandig naamwoord
WBD
(Hasselt) - knie v. h. paard, ook 'knie' genoemd
WNT
SPRONGGEWRICHT - achtervoetwortelgewricht, hielgewricht,
inzonderheid bij dieren
spròt
zelfstandig naamwoord
Sprot (Sprattus sprattus) is een vis van de familie van de Haringen
(Clupeidae)

Cees Robben – Hij hield van (...) braoikes... en van
overschot... van kaoikes... en gerukte sprot.. van pirzekes op
sap... (19590919)
sprötje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
spruitje
verkleinwoord van 'sprèùt', met vocaalkrimping
sprouw
zelfstandig naamwoord
WBD
III.1.2:286 'sprouw' = spruw (schimmelziekte v. h. mondslijmvlies)
spul, spulleke
zelfstandig naamwoord
bedrijvigheid,
heibel (?) spel
Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - Naa begos et spul pas - Nu had je de poppen pas aan het dansen.
Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - spulleke
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - 'spulle fiks, mar cènte niks', zi Jantje van Hees (MP'48) -Mooie
dingen maar geen geld (Jantje van Hees was een bekend oud boertje op
de Kouwenberg)
WBD
III.3. 1:91 ' spul', 'spullen, koopwaar, goede waar, artikelen' =
koopwaar 180 'eigen spul', 'eigen spullen' = eigendom
A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - spul ( = spel) krt. 58
WNT
SPEL - de gewestelijke vorm SPUL is in sommige toepassingen vrij
algemeen gangbaar geworden
spulder
zelfstandig naamwoord
speler
Willem Twee, witte wet ze moesse/ Spulders hebbe, net as Jan Van
Roessel/ Fritske Lauer, den Boter, en Pietje de Jong... (Tony
Ansems, Willem Twee; van de cd Gatvermiedenhoet; 2010)
spulgoed
zelfstandig naamwoord
speelgoed
et
kèènd spulde meej et spulgoed
Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - spulgoed
Vruuger speelde de knaauwboon in 't spulgoed
innen vurnaome rol. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot
Tilburg 1941; CuBra)
Ok aon
der borsten môogde nie koome, dè waar gin spulgoed… (Lodewijk van
den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk
wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)
spulkaort
zelfstandig naamwoord
speelkaart
WBD
(III.3.2:167) spulkaorte = speelkaarten
spulketier
zelfstandig naamwoord
speelkwartier
(les-onderbreking van ca. 15 min.)
spulleke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
1. spulletje, namelijk: iets bijzonders
- Waaichampignons, spulleke man… (Naarus; ps.
v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
2.
speelgoed
'We heej Sintreklaos tòch veul',/ dènke ze bij der èège,/ èn zuuke
al en spulleke èùt/ dèsse hôope te krèège.
(Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980;
uit: Sintreklaos ôok)
spulleman
zelfstandig naamwoord
speelman,
accordeonspeler
Cees Robben – Den spulleman zit bij ons nog aaltij op ’t dak..
(19690815) [We zijn al op leeftijd, maar nog seksueel actief]
Ed
Schilders op CuBra over spulleman
spulplòts
zelfstandig naamwoord
speelplaats
spuls
bijvoeglijk naamwoord
speels
WBD
dartel (gezegd v.e. paard), ook 'wild' genoemd
Cees Robben - spulse zwier; en spuls gedoe
spulster
zelfstandig naamwoord
Henk van Rijen - speelster
vrouwelijk van 'speuler' (met vocaalkrimping)
spult
werkwoord, persoonsvorm
speelt
-
2e + 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'speule', met vocaalkrimping
Törgel
spult en schôon lieke.
Mandos - Brabantse Spreekwoorden
(2003) - dè
spult em (HM'70) - dat is bijzonder naar zijn zin
spultèùn
zelfstandig naamwoord
speeltuin
spultèùnlimmenaade
- aangelengde limonadesiroop
we
rollen in de spultèùn dur et zaand
spurrie
zelfstandig naamwoord
spurrie
(als veevoer gebruikte plant)
- spergula arvensis

gezegde - Er groejt spurrie in oew oore. Ge kunt er spurrie in zaaje. (gezegd
tegen iemand wiens oren vuil zijn)
Gao oew
èège afwaase, jè oew oren heuren er ôk bij. Zô te zien groeit er nog
net ginne spurrie in’.
(Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den
brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
Van Beek - De
koei hebben 't spurrie af. - 't Loopt op z'n eindje. (Nwe. Tilb.
Courant; Typische zegswijzen afl. 5; 25 augustus 1959)
Pierre van Beek - gezegde - Hij heej nen bèùk as en spurriekoej (= dikke buik)
(Tilburgse Taalplastiek 131)
Cees Robben – [Een landbouwer spreekt:] Drie daoge luiplocht... en
de spurrie is wir naor de klôôte... (19711015)
WBD
I:1401 spurrie, Spergula arvensis, plantesoort v. d. orde der
muurachtigen, met vliezige steunblaadjest 'spurrie', 'spörie'
Henk van Rijen - in oew oore kunde spurrie zaaje - wat heb je vuile oren!
Hees
spurrie (II:35)
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - SPÖRRIE zelfstandig naamwoord v + m. - spurrie
K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968)
- SPURRIE - een zeker kruid, waarmede de melkbeesten in het najaar
worden gevoed, zijnde dit van een algemeen gebruik. Hier van daan
wordt de najaarsboter 'spurrieboter' genoemd.
Kil.: sporie, speurie,
spurrie
J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen(1836) - SPURRIE-BOTER is die boter, welke in het najaar gemaakt wordt,
wanneer het vee, bij gebrek aan gras, met spurrie gevoed wordt. Z.a.
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord vr. 'spurrie' Z.a.
Pierre van Beek: spurrie
We
hebben er een paar voor u uit Tilburgse mond opgetekend. "Dat
komt uit als spurrie mee 'n mikske", hoorden we eens een
stadgenoot zeggen. Voor een niet-Brabander gaat deze uitdrukking
beslist in nevelen gehuld. Daar hebben we op de eerste plaats
"spurrie", een nagenoeg verdwenen akkerproduct, dat onze
boeren eertijds voor veevoeder plachten te gebruiken. Men
gebruikte het in de "baomistijd", in de tijd dat het vee
in hoofdzaak op stal stond. Hoewel uitstekend veevoer kon men het
maar een drie weken gebruiken, daarna rotte het weg, vertelde ons
een boer. Zo heeft dit woord wel zijn beste tijd gehad.
Het
gaat ons hier echter méér om dat duister "mikske", een
verkleinwoord van "mik". Nu weten ze in Tilburg nog heel
goed het verschil tussen "brood en mik", waar een
"Hollander" ook nog naar moet raden, doch in die zin
wordt "mikske" niet in onze vergelijking gebruikt.
Daarnaast horen we het woord "mik" in de betekenis van
"gaffel", die op haar beurt weer een hooivork is. En
hiermee beginnen we dan wel in de buurt van onze "mik"
te komen. Een "mik" duidt de vorm aan van een Griekse
ie, dus een Y. Men kan die vorm vinden in houtgewassen daar waar
de takken of stammen zich in V-vorm splitsen. De eerste
wichelroedelopers bedienden zich van zo'n mik (bij voorkeur van
een hazelaarstruik) en de schooljongens hadden een "mik"
nodig voor hun kattepult.
Een
eigenschap van spurrie is nu, dat hij - direct bij het UITKOMEN
uit de grond zich in een "mik" splitst. Dit splitsen
behoort dus eigenlijk tot de essentiële kenmerken van de spurrie.
Zulke spurrie is échte spurrie. Het klopt dus prachtig en daarom
gebruiken onze mensen de gegeven uitdrukking om aan te geven, dat
iets is zoals het behoort te zijn... [Tilburgse Taalplastiek 5 mei
1964]
spurriehôop
zelfstandig
naamwoord
mesthoop met
rottende spurrie ?;
mesthoop met uitwerpselen
van dieren die spurrie gevoederd kregen
?
Elie van Schilt - de mistkuil en in ut najaor de spurriehóóp, alles
had zun eigen lucht... (Uit: ‘Ut stonk mar toch mis ik de stank van
vruuger’; Cubra, ca. 2000)
spurriekoej
zelfstandig naamwoord
Pierre van Beek - koe die te veel spurrie gegeten heeft, waardoor ze een te dikke buik
krijgt en wellicht 'dèmpeg' wordt. Men zegt b.v. 'Hij hèègt as en
spurriekoej'.
Pierre van Beek - hij heej nen bèùk as en spurriekoej (Tilburgse
Taalplastiek 131) - dikke buik
Cees Robben – Ge het vort unne buik as ’n spurriekoei.. vetmôôk...
Ge meugt gerust ’n voeierke minder afsteken... (19650611)
WBD
niet vermeld
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- spurriekoei v. - koe die te veel spurrie gegeten heeft en daardoor
een dikke buik krijgt: 'nen bö:k ès 'n spurriekoei
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van
het Antwerpsch dialect; 1899 - SPÖRRIEKOEI
zelfstandig naamwoord v. - koe die op de spurrie weidt.
spurriekweezel
zelfstandig naamwoord
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - tis en spurriekweezel ('71) Kwezelachtig meisje dat toch wel wil
trouwen als de 'ware Jozef' komt.
spuul
zelfstandig naamwoord
Henk van Rijen - (textiel) openbare waterpoel waarin geweven stukken gespoeld werden
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - en spuul = plas water voor o. a. industr. doeleinden (blz. 133)
spuule
werkwoord, zwak
spoelen,
wegspoelen, garen op spoelen doen in de weverij ►spuulder
B
spuule - spuulde - gespuuld
R.J.
Waor den afval vant febriek geene kaant in spuult
WBD
spoelen, van huiden of leer, na tal van bewerkingen in de looierij (II
696)
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - daor spuult ie de mond nie meej (Kn'50) - daar weet hij niets van.
steeds korte uu
J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen(1836) - SPUELEN, voor spoelen; dat het even goed is als spoelen, zie bij Ten
Kate, 2. D. blz. 412.
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - SPULEN - spoelen (Hgd. spülen)
spuulder
zelfstandig naamwoord
spoeler
Gerard van Leijborgh - En zoo begonnen wij, na een korte begroeting,
waarbij Van Geloven nog blijk gaf van een goed geheugen (...)wanneer
ben je wever geworden?
“Op m'n 14de jaar; ge weet ik moest eerst mijn eerste communie
gedaan hebben en dat was vroeger omstreeks 12 jaren. Van te voren
was ik spoelder *."
* Spoelen: het op klossen winden van garen van de streng, alsmede
van wevers-garenresten, met het "spoelgetouw." (De laatste
Tilburgsche huiswever, Nieuwe Tilburgsche Courant, 26-10-1940 - Aan
het woord is Frans van Geloven, de laatste huiswever.)
spuuler
zelfstandig naamwoord
Henk van Rijen - (textiel) bediener spoelmachine voor het opspoelen van garens
staak
werkwoord, persoonsvorm
stak
verleden tijd
van 'steeke'
staal, stôol
werkwoord,
persoonsvornm
Henk van Rijen - stal
verleden tijd
enkelvoud van 'steele'
staamp
zelfstandig naamwoord
gestampte
aardappelen
N. Daamen - Handschrift 1916 -- "staamp - gestoofd middageten"
WBD
III.2.3:119 'stamp' = stamppot; 'zuurkoolstamp', 'zuurkolenstamp'
WBD III.2.3:120
'boerenkoolstamp', 'groene stamp'
WBD III.2.3:121
'stokvisstamp
WBD III.2.3:122 'appelstamp'
WBD III.2.3:119 'peestamp'
WNT
STAMP I (III) 2) In W. Vlaanderen: gestampte aardappels (als gerecht)
WBD
III.1.2:171 'stamp' = schop
staampe
werkwoord, zwak
stampen
Dirk Boutkan (1996) - staampe - hij staamt (blz. 27)
B
staampe - staampte - gestaampt geen vocaalkrimping
WBD
III.1.2:170 'stampen' = schoppen
WBD
III.4.4:206 'stampen' = verpulveren
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STAMPEN - stampvoeten; stampen, schoppen geven
staand, standje
zelfstandig naamwoord
stand
Cees Robben – Mèèn boerinnekes die blèèven/
Van d’n aauwverwetsen staand... (19600116)
Cees Robben – Mar ’t is toch ginne staand.. (19600826)
Cees Robben – Dè heurt bij onzen staand... (19600715)
boterton
WBD
staand - karnton, ook genoemd: 'booterstaand', 'Booterstand', 'booterton'
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STAND (staand) v - karnton. Misschien genoemd naar de standaard
waarmee gekarnd werd. (Niet naar de staande houding waarin men
werkte.)
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STAND zelfstandig naamwoord v. -bij landb.: boterkarn
Hft.
STAND bij de landlieden in deze streken: het vat in 'twelk boter
gemaakt wordt. Zie 'stande' bij Kil.
staank
zelfstandig naamwoord
stank
Cees Robben - ...wè staank en wè zucht... (19540403)
staantepeej
bijwoord
--
stante pede, stòndebêens, stòndebins
Frans Verbunt - op staande voet
Stadsnieuws - Hij krêeg
staantepeej gedaon toen ie van zenen baos geschoept hò. - Hij werd
op staande voet ontslagen toen hij van zijn baas gestolen had.
(050510)
staantepeej
= letterlijke vertaling van Lat. 'stante pede' (ablativus absolutus)
staaw, staw
zelfstandig naamwoord
WBD
kudde volwassen varkens, ook genoemd 'klocht' of 'hôop'
WBD
staw - troep, gezegd van dieren; ook genoemd: 'troep', 'klocht', 'klòcht',
'kudde', hôop' of 'kooj'
WNT
STOUW 1) drift of kudde vee; 2) binnenlandsche waterkeering.
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STOUW zelfstandig naamwoord mannelijk - drift, kudde hoornvee, verkens, enz.
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord vr. 'staauw' - stouw, zeker aantal (koeien of kinderen die men
stouwt)
J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen(1836) - Een stouw beesten, voor eene drift beesten. Zie wijders STOUWEN.
STOUWEN...
in de Zuidelyke Nederlanden zegt men de koeijen staauweren een
frequentatievum van STAAUWEN. Z.a.
A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - Uit de gegevens op blz. 182/183 en kaart 106 blijkt niet dat in
Tilburg staaw gangbaar is; wel 'strêûp' en 'klocht'.
staawe
werkwoord, zwak
zich
met velen tegelijk voortbewegen (?)
BTW
stouwen, stuwen, noest doorlopen, zeulen
Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - er op af staauwen; daor op af staauwen; 'k staaw erop aaf
Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - op de spoorbrug aon staauwen (er naar toe gaan)
Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - 'tot ze nor huis staawden'
Ik staauwde weg, en op innen siebot kwaamp ik
terug... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941;
CuBra)
Cees Robben - ôok meej karneval doen de vèèrekesstaawers der bist;
Cees Robben - zit ie me daor wir zene kanes vol te stouwe;
Dialectenquête 1876 - staauwe - stuwen of stouwen; vèrrekesstaauwer - varkenshoeder
Henk van Rijen - 'Hè staawde oover den èkker' - Hij liep zwoegend over de akker.
WBD
III.1.2:136 'stouwen' = vlug lopen
WBD
III.1.1. 2:150 'stouwen' door een staand gewas lopen.
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 -
sta.wə(n), zw.ww.tr. 'staauwen' - stouwen, drijven,
voortdrijven
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STOUWEN - drijven, leiden
staawerij
zelfstandig naamwoord
het opdrijven van vee als varkens en (hier) geiten
Cees Robben – ’n stouwerij van uuren (19610929)
stad
zelfstandig
naamwoord
1.1
Een grote bebouwde leefgemeenschap
Dirk Boutkan (1996) - stad - steeje (36)
Dialectenquête 1876 - Ze waandelden tot oan de staad
DANB
dè wòrdt naaw en hil nuuwe stad
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - der gebeurt in en stad meer as in zeuve dorpe (Pierre
van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1970.) - waar
veel mensen wonen, kan veel gebeuren
1.2
Het bestuur van een stad
V
stad; stedelijke overheid; gemeente
V
ik wèèrk on de stad - bij de gemeente
V
straotvèègers hèbbe ze bè de stad nie mir
1.3
Het centrum, met name het winkelcentrum
Ik waar list in de stad. Et waar druk in de Heuvelstraot. (Tillie
B.: pseudoniem van Nicole van Wagenberg; uit een column van haar
website ‘Tilburgs Taolbuuroo’, 2012)
stads
bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig
naamwoord
stads
stads
meej haajkaants = ABN doorspekt met Tilburgse woorden
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STADS(CH) bvw. - hetzelfde als steedsch: Op zij' stads(ch) gekleed
gaan.
WNT
STADSCH - hetzelfde als steedsch
stadse
zelfstandig naamwoord
Henk van Rijen - inwoner van Tilburg bezuiden de spoorlijn
Frans Verbunt - ene stadse - Tilburger van bezuiden de spoorlijn
WTT-2012: En stadse - een deftig meisje,
deftige vrouw
staf, stèfke
zelfstandig naamwoord
WBD
karnstaf (stok met cirkelvormige, van openingen voorziene plank, die
in de karnton op en neer bewogen wordt), ook genoemd 'stèfke' 'booterstaf',
' booterstèfke'
WBD
III.3.3:110 'staaf', 'stok' of 'spies' = staf v. d. swiss
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - staf, zelfstandig naamwoord mannelijk staf; mv. 'steef' en 'staof', dem. 'steefke' en 'stäfke(n)'
WNT
STAF (I) 14) a) pols in een karnton
stal
zelfstandig naamwoord
WBD
stal (stalruimte voor vee, heel in het algemeen)
WBD
koestal (deel v. h. boerenhuis waar het rundvee verblijft), ook
genoemd 'koejestal' of 'koejstal'
WBD
kalverstal - kalverstal (stal of deel ervan, al of niet door
afsluiting op de koestal gevormd, waar de kalveren verblijven)
WBD
vurstal - voorstal (voorste gedeelte v. d. stal, de vrije ruimte
tussen de muur v. h. woonhuis en de voergoot)
WBD
stalhoute - stalpalen (rechtopstaande palen waartussen de koeien met
de kop vastgebonden staan), ook 'stalgange' genoemd
WBD stalgange -
stalpalen, ook 'stalhoute' genoemd.
WBD
aachterstal, potstal - achterstal (deel v. d. koestal dat ligt
achter de koeienstand, achter de mestgoot of achter de koedrempel)
WBD
pèèrdestal, pèrstal - paardestal
WBD
vèèrekesstal - varkenshok, ook 'vèèrekeskooj' genoemd
WBD
schaopestal - schapenstal, ook 'schaopekooj' genoemd
WBD
gèètestal - geitenstal
staldurke
zelfstandig naamwoord, verkleind
WBD
staldeur (de grote dubbele deuren die toegang geven tot de koestal)
stalpe
werkwoord, zwak
plaatsmaken,
inschikken
Henk van Rijen - stalpt is en bietje - ga eens wat opzij
WNT
STALPEN - 1) stampen met de voeten, loopen met zware en lompe
stappen, klotsen; 2) van de zee: stampen, klotsen
stalpôote
zelfstandig naamwoord
stalpoten; oedeemvorming in de poten of benen van een hoefdier,
veroorzaakt door het te lang op stal staan
Cees Robben – Mar naa ze [de koeien] nie gewaaid meuge worre krèège
ze gin laast van kopziekte... mar wel van stalpôôte... (19860509)
stamineekes
zelfstandig naamwoord, verkleinde vorm meervoud van ‘staminee’
uit Franse ‘estaminet’ via Waalse ‘staminé’
Cees Robben – Laand mee twintig stamineekes... (19570316)
stanbild
zelfstandig naamwoord
standbeeld
Dè schilderij, dè moet potdoome/ ok al is et dan mar int klèèn/ en
standbild van den noesten èèver/ vur de Tilburgse wèèvers zèèn.
(Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980;
uit: Kèkt mar nie op en paor stèùver)
DANB
dè stambilt dè stao daor nie mir
WBD
III.3.2:354- 'stambilt' = idem
stand
zelstandig naamwoord
WBD
koeienstand (gedeelte v. d. stal waar de koeien staan)
standerdmeule
zelfstandig naamwoord
WBD
standerdmolen (vierkante houten windmolen die om een zware verticale
spil kan draaien)
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord mannelijk 'standerdmeulen' - windmolen die op een standerd rust
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STANDAARDMEULEN zelfstandig naamwoord mannelijk - houten windmolen die op een standaard rust
stang
zelfstandig naamwoord
stang
WBD
(Hasselt) 'stang', resp. 'gebit' – bit (v. h. paard)
WBD
(Hasselt) 'stange' - onderstangen, de beide naar onderen stekende
delen v. h. bit
WBD
(Hasselt) 'stange' - bovenstangen, de beide naar boven stekende delen
van het paardebit.
stanpunt
zelfstandig
naamwoord
standpunt
Dirk Boutkan
(1996) - (blz. 28)
uit cluster ntp wordt de t verzwegen.
stantepee
bijwoord
uit Latijn: stante pede - staandevoets,
onmiddellijk
...ze waar zelf stantepee naor den dokter
geloope. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den jongen dokter;
feuilleton in 3 afl. in de NTC 22-4-1939 – 8-5-1939)
stao
persoonsvorm
Henk van Rijen - Stao naa mar nie te kwèèke, t-is naa immel gebeurd - Je hoeft nu
geen berouw meer te tonen, er is toch niets meer aan te doen Hij
stao giender
Dirk Boutkan (1996) - (blz. 66) imperatief uitsl. 'stao'
staof, stòfke
zelfstandig naamwoord
staaf
WBD
staof (II:982) - staaf, rietstaaf (v.e. rietkam).
staog, steeg
bijvoeglijk naamwoord
steeg,
onwillig, koppig, nukkig
WNT
STEEG (II) 1) van paarden, ezels enz.: niet van zijn plaats te
brengen, onwillig; 2) met betr. tot menschen: onwillig, weerbarstig,
weerspannig
staoget
persoonsvorm van 'staon' met 'het'
staat
het (met ge/gij/gullie, hij/zij/et als onderwerp)
Waor
staoget pèèrd van den buurman?
Het
fonetisch hiaat dat ontstond tussen 'stao' en 'et' is opgevuld door
inlassing van 'g'. (Zie Schuurmans: Encl. pron., blz. 22)
(De
Bont § 242)
J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - STAGET voor 'staat het'.
staoj
zelfstandig
naamwoord
►gestaoj
stade,
sta; in diverse varianten gebruikt om aan te geven dat men iets
rustig, langzaam doet; vaak in een uitdrukking met 'op'
Hij
heej nôot hòst; hij doe alles op staoj aon.
N. Daamen - Handschrift 1916 -- 'staoi - iets op staoi doen (op je gemak)'
"Naa gaot er mar 'ns op staoi toe zitten," zee
ze... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun op
collecte’; feuilleton in 3 afl. in de NTC 12-8-1939 –26-8-1939)
Cees Robben – Unne schildpad kuierde luikes...
staoi aon (19551119)
Cees Robben – We hebben mar nie geavveseert, en alles op staoi-aon
gedaon... (19660325)
Doede alles mar op staoikes/ zèède ene meens meej wèènig hòst...
(Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980;
uit: ‘Vrugger al zôo‘)
Dan krèèg ik van ons Sjaan twee knaake/ allêen
vur menen èège kop/ die pruuf ik int kefeej opt huukske/ dan hèèl op
staojkes lèkker op. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd
knipsel 1960-1980; uit: ‘Kèrmes haawe ‘)
Aaw mennekes ziede die stèpke vur stèpke/ op staoikes geniete
zabberend op der pèpke. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven;
ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Et vurjaor komt)
De Wijs -- Op
staoi aon doen, nie aaltij afferseere (1965)
Z'n Oòme Willem hee nòòit host/ Hij doe alles op staoi... (Gieleke –
wsch. ps. van Michel van de Ven (Lechim) – ongedateerd knipsel uit
onbekende bron; ca. 1960-1980)
Pierre van Beek - op staoj - kalm aan
Pierre van Beek - enen hêelen o’staoje meens - die zijn werk langzaam en kalm doet
(TT175)
Pierre van Beek - staoj - gestadig
Frans Verbunt - doeget mar op staoj, aanders worret wir oreemes
Dur de
straot rejen zeker zes keer per dag waogens meej kolen veur de
gasfebriek. Dè ging mar stapvoets, die knollen, dieter vurstonden
liepen gestaoi aon. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van
Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
WBD
III.4.4:325 'op stade' = langzaam
J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen(1836) - STADE, voor gemak; b.v. Doe het op uw stade. Reeds bij Kiliaen.
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STADE (staoj) m - gemak (zie blz. 70)
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - sto.i, zelfstandig naamwoord mannelijk 'stooi' - stade (in de verb. 'op stooi', op m'ne/z'ne
stooi, op stooi aan, op stooi eweg, op ene goeie stooi'= op zijn
gemak, kalm.
WNT
XV:407 STADE (I) naast STA en in Z. Nederl. STAAI (.) Op stade, op
zijn stade - op zijn gemak, zonder zich te haasten. Z.a.
Kil.
Staede - Commoditas, vtilitas, opportunitas, locus. De staede hebben
- Tempus vacuum habere.
staok, stòkske
zelfstandig naamwoord
staak
M
stoak
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 -
stᴐ.k,
zelfstandig naamwoord mannelijk - staak, tak of linie v.e. geslacht
staoke
werkwoord, zwak
staken
Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - staoke
WBD
III.1.4:376 'staken' = even ophouden met werken - staoke - stòkte -
gestòkt
-
ook vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij stokt, imp. stòkt
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 -
stᴐ.kə(n), zw.ww.tr. - staken; van staken voorzien, ten
einde het gewas te steunen; met staken stutten.
staol, stòltje
zelfstandig naamwoord
staal,
ook metaal
M
stoal
R.J.
'meej z'n schèrp staol'
Cees Robben - dèk nie van staol zèè of van èèzer;
WBD
'staoltje' (II:818) - staal, monster (van stof)
WBD
III.3. 1:92 'staal', 'staaltje' = staal (monster)
staoldraod
zelfstandig naamwoord
staaldraad
WBD
staoldraod (II:1385) - staaldraad
staole
bijvoeglijk naamwoord
stalen
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - lôpen as ene staole Jeezus ('65) -stijf, ongeïnteresseerd
WBD
kam meej staole heejvels (II:966) - kam met stalen hevels (bij een
weefgetouw); ook: schaft meej staole heejvels
WBD
staole heejvels (II:973) - stalen hevels (v.e. weefgetouw)
WBD
staole veer (II:1335) - stalen veer
staomele
werkwoord, zwak
stamelen
Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - 'staomelde-n-ie'
staomele
- staomelde - gestaomeld
staon, stòn
werkwoord, sterk
staan
Dirk Boutkan (1996) - staon - stond - gestaon; (blz. 38) als hulpww. verkorting: stòn te
kèèke, De toffel stao gedékt.
MP
gezegde - Die kan gòn staon wòr den bissemsteel stao (= werkeloos in
de hoek)
Dialectenquête 1876 - wè stoa de doar zoo te schreuwe? - wat staat ge daar zoo te
schreien?
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - stòn te kwèèke (TT) - in het krijt staan, schuld hebben
Henk van Rijen - op valle staon - op het punt staan om te vallen
WBD
III.1.3:9 'goed staan' = passen; ook 'staan', 'goed zitten
WBD
III.4.4:27 'staand weer' = goed weer, ook' hangend weer'
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STAAN (staon) onov. ww - uit de meer alg. bet. 'stilstaan', 'ophouden
met bewegen' ontwikkelde zich een specifiek agrarisch gebruik v. h.
ww: 'zich gewillig laten dekken', vooral v. koeien gezegd. In
spreekwoordelijke wijsheden werd het ook gebezigd in de zin van:
zich laten verneuken: ze lèèjen oe nor den bok en staon doede.
Biks
staon ww. - staan
WBD
(van koeien gezegd) grazen (= in de wei zijn), ook 'loope' genoemd
WBD
(v.e. paard): brêed, röm, (Hasselt) rèùm of wèèd staon - Z.a.
staon
- ston(d) - gestaon (in verleden tijd ook 'stin' Z.a.) Praesens: ik stao -
gij staot - hij stao; imp.: stao (B: gij stao)
WBD
(v.e. paard) èng staon - met de benen dicht opeen staan
WBD
(v.e. paard) fraans staon - met de hoeven naar buiten gekeerd staan
WBD
(v.e. merrie) 'staon' - hengstig zijn, (Hasselt) 'kaod hèngsteg
staon'
WBD
hij stao der goed op - (gerezen deeg) is op de juiste temperatuur,
ook genoemd 'hij is goed'
Oude
verleden tijd
Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - 'ik zee hoe 't geval stint'
...den daag (...) upsting... [de dag (...) opstond] (H.A.
Sterneberg s.j., Een Busselke Braobaansch, uit:
‘Murgengebeejke’, 1932)
D’r stind dan innen pot stroop op toffel
(Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
Op die pötjes stinte ellenlange gebruiksaonwèzinge hoe dèt precies
mos... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941;
CuBra)
- Daor stint ie naa, Naarus de Toreadoor; (Naarus; ps. v. Bernard de
Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
...en ’n end verder stint ok ’n praachtig bumke... (Naarus; ps. v.
Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
- …den boer mee ennigte knechts stinte d’r eige te berste te laache.
(Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
- Die biste stinte naa vlak bij me te snuive… (Naarus; ps. v.
Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
staondebeens
bijwoord
letterlijk ‘staandebeens’; iets in haast doen
Cees Robben – We hebben irst staondebeens hapsnap nog wè gegeten
(19730413)
staondevoets
bijwoord
staandevoets
Gao-t-er mar efkes toe zitte, zukke dinger
kunde staondevoets nie aonheure... (Jan Jaansen; ps. v. Piet
Heerkens svd; ’Kareltje Vinken’; feuilleton in 10 afl. in NTC
13-4-1940 – 24-8-1940)
staondewèg
bijwoord
al staande
...terwijl Graard bij Mieke in huis staondeweg
'n borreltje aachterover sloeg... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens
svd; ’De nuuwe dokter’; feuilleton in 4 afl. in NTC 27-1-1940 –
17-2-1940)
staopel
zelfstandig naamwoord
stapel
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STAPEL zelfstandig naamwoord mannelijk - hoop, tas
staopele
werkwoord, zwak
stapelen
WBD
staopele - op schijf leggen, huiden op elkaar stapelen onder toevoe
ging van zout (II 603)
staopele
- staopelde - gestaopeld
staopelzòt
bijvoeglijk naamwoord
stapelgek
Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - staopelzot
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 -
stᴐ.pəlgäk,
zelfstandig naamwoord
mannelijk 'stapelegek' - hij is
stapelgek. (in de zin van ''t Is ene staopelegäk'
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STAPELZOT bvw. - stapelgek
WNT
STAPELZOT = stapelgek
staore
werkwoord, zwak
staren
R.J.
'hij staort dan nor de lucht'
Cees Robben - staore
staore
- staorde - gestaord.
Geen
vocaalkrimping
staosie
zelfstandig naamwoord
statie,
station
Zô as de Thijs die òn de staosie/ in de fietsestalling zit. (Lechim;
ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Houdoe
Thijs)
Henk van Rijen - die heej veul vòlk òn de staosie - die (zij) heeft een flinke
voorgevel
WNT
STATIE - 1) verblijfplaats, 2) standplaats van kooplieden,
stalletje, winkel, 7) station (aan een spoorweg) in Vlaamsch België
staot
zelfstandig naamwoord
staat;
toestand
Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - 'Provinciaole Staoten'
start,
stèèrt, stèrt
zelfstandig naamwoord
Cees Robben – Hij pooide ‘m al vur dekkem aon
zunne start kos zitten... (19650402) - ...voordat ik hem te grazen
kon nemen
Henk van Rijen - staart
Henk van Rijen - 'Kòp op start rööle' - met gesloten beurzen betalen
Henk van Rijen - 'K-kèn um van gin haor òf start' - Ik ken hem helemaal niet.
- uitdrukking: mee unne dikke start; boos,
zoals de kat de staart opzet als haar iets niet bevalt
Cees Robben – [man over zijn vrouw:] As ze kaod is kruipt ze mee
unne dikke start op zulder... (19840413)
WBD
(II:2794) 'start' - toot v.e. berrie of draagboom
Biks
start zelfstandig naamwoord - staart
Bosch
stèrt - staart
WNT
STAART - oudtijds en nog thans gewestelijk: steert, stert, start
starte
werkwoord, zwak
Henk van Rijen - klaren, lukken, slagen
Henk van Rijen - 'As ie zôo durgao, start ie ut wèl' - Als hij zo voortgaat, komt
hij er wel
startschroef
zelfstandig naamwoord
staartschroef; namelijk stuitbeen, onderrug
Cees Robben – En toen viel ik op m’n batterij, meneer dokter, en../
En naa denk dek munne/ startschroef heb begerbeleurd. (19700313)
Taante Sjoo zeej: «De sneuw/ is gin zeege van
boove» / zis meej der tweehonderd pond/ op der startschroef
geschoove. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel
1960-1980; uit: ‘Sneuw in Tilburg‘)
staw, staaw
zelfstandig naamwoord
WBD
troep, gezegd van dieren; ook genoemd: 'troep', 'klocht', klòcht',
'kudde', 'hôop' of 'kooj'
WBD
staaw - kudde volwassen varkens, ook 'klocht' of 'hoop' genoemd
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STOUW (staaw) m - kudde die men kan stouwen, klucht, groot aantal,
gezegd van kinderen en gevolg: 'nen hille stouw kènder.
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord vr.
'staauw' - stouw, zeker aantal (koeien of kinderen die men stouwt)
stèchele
werkwoord, zwak
bekvechten,
kibbelen
WBD
III.1.4:240 'stechelen' = kibbelen
stèchele
- stèchelde - gestècheld
...er wier venijnig gestecheld... (Jan
Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; feuilleton ‘Bad Baozel’, 8 afl.
in NTC 31-12-1938 – 18-2-1939)
...en toen hebben ze nog 'n tijdje deurgestecheld en 't gong er hard
naor toe... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Kareltje
Vinken’; feuilleton in 10 afl. in NTC 13-4-1940 – 24-8-1940)
De köster en den örgenist waren gewoon nogal vurig tegen elkaar te
stechelen over alles en nog wè,... (Jan Jaansen; ps. v. Piet
Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 2; NTC 8-10-1938)
...de mannen trekken aaltijd aon et kortste endje as ze mee het
vrouwvolk gaan stechelen! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De
nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 12; NTC 17-12-1938)
- Nou, ik ha gin zin mir om nog lang te stèchelen… (Naarus; ps. v.
Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
Òch, d’r waar netuurlek in èllek höshaawe welles stront òn de
knikker. Dè begos meej stèchele en èntele. Daor kwaam hommeles van,
èn dan begos ’t ’r pas goed te spanne. (Ed Schilders; Wè zeetie?;
website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)
WNT
STECHELEN - 1) valsch spelen, 2) knoeien, smokkelen op school, 3)
twisten, krakeelen, 4) mokken, wrokken, dwars zijn
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STECHELEN, STEGGELEN - wringen, wrokken, dwars zijn, preutelen.
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 -
stäXələ(n), zw.ww. intr. 'stechelen' - redetwisten,
krakelen, kibbelen.
Koenen
N.B. in Ned. = vals spelen (Koenen: ook wel 'steggelen')
C.
Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STEGGELEN onov. ww - discussiëren.
stee,
steeje, steekes
zelfstandig naamwoord
plaats
waar men woont, verkorting van woonstede
gift
mèn men steej mar trug
Giesterenmèrge kwaam ik om half vijf bij de
stee van Sjef Koolen. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC;
Uit ‘t klokhuis van Brabant 5; 7 en 14-11-1929)
Cees Robben – Hak vleeje week from oew stee mar gekocht...
(19830812)
Cees Robben – Rond die steeje in ’t laand... (19590905)
Cees Robben – De steekes langs de groote baon (19601125)
stèèf
bijvoeglijk naamwoord
stijf;
ruim, iets meer dan
WBD
'stèvve bok' - oud, versleten paard
Cees Robben – ’n Stîjf ketierke dur de Rêît.... – iets meer dan een
kwartier door de Reit (19550716)Frans Verbunt - stèèf ondergoed ònhèbbe - zich moeilijk bewegen
WBD
III.1.2:219 'stijf' = verkleumd, stijf
WBD
III.1.4:178 'stijf' = stijfkoppig
WBD
III.2.3:137 'stijve rijst' = rijstebrij
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STIJF (stééf) bn, in allerlei gangbare bett. en bovendien in de
zin van: gearriveerd, gezeten, bemiddeld, bv. 'ne stéven börger.
Meestal enigszins spottend gezegd, met een zinspeling op beginnende
stramheid.
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - bnw. en bijw. - stijf
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STIJF zie wdbb.; ook: zeer, sterk, geweldig
stèèfkòp
zelfstandig naamwoord
stijfkop
WBD
III.1.4:177 'stijfkop' = koppig kind;
WBD III.1.4:178 'stijfkop' = idem
WBD III.
I.4:332 'stijfkop' = ongehoorzame jongen
steeg, staog
bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
onwillig,
nukkig, koppig
R
onverstoorbaar, tegen de draad in
R
Wè zèède tòch ne steegen bliksem - Wat ben je toch een
verveeloor
R
Hij ging steeg deur: tegen de wil van anderen
WBD
steeg, (Hasselt) 'steejch' - koppig, gezegd v.e. paard
Cees Robben – ...stug en steeg (19700220)
Cees Robben – ’n steeg perd (19830114)
Henk van Rijen - 'stêeg, staog'
Stadsnieuws - Doe tòch
nie zo steeg; löstert naa ok nòr en aander. Ben toch niet zo
koppig; luister ook eens naar wat een ander zegt. (291510)
WBD
III.1.4:175 'steeg' = koppig
WBD III.1.4:178 'steeg' = stijfkoppig
WBD III.1.4:180
'steeg' = weerbarstig
WBD III.1.4:225 'steeg' = balorig
WNT
STEEG (II) van STEDIG (I) niet van zijn plaats te brengen, onwillig
(van paarden, ezels); 2) bij vergelijking m.b.t. menschen: onwillig,
weerbarstig, weerspannig (voor diverse gradaties Z.a.)
Biks
steejg bn - koppig, nukkig
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STEEG bn - koppig. Volgens WNT van 'stedig', niet van zijn stede of
plaats te brengen. Vooral v. paarden gezegd, maar bij uitbreiding
ook van menselijk gedrag.
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - ste.X, bnw. 'steeg' - niet gauw opvliegend; traag, langzaam;
onwillig, koppig. Z.a.
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STE(D)IG, STEEG - onwillig, koppig
uit
'stedig' door d-syncope en klankverlies suffix
stêeg
persoonsvorm
verleden tijd
van stèège
stèège
werkwoord, sterk
stijgen
WBD
III.1.2:8 'stijgen' = omhooggaan, ook: rijzen, klimmen, klaveren
B
stèège - stêeg - gesteege - geen vocaalkrimping
steeje
zelfstandig naamwoord, meervoud
steden
Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - 'stejen'
Dirk Boutkan (1996) - 'steeje'(blz. 54)
meervoud
van 'stad' (= steden met gesyncopeerde d)
steek
zelfstandig
naamwoord
steek
1.
niets
Den Sik aat dieën middag geen steek. (Jan
Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den Sik van Baozel; feuilleton in
8 afl. in de NTC 25-2-1939 – 18-4-1939)
2. het steken
WBD
steek (II:924) - het steken van of met een naald
WBD
III.3.1:246 'een steek onder water geven' = bedekt een
onaangenaamheid zeggen
3. de wonde die veroorzaakt
wordt door de slager als hij het varken de doodsteek toebrengt - dat
deel van het varken dat als lekkernij gold
Cees Robben -
Robben en rooms; Tilburg 1981
- Daags daarna werd het varken afgekapt. De grote stukken gingen de
kuip in en het klein goed ging terzijde voor de bloedworst, de zult,
de kaoikes en de balkenbrij. De hersens en ‘de steek’ werden het
eerst gegeten... dat was het ‘smodderpötje’. Daar kon onze pa zich
te goed aan doen... dan glommen z'n kien en z’n wangen van al dat
kösselijk vet.’
Cees Robben – Hedde trek in ’t smodderpötje/ mee den steek..
(19550205)
► Dossier Varken
culinair
steeke
werkwoord, sterk
1. steken
WBD
doodsteken (van slachtvee)
WBD
steekmis - steekmes (van de huisslachter); deegmes (van de bakker)
WBD
III.3.1:246 'steken', 'steken onder water geven' = bedekt een
onaangenaamheid zeggen
B
steeke - stôok - gestooke;
ook de verleden tijd 'stook' is gehoord
Interview Hermans - 1978 - “…vanaf de Korvelseweg was de
Oerlesestraat tot de nieuwe Goirleseweg… stookte oover dan hadde
daor de Groenstraot tòt Broekhoovesewèg toe...” (transcriptie Hans
Hessels, 2013)
► KLIK HIER om het interview te beluisteren
M:
staak
Btk:
staak
-
vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij stikt
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - ste.kən, st.ww.tr. en intr. - steken (staok(en), gesteken)
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van
het Antwerpsch dialect; 1899 - GESTEKEN:3e hoofdvorm van 'steken'; STOOK 2e hoofdvorm
2.
rooien van aardappelen
In het
najaar, wanneer de aardappelen moesten gestoken (gerooid) worden,
hielpen de buurvrouwen elkaar totdat bij ieder van haar de
aardappelen in de kelder lagen. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek
Onze Tilburgse folklore, afl. 1 ‘Wijkbuurten in vroeger dagen; NTC –
8-11-1950)
steekeblènd
bijvoeglijk naamwoord
stekeblind,
geheel en al blind
R
Tegen iemand die zich als onmisbaar voordoet: 'As ik jou nie had en
men twee ooge nie, dan was ik steekeblend'.
Henk van Rijen - 'steekende blènd'

Steekelbaors - gasterosteus aculeatus -
Bron: Kraft, CE., D.M. Carlson, and M. Carlson. 2006. Inland Fishes
of New York (Online) Version 4.0. Department of Natural Resources,
Comell University, and the New York State Department of
Environmental Conservation.
► Grote
weergave van de afbeelding
steekelbaors
zelfstandig naamwoord
stekelbaars; gasterosteus aculeatus
(driedoornig stekelbaarsje)
• Cees Robben - Maar de brandkuil bij boer de
Kok dat was heel wat anders... daar kondt ge nog eens vissen, dat
wil zeggen, met een eigen gemaakt schepnet wat ongedierte naar boven
halen. Als ge geluk had zat in 't slijmerige groen wel eens een
kriewelende watertor of een stekelbaarsje. De buit werd in een
blikken bus mee naar huis genomen waar zij als jachttrophee een
ereplaats kreeg voor het raam van de goot. (uit: Robben en Rooms,
1981)
•
Elie van Schilt - Wij as kender vongen er stekelbaorskes mee un
schepnetje, unne stok daoraon un draoike van naoigaoren, unne kurk
mee un kiepeveer as dobber en un angeltje gebogen van un knopspeld,
daor vongen wij baorskes mee. (Uit: ‘Ut knaol; CuBra, ca. 2000)
•
Sjef Paijmans - We wisten
precies in welke sloot er een bepaalde soort salamander te vangen
was; waar er veel stekelbaarsjes waren en in welke sloot bijzonder
grote viskesfreters zaten. (Herinneringen, CuBra circa 2002)
•
Sjef Paijmans - In de gracht
voor de Weyenberg [in Oisterwijk], waar toen Bartje Schoenmakers
zijn boerderij had, zaten op Woensdagmiddag, soms een stuk of wat
schooljongens te vissen met een hengel; dat wil zeggen een dunne
staak, een eindje zwart naaigaren en als dobber een rood
lucifershoutje. Als angel diende een omgebogen
speld. En toch werden er op deze primitieve manier stekelbaarsjes
gevangen. (Herinneringen, CuBra circa 2002)

Taalkaart van Woordenboek van de
Brabantse Dialecten III 4:2 (2002) - lemma stekelbaarsje
steekmis
zelfstandig naamwoord
WBD
steekmes (van de huisslachter)
WBD
deegmes (van de bakker) (werktuig waarmee het deeg wordt verdeeld)
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STEEKMES zelfstandig naamwoord mannelijk - bij mandenmakers: mes voor het reinigen en
effenmaken der manden.
steel, stiltje
zelfstandig naamwoord
steel
WBD
steel - steel v. d. zweep (voor het paard) (Hasselt), ook 'stòk'
genoemd
Cees Robben - dan 'freet' ik den bissem meej steel èn al op;
Cees Robben - mar den steel dieter òn zit, dugt nie;
N.B. Geen naglijder; de 'ee' is zachtlang;
WNT:
meervoud: stelen
stèèl
zelfstandig naamwoord
WBD
gebintstijl (rechtopstaande houten zuil, verbonden met een
ankerbalk)
WBD
stèèl - een der dragers van de windas van een put
bijwoord, bijvoeglijk naamwoord
gerust,
hardnekkig; vrijpostig; steil
R
Dè doek stèèl. - Dat doe ik gerust (overmoedig)
R
Hij blêef stèèl vólhaawe. - Hij bleef hardnekkig volhouden
R
Hij ging stèèl óp en aaf óm et te vraoge.
Dirk Boutkan (1996) - superlatief: stèèlst / stèlst
Cees Robben – Op d’n stèèlen hemelpad... (19591031)
WBD
III.4.4:203 'steil' = steil hellend; 'steil' = rechtopstaand
steele
werkwoord, sterk
stelen
vocaalkrimping
in tegenwoordige tijd: gij/hij stilt
B steele - stôol - gestoole
M:
staal
Henk van Rijen - 'stèèle'
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - den êene maag en pèrd steele èn den aandere nòg nie oover de hèg
kèèke (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1971) variant: nòg nie in de stal kèèke
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - heetie et gestoole, dan moetie hange (D'16) - hij moet de gevolgen van
zijn misdaden ondergaan.
stèèloor
zelfstandig naamwoord
steiloor, koppig
iemand
WBD
varken van het ras dat staande oren heeft
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - 'stèèloor, ge winnet', zi den boer teege den haos toen ie em nie
kos krèège (D'16)
WNT
STEILOOR - 2) een dier welks ooren recht opstaan; 3) in toepassing
op een persoon: een stijfkop; een waanwijs persoon, een pedant; een
persoon met steile, starre, stijve, stroeve, bekrompen begrippen
stêen, stintje, stêen(e)
zelfstandig naamwoord
steen;
pit v.e. steenvrucht
WBD
vuursteen - vuursteen (steensoort geschikt voor ovenbouw) WBD
baksteen - baksteen (o. a. gebruikt voor ovenbouw)
Dialectenquête 1876 - groote steene (voor de ee is moeilijk in andere talen een
aequivalent te vinden. De afbeelding 'steejne' ware wellicht de
juiste) Meestal verkort: groote steen.
DANB
gimme tweej breej stêene
Henk van Rijen - 'Dur gonge wèl duuzend stintjes in dieje stêene pot'
WBD
III.1.3:260 'steen' = juweel; ook: 'siersteen' of 'edelsteen'
WBD
III.3.3.100 'grafsteen', 'steen' = grafzerk
stêenbikker
zelfstandig naamwoord
Henk van Rijen - tapuit (Oenanthe oenanthe), ook "wèèntapper
WBD
III.4. 1:92 'steenbikker', 'holkruiper', 'wijntapper' - tapuit
stèène pot
zelfstandig naamwoord
PM
stenen pot
Dialectenquête 1876 - 'nen stêne pot'(ê = Fr. même)
WBD
III.2.1:121 'stenen pot', 'Keulse pot'
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stä.nə(n), bnw. 'staenen', 'steinen' - stenen (alleen in de
verbinding 'ene staene pot' (variant van 'enen staele pot') een hoge
aarden pot (voor inmaak van bonen e.d.).
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STEIN zelfstandig naamwoord o, - soort van grijs, steenhard aardewerk: 'Nen boterpot
van stein. Stein is veule sterkes as gewoon èèrdewerk.
stêennaachtegoal
zelfstandig naamwoord
Henk van Rijen - gekraagde roodstaart (Phoenicurus phoenicurus)

Afb.: Naumann
WBD
III.4. 1:94 'steennachtegaal'- gekraagde roodstaart
Eigenhuis
'Verkl. etymol. wdb.v. d. Nederlandse vogelnamen':
Phoenicurus
phoenicurus (Linnaeus: Motacilla) 1758, Roodstaart, voorzien van een
(zwarte) kraag. volksnaam Muurnachtegaal.
stèèreve
werkwoord, sterk
sterven
op
stèèrve nao dôod op stèèrve ligge
MP
gezegde - Wè ist hier tòch donker; tis krèk òf er ne wèèver op stèèrve
leej.
stèèr(e)ve
- stierf - gestörve B stèèreve - sturf: - gestörve Henk van Rijen - storref
Dialectenquête 1876 - lève en stèrreve (tusschen ee en è in)
Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - stèreven; gestorreve
Cees Robben – ’t Is stèèreve... en wir ontstaon... (19571102)
Frans Verbunt - wie et miste heej stèèrft et nôojst
WBD
III.4. 2:16 'sterven' - sterven (van dieren), ook genoemd:
'creperen', 'doodgaan', 'kapotgaan' of 'begeven'
A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - gestörve (niet: gestòrve) (krt. blz. 12)
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 -
stä.rəvə(n),
st.ww. (praet. 'störf), intr.
'staerven' – sterven
Leo Goemans - Leuvens taaleigen
(1936) - STERVEN –
stèrəvə wkw (stirəf, gəstorəvə)
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - GESTURVEN:3e hoofdvorm van 'sterven'; 2e hoofdvorm: STORF en STÖRF
STERVEN (uitspr. stärrəven).
Dirk Boutkan (1996) - (blz. 16)
stèèrfhèùs
zelfstandig naamwoord
sterfhuis
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STERFHUIS zelfstandig naamwoord onzijdig - Spr. 't Zijn kosten op 't sterfhuis
stèèrft
zelfstandig naamwoord
sterfte
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 -
stärəft (naast stärəftə),
zelfstandig naamwoord vr. -'sterft' - sterfte
stèèrk,
stèèrek,
stèèrik
bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
sterk
Dialectenquête 1876 - stèrrek (è = scherplang)
DANB
hij hee veul pròts omdètti stèèrek is
Cees Robben – [Onderwijzer tegen leerling] Gij
Pietje.. de drie trappen [van vergelijking] van sterk.. ..stèèrik,
mister.. onnut stèèrik en ’t pèèrd van Jantje Groenen, mister...
(19700821)
Cees Robben – Hij’s onnut stèèrik... dieje Jan.. (19600226)
Cees Robben – Hoe steèrik? ’n Pond thee op ‘n pötje, des stèèrik!!
(19861205)
WBD
'stèrrək'
(II:1057) - sterk
Frans Verbunt - zo stèèrk as en lèère broek meej un èèzere kónt
WBD
III.1.2:184 'nie stèèrk' = zwak van gezondheid
WBD
III.1.3:17 'sterke stof' = lap
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 -
stä.rək,
bnw. en bijw. 'staerk' - sterk
Leo Goemans - Leuvens taaleigen (1936) - STERK –
stè:rək bn (-ər, -stə)
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STERK bvw. -fr. fort; ook: ranzig.
stèèrt, stèrt,
stèrtje, start
zelfstandig naamwoord
M
staart DANB hij trok et pèèrd òn zene stèrt
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - -- hèbbe ze et nie ònt hart, dan hèbbe ze et òn de start (D'16) –
ze voelen
altijd wel iets, zijn altijd wel een beetje ziek.
Piet van Beers – ‘Nôot te oud om te lere’: De errepel beginne wir/
stèrtjes te kryge./ k'Denk, de’k ze te werm/ op heb geslaon. (With
Love; 1982-1987)
WBD
III.1.3:274 'staart' = haarvlecht; ook 'staartje', 'slie',
'strengel'
Dirk Boutkan (1996) - (blz. 22) stèrt (naast stèèrt)
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STÈÈRT zelfstandig naamwoord v(?)-staart. Mèèrt heeft knepen in zijnen stèèrt.
WNT
STAART - oudtijds en nog thans gewestelijk: steert, stert, start
stèève
werkwoord, sterk
stijven
WBD
III.4.4:208 'stijven' = stollen, stijf worden; ook 'bevriezen'
WBD
III.2.1:333 'stijven' = idem (van de was)
Dirk Boutkan (1996) - stèève - stêef - gesteeve
stèèveghèd
zelfstandig naamwoord
stijfheid
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STIJVIGHEID zelfstandig naamwoord v. - stijfheid, stijfte
stèfte, stèèfte
zelfstandig naamwoord
stijfte,
stijfheid
-
Afleiding van 'stèèf' met vocaalkrimping
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 -
ste.ftə,
zelfstandig naamwoord vr. - stijfte, stevigheid
stèk, stèkske
zelfstandig naamwoord
stek,
'pôot'; afgesneden takje dat men in de grond zet om er een nieuwe
plant uit te laten groeien.
WBD
(III.2.1. 229) 'stekske' - lucifer
WBD
(III.1.1:163 'stekken' = benen; 165 idem = rechte, vormeloze benen
WBD
(III.4.4:233) 'stekske' = dunne reep voor stevigheid
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stäk, zelfstandig naamwoord mannelijk stek, dode tak; dem. 'stäkske(n)', mv. 'stäkker'
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STEK zelfstandig naamwoord mannelijk - dun en kort stokje; puntig stokje; roest in
vogelkooien; afgesneden plant- of boomscheut; solferstok,
zwavelstok; wandelstok.
WNT
STEK - 1) een van boom of plant afgesneden loot; 2) stok in 't alg.

brassica napobrassica - wikipedia
stèkrubbe
zelfstandig naamwoord
- koolraap - brassica napobrassica
Henk van Rijen - koolraap
stèlle
werkwoord, zwak
gesteld
zijn
stèlle
- stèlde - gestèld
Hoe
stèlde et daor? - Hoe maak je het daar? uitdr. te stèlle hèbbe -
moeite of drukte hebben
uitdrukking
-
veul stèlles meej iets hèbbe - ergens veel moeite mee hebben
Cees Robben – ge ziet mar degget stelt... (19700116)
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 -
stƐlə(n)
zw.ww.tr. - stellen; zegsw. 'vuil stelles hebbe mƐ'
- moeite en drukte hebben met
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STELLEN zie wdbb; uitstaan hebben (met iemand of iets); verrichten;
toekomen, genoeg hebben; ' veel me(t) iemand/iet te stellen hebben.
Het stellen - varen. Hoe stelt gij het ginder?
stèlles
zelfstandig naamwoord
genitief
van infinitief 'stèlle' ?
uitdrukking
-
Veul stèlles meej iets/iemand hèbbe - er veel moeite mee hebben
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - 'vuil stelles hebbe mƐ'
- veel moeite en drukte hebben met, b.v. 'Ge het er vuil stelles mƐ,
mƐ die klaen manne'
WNT
STELLEN - 4) met min of meer moeite regelen
stèltje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
Henk van Rijen - stijltje
stèm,
stèmmeke
zelfstandig naamwoord
Cees Robben – Daor vlinderen as vlemmekes/ Veul helle
kender-stemmekes... (19580531)
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - 'ik hèb die stèm nôot geheurd', zi de köster, èn de gèèt stón
óp et koor (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1971)
stèmme
werkwoord, zwak
Van Delft -
"Er werd nogal hard gestemd" betekent: Er werd luid gesproken. (Nwe.
Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)
stèmmel
zelfstandig naamwoord
WBD
III.4.4.311 'stemmel' = stoornis
stèng(e)ske
Henk van Rijen - stangetje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
stèr
zelfstandig naamwoord
ster
1.
hemellichaam
On de lucht zaten wel honderdduzend sterrekes
geprikt, die effenveul scheurkes in den vloer van den hemel leken.
(Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van
Brabant 8; 31-12-29)
2.
plant - vogelmelk

WBD
III.4. 3:271 stèrrekes van Bètteljèm - vogelmelk (Ornithogalum
umbellatum)
stèrrekèèker
zelfstandig naamwoord
sterrekijker
WBD
(m.b.t. een paard) met een naar boven loensend oog
stèrt, stèrtje, stèèrt
zelfstandig
naamwoord
staart
M
stèèrt of stèrt
1. staart van een dier en daavan afgeleide gezegden
De Wijs -- (hij
trok er al tussenuit voordat ze hem te pakken konden krijgen) Hij
peerde um al veur dè ze aon zunne staart kosse zitte (11-02-1965)
Dirk Boutkan (1996) - (blz. 97) hij trok et pèèrd òn zene stè(è)rt
Van Delft -
Ge vangt hem niet gauw in z'n woorden: "'t Is net een aal met een
natte staart." (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 108; 6
april 1929)
Tieke [de hond] kefte noot tegen den Sik mar
snuffelde om z'n beenen en kwispelde mee z'n lollig stèrtje... (Jan
Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den Sik van Baozel; feuilleton in
8 afl. in de NTC 25-2-1939 – 18-4-1939)
Van Delft - "Ze
hebben het goed onder de staart gevoeld", liet een Gildebroeder zich
ontvallen, toen er gesproken werd over het organiseeren van een
feest, en hij wilde zeggen: Men heeft zich alle moeite getroost om
iets zoo goed mogelijk voor te bereiden. (Nwe. Tilb. Courant; Van
Vroeger Dagen afl. 117; 5 juni 1929)
Hij zee: "Kom hier!" en viet et verken bij z'n stertje,
en 't verken liep al aon gelijk 'n vurig perdje...
"Ho-ho, een beetje kalm, ik wil u wat versieren,
gij allerleelijkste en nuttigste der dieren,
gij levend spekmasjien, zie daor, een fraaie krul,
een lollige tirelatijn tot sieraad, goeie sul!" (Piet Heerkens; uit:
Brabant, ‘Hoe ’t verken aon z’n sterje kwaam’, 1941)
Ik krèèg van ieder schar et stèrtje/ zij vatte de vètte rug.
(Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980;
uit: Scharre...)
2.
staart als beeld voor mannelijk lid
Aon ons moeder vraoge, wèrom hebben wij un
stèrtje en hullie [meisjes] nie? ‘Dè vertel ik nog wel ens agge
grôot zèèt’, zizze dan. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van
Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
Trouwens dè woord piemel, zôas et
geslachtsorgaan naa genoemd wordt, kenden wij nie, as wij et daor
over han, dan praotte wij over ons stèrtje. (Lodewijk van den
Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel
trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
Uitdrukkingen
Miep Mandos-v.d.Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden -- 'Der is ene krul meer in', zei de boer, 'as ene rèèchte vèèrkesstart!
Miep Mandos-v.d.Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden -- Agge ne vrèmden hónd zene start licht, wòrde ervan bescheete.
Miep Mandos-v.d.Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden -- Agge iemand zene start óplicht, dan wòrde ervan bescheete.
R.J.
vier voeten èn ne stèrt
Cees Robben - ene knêûp in zene start te lègge
Cees Robben - As ze kaod is, kröpt ze meej 'ene dikke start' op zulder; (= nen
dikke)
WBD
stèrt, stèrtje - deel v. d. huid dat de staart bedekte (II 594)
DANB
hij trók et pèèrd òn zene stèrt
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - kòp óp stèrt rèùle (Pierre
van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1973) - met gesloten beurzen afrekenen
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - iets ónder de stèrt luchte (HM'70) iets nader onderzoeken
BrSo
nie zèùver zèèn òn zene stèrt (HM'50) - gezegd v. iets dat
gezuiverd moet w.
Frans Verbunt - ge krèègt ene stèrt as ge op vrèdag vlêes it
A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - start (krt. 60), doch 'stèrt' onmiddellijk ten oosten v. T.
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STÈÈRT (Kemp. ook: stjèet) zelfstandig naamwoord mannelijk - staart
stèrtschroef
zelfstandig naamwoord
stuit(je),
stiet
N. Daamen - Handschrift 1916 -- “stertschroef - arpendipendix?"
WBD
III.1.1:131 'staartschroef' = stuitbeen
stesjon, stesjunneke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
Henk van Rijen - station
stèssel
zelfstandig naamwoord
stijfsel
Cees Robben stessel (19680405)
Cees Robben – Aleen mar verlet naor ennige stessel-kiesjes...
(19720414)
WBD
Onder 'stijfsel' is het Tilburgse woord niet vermeld. (II:778)
Cees Robben - 'ennige stessel-kiesjes
WBD
(III.2.1:335) 'stijfsel' = stijfsel; = stijfselpap, ook genoemd: stijfsel, stijfsel- pap of
stijfselwater
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord mannelijk 'stijssel' - stijfsel
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STESSEL zelfstandig naamwoord mannelijk , niet v. - uitspraak van 'stijfsel'

cardamine pratensis - wikipedia
stèsselblom
zelfstandig naamwoord
WBD
III.4. 3:389 stèsselblom - pinksterbloem (Cardamine pratensis), ook
genoemd: pinksterblom
stèssele
werkwoord, zwak
Henk van Rijen - plakken
WBD
(III.2.1:334) Onder 'stijfselen' is Tilburg niet opgenomen
stèsselèèr
zelfstandig naamwoord
zanikerd,
slomerik
N. Daamen - Handschrift 1916 -- "stesselair - zanikbruur, iemand die heel langzaam is" (stesselkruijer)
stèsselkrèèmer
zelfstandig naamwoord
Henk van Rijen - slomerik
stèsselkruier
zelfstandig naamwoord
zanikerd,
slomerik
N. Daamen - Handschrift 1916 -- "stesselkruijer - zanikbruur, iemand die heel langzaam is"
(stèsselair)
stèùfmèèl
zelfstandig naamwoord
stuifmeel
WBD
strooimeel (meel dat bij het bewerken van deeg, hetzij op de
werkbank, hetzij op het deeg zelf gestrooid wordt om kleven te
verhinderen)
steuke
werkwoord, zwak
stoken,
opruien, onrust zaaien
steuke
- stukte - gestukt
ook
in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij stukt
stèùke
werkwoord, zwak
stuiken
WBD
III.3. 2:104 stèùke = stuiken; knikkers in een kuiltje gooien; ook
stèùte genoemd
steune
werkwoord, zwak
steunen
WBD
III.1.4:255 'steunen' = kreunen
B
steune - stunde - gestund
ook
vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij stunt
stèùp
zelfstandig naamwoord
van de spierziekte 'stuipen'; vrijwel altijd gebruikt voor
bewegingen die een overeenkomst hebben met deze aandoening, zoals
hard en ongecontroleerd lachen en handelingen die daartoe aanleiding
gaven
-- Daor
kan 'k oe en stèùp van vertèlle
R.J.
'kreeg ie mar de stuipen'
Sjonge-sjonge, wè hebben wij vruger stuipen
uitgehaold! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe
kapelaon van Baozel, afl. 1; NTC 1-10-1938)
WBD
III.1.2:279: '(de) stuipen hebben', 'in de stuipen liggen', 'aan de
stuipen lijden' = de stuipen hebben, krijgen
WBD
III.1.4:262 'stuip' = gril
WNT
STUIP (I) gril, kuur, luim, nuk
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord vr. 'stuip' - trek, klucht
M-I
stèùpe: groeistuipen: spierbewegingen bij zuigelingen
steure
werkwoord, zwak
storen
Dialectenquête 1876 - steure
stèùte
werkwoord, sterk
roemen,
prat gaan op, opscheppen over
-- stèùte
- stôot - gestöt
Et
kan gin stèùte lije. - Het verdraagt geen roem. Ze stôot tòch zo
op der dòchter. Ik kan nie oover em stèùte
D'
16 " 't kan gin stuiten lijen; hij wier nog bestooten ook
(geloofd, geprezen)"
Van Delft - -
"In het veurjaor koopen wu een vèrreken, een knap vèrreke of een
trappistevèrreke, en als ie het goed gedaon hee, dan gaot ie mee
Korsmis op de leer en komt de buurt stuiten en 's avonds op de
kaoikes."(Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110;
20-04-1929)
Boutkan - stèùte - stötte - gestöt (blz. 38 +41);
presens met vocaalkrimping: gij/hij stöt
Dirk Boutkan
(1996) - (blz. 37)
stèùte - gij/hij stöt
Cees Robben – [onderwijzer tegen een moeder die haar zoon aan een
baan wil helpen:] Ik kan nie over ‘m stuite, mar omdè gèt-zèèd zal
ik opnoteere dek van de week moet optillefeneere en ‘m aon
rikkemendeere.. En dan moet ie mar solliciteere.. (19720128)
WBD
IIII.1.4:429 'suiten' = prijzen/loven
A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - stuiten - uitbundig prijzen (brab., limb.)
Biks
stuite ww - prijzen, tevredenheid betuigen
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STUITEN - pochen, zich roemen, bluffen, snoeven (op en over)
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zw.ww. intr. 'stuiten' - zijn tevredenheid betuigen, prijzen, roemen
(met de voorzetsel op, ouver, van; en het vnbw. 'araf')
J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen(1836) - STUITEN. Niet zeer over iemand of iets stuiten = niet roemen.
Bij
Kiliaan = jactare; ook Huygens reeds. Z.a.
K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968)
- STUITEN: prijzen, loven, pochen; ook BESTUITEN Z.a.
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STUITEN (stöte, stötte, gestöt) onov. ww.
Van Dale - vermeldt dat het Zuidned. is voor: pochen, bluffen, snoeven, Z.a.
Bosch
stuite - pochen, prijzen, roemen
WBD
III.1.4:190 'over stuiten' = genoegen doen
WBD
III.1.4:193
'stuiten = zijn tevredenheid betuigen; ook 'bestuiten'
stèùve
werkwoord, sterk
stuiven
stèùve
- stoof - gestoove
stèùver
zelfstandig naamwoord
1. letterlijk: het oude
geldstuk stuiver
Van Delft -
"Dat vrouwtje zou wel op 'n stuivertje kakken" zegt men schertsend,
waar een meer beschaafde spreekt van "Hemmetje raak m'n rokje niet".
(Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)
MP gezegde - Ene stèùver mèlk,
èn nie gebooterd. - zonder moeite iets bereikt
Cees Robben – Dè zen de zeuve stuiver nie...
(19870911)
WNT – lemma STUIVER I.2 — Zegsw. 't Zijn die zeven (of vijf)
stuivers niet, dat is de zaak niet, dat is de ware reden niet
(CORN.-VERVL.; TEIRL.).
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) -
meense die ginne stèùver
op der geweete hèbbe (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1971) - arme mensen
Hèdde ginne stèùver in de mars/ of zèède
stinkend rèèk/ Agge in oe blôote bille staot/ bènde allemòl gelèèk.
(Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980;
uit: Gin verschil)
Frans Verbunt - ginne stèùver op zen ribben hèbbe
WBD
III.3. 1:152 'stuiver', 'stuiverke' = stuiver
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van
het Antwerpsch dialect; 1899 - STUIVER zelfstandig naamwoord mannelijk -fr. sou; valsche stuiver - persoon die vals en
trouwe loos handelt.
2.
figuurlijk: achterwerk
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - op zene liste stèùver ligge - op sterven liggen
WBD III.1.1. lemma achterwerk - stuiver, uitsluitend opgetekend
voor Tilburg en Cuijk
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - zat on de stèùver (HM'60) - moeilijkheden genoeg
2.1
figuurlijk:
in het bijzonder de anus, de
aars, sluitspier
Dun dokter noem ut unne fistel, mar ik zeg mar dek-ut aon munne
stuiver heb... (Hein Quinten, Tilburgse spreuken; ca. 1990
WBD
III.1.1:138 'stuiver = achterwerk; ook 'poepstuiver'
stèùverblaojke
zelfstandig naamwoord
een tijdschrift of krant van vijf cent; een
goedkope publikatie
...zo taai as den biefstuk ut de moppentrommel
van ’t Stuiversblaoike... (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek;
NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 6; 21-11-1929)
stichtendonkeree
bijvoeglijk naamwoord
stikdonker
- ’t Was al stichtendonkere… (Naarus; ps. v.
Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
stief
bijvoeglijk naamwoord
stief
ketierke - groot kwartier, ruim een kwartier
Cees Robben - stèèf ketierke
korte
ie
Wanink
'n stief keteer - een groot kwartier
Wat.
STIEF - in overvloed
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - stijf - zeer, geweldig
De
Bo stijf, bijw - zeer, sterk, geweldig (uitspr. veelal: stiif)
Wint.
'n stief keteerken - 'n goed kwartier
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - als bijw. betekent het: ruim
Colenbrander
(Varsseveld) 'n stief kwartier - ruim een kwartier Barghse weurd 'n
stief kwattierke - ruim een kwartier
Gallée
'n stieve twee uur - een volle twee uur
Eibarge
't Is nog wah 'n stief keteerken loopm (ruim een kwartier)
Twents
Stief keteer - flink, goed, ruim kwartier
Drents
stief: ruim royaal: 'n stief keteer - ruim een kwartier
Oostterschelling De priis is stiif - hoge prijs
Groningen
(Ter Laan: stief - ruim: 'n Stief ketaaier
v.
Dale (XI) een stijve twee uur - dik, ruim
WNT
STIJF II A, 14: Bij substantivische bepalingen van afstand of duur:
ruim, dik: 'een stijve twee uur rijdens'.
Tholen
& St.-Philipsland 'n stief ketiertje - een goed kwartier
Noord-Beveland Da's wè 'n stief kwertiertje loape
Zuid-Beveland
'n Stief kwartiertje / ruum' n kwartier
West-Zeeuwsch-Vlaanderen
'n stief ketiertje (. een goed kwartiertje): als men niet bij
benadering kan zeggen hoe lang iets zal duren
stiefele
werkwoord, zwak
flink
stappen
R
sloffen, langzaam (en vaak moeizaam) lopen
Daor
kómt ie òngestiefeld.
R
Daor kwaampie ònstiefele.
WBD
III.1.2:136 'stiefelen' = vlug lopen; 146 idem = waggelen
-
stiefele - stiefelde - gestiefeld
Steeds
korte ie
-
Van Du. 'Stiefel' = laars
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STIEFELEN onov. ww - met opvallende tred ergens op afgaan, meestal
met de bijbetekenis: moedig benaderen. Niettemin enigsz. ironisch
gebruikt.
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STISSELEN - hard loopen (met hebben en zijn): Hij stisselde veurbij
stiefrèège
zelfstandig naamwoord
WBD
III.4.4:69 'stiefregen' = motregen
WBD III.44:150 'stiefzand' =
stuifzand
stiek, stieks
bijwoord, bijvoeglijk naamwoord
rechtstaand,
staansvoets
B
stiekstaons
stiek
springe - met de voeten tegen elkaar springen
Henk van Rijen - kunde gij stieks oover die grip - met de voeten tegen elkaar...
greppel
Henk van Rijen - stieks kan ek et nie, mar wèl foetseler - met mijn voeten tegen
elkaar kan ik het niet, maar wel gewoon
CiT
(85) 'Kunde gij stieks over die grib?'
CiT
(86) 'Stieks kanket nie mar wel foetseles'
WNT
STIJGEN I B 3)Zich met loslating van of verdere verwijdering van den
bodem in de lucht verheffen. (??)
stieke
werkwoord, zwak
Henk van Rijen - omkopen

Jan Bedijs Tom - De stier; 19e eeuw
stier
zelfstandig naamwoord
stier
Dirk Boutkan (1996) - stiér, stiere (lange ie), maar stierke (kort)
stiere
werkwoord, zwak
WBD
de koe laten paren, ook ópstiere genoemd
stiere
- stierde - gestierd
—
lange ie
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 -
sti.jərə(n),
zw.ww.tr. 'stieren' een koe door de stier laten bespringen
stiereg
bijvoeglijk naamwoord
WBD
geslachtsdrift vertonend (van een koe), ook 'brösteg' of 'rits' genoemd
-
korte ie
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - bijvoeglijk naamwoord 'stierig' - tochtig (van koeien gezegd)
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STIERIG bvw. - loopig, loopsch, paardriftig, sprekend van koeien
stieve
werkwoord, zwak
stuiven
WBD
III.4.4:115 'stieven' = stuiven
Haor
STIEVE - stuiven
stik
bijwoord
totaal,
finaal, compleet, geheel en al
Ik
zèè der stik aon - ik ben doodop
WBD
III.4.4:237 'stikdonker' = donker
WBD
III.4.4:237 'stik' = helemaal, geheel
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - bijw. 'stik' - geheel en al, totaal, finaal, radicaal
WNT
STIK (IV) 2) volkomen, algeheel 5 geheel en al, in hooge mate
stikke
werkwoord, zwak
stikken
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - ge kunt stikken as ge gaaw zèèt (D'16)
WBD
stikke (ll:1176) - stikken (= naaien met de stiksteek)
stikkedoor
zelfstandig naamwoord
stukadoor
Cees Robben – Ik zèè dees jaor feftig jaor stikkedoor (19810130)
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord mannelijk 'stikkedoor' - stukadoor
stiklèèf
zelfstandig naamwoord
korset
N. Daamen - Handschrift 1916 -- "stiklaif - corset"
stikt
persoonsvorm
stikt,
steekt
Cees Robben – Van ’t Krèèvent naor ’t Kedent is mar unne
bolscheut(...) Mar ’t stikt z’n gat aanders wèèd aachteruit
(19850504)
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - schôon is de rôos, mar de doore stikt (Si '67) - gezegd van iets
dat men van te voren als prettig beschouwde, maar dat achteraf
tegenvalt 2e + 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'stikke' en 'steeke', in
het laatste geval met vocaalkrimping
Henk van Rijen - et stikt nie zo naaw - het komt er zo nauw niet op aan
stil
bijwoord, bijvoeglijk naamwoord
stil,
onopgemerkt, klandestien
Henk van Rijen - stille kroeg - klandestiene tapperij achter een winkel
stilhaawe
werkwoord, sterk
Henk van Rijen - stoppen

Steelpan, aangetroffen bij archeologisch
onderzoek naar het Kasteel van de Hasselt. Ill. uit: Graven naar
het kasteel van Tilburg, H. Stoepker 1986
stilpènneke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
steelpannetje
WBD
III.2.1:194; 'steelpanneke' = steelpan
stilt
werkwoord, persoonsvorm
steelt
verleden tijd
van 'steele', met vocaalkrimping
stiltje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
steeltje
stiltjes
- steeltjes, de jonge gesteelde bladeren v. d. kleine witte meiraap,
ook genoemd 'kiltjes', 'keele'
De Wijs --
(Gehoord bij de bloemist) “’t is méér stiltjes dan blom.”
(15-06-1963)
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - et is pènneke tòt ònt stiltje toe ('65) - de vriendschap is groot
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - tis wit tòt et stiltje toe (Pierre
van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1971)-het is dik aan
Cees Robben - ''t is wir penneke tot 't stiltje toe'
WBD
III.2.3:107 ' steeltjes' = raapstelen
verkleinwoord van 'steel', met vocaalkrimping
stin, ston
werkwoord, persoonsvorm
stonden,
stond
Swirskaante
de kaajbaande stinte bumkes.
Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - Ze stinte(n) te w(a)ôchte(n). - Ze stonden te wachten.
K+B..
stind ik..; stint ik; stind; stinten
Henk van Rijen - der stinte nòg ènnegte koej in de waaj
—
Naast 'ston(d)' in gebruik als verleden tijd van 'staon'
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STING - 2e hoofdvorm van 'staan'; ook STON en STONG.
stinke
werkwoord, sterk
stinken
MP
gezegde - As plöddeke-vèùl de kaomer doe, dan stinken alle huukskes.
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - stinken as nen bössem (Pierre
van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1969), as en moosputje, as nen blauwslôot,
as en fraatersôog.
-- stinke
- stonk - gestonke
Dirk Boutkan
(1996) - hij
stingt (uit cluster ngkt wordt de k verzwegen)
Frans Verbunt - hij stinkt nòr bier as ene schoojer nòr brôod
stinkerke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
afrikaantje
WBD
III.2.1:456 stinkerke = afrikaantje (Tagetes patula, c.q. erecta)
ook genoemds stinkende juffer, stinkend juffertje, - juffrouwtje

Bron: Wikipedia - afrikaantje
Cees Robben – Welke blomme wilde op oew begraofenis? Snoffels...
dalidas.. paosblomme.. of stinkerkes... (19850118)
stinkool
zelfstandig
naamwoord
Henk van Rijen - steenkool
“Tante Alie” had gin kènder, mar wel ‘nne vent. Die deej iets in
verzeekeringe of stinkôole, want in d’r vurtöntje hing d’r tege de
muur ‘n schôone plaot meej zôoiets d’rrop. (Jos Naaijkens; ‘Vruuger
bij ons in de Mister Stormstraot’; CuBra, ca 2005)
stinnege
werkwoord, zwak
stenigen
B
stinnege - stinnegde - gestinnegd
stinoove
zelfstandig naamwoord
steenoven,
oven van een steenfabriek
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord mannelijk - steenoven, steenbakkerij
LDM -
Voor het
bestaan der steenfabrieken werd de baksteen gestookt in veldovens.
Als de boer een stuk grond had waar veel leem in zat, was dat geen
goede teeltgrond, omdat deze het hemelwater niet doorliet. De boer
verkocht die leem dan aan een nabij staande steenoven of zette er
zelf een. Zo waren er in de Berkdijk de ovens van de Gebr.
Brekelmans, Jan v. Pelt en Bartje Wouters. Ook in de Reit was er
een. Het Gemeente-Archief bevat verschillende namen van personen die
het bedrijf van steenbakker uitoefenden bijv. in 1848 D.J. v. Pelt
(2 mannelijk volwassen werklieden), Corn. A. de Kok (3 mannelijk
volwassen werklieden), Jan Baptist Smulders (6 mannelijk volwassen
werklieden), Joh. v.d. Hout (9 mannelijk volwassen werklieden). In
1853 J.F. v. Dun (2 mannelijk volwassen werklieden). In 1881 waren
er elf maar ze worden niet meer met name genoemd.
(…) Ging men
de oven aansteken, dan moest dit op het gemeentehuis worden
aangegeven met de juiste tijd, dag en uur en de plaats waar deze
steenoven was opgezet. Die tijd werd dan door de stadsomroeper door
de gemeente bekend gemaakt. Dan wist de burgerij wanneer ze 's
avonds een rode gloed in de lucht zagen, dit niet het gevolg was van
een brand, maar van een steenoven. (Lowie van Dorrus Misters;
rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 3 ‘De stadsomroeper; NTC –
2-12-1950)
stinpöst
zelfstandig naamwoord
steenpuist
Anoniem – 1959 –
Van unne stinpust op zunne èrrum,/
as unne proem zo groot,/
Zis zo groot as unne kaaischeut,/tot aon z'n schauwers was ie rood.
(Nieuwe Tilburgse Courant - donderdag 19 november 1959; Uit Tilburgs
folklore - 'n Kaoi rikkemedaosie)
► voor de volledige tekst zie
HIER OP CUBRA
Piet van Beers – ‘De stinpöst’: Ik hèb ene Stinpöst op m'n gat.
(Spoeje doemmeniemer; 2009)
Audio-opname 1978 – Dhr. Bertens – “Mèn
dòchter die ha hier zogezeej zonne stinpöst staon………èn en uur
nòdderaand koste zôo de slierte öt trèkke, de völleghèd dieter
ötkwaam!” (Collectie Heemkundekring Tilborch; transcriptie: Hans
Hessels
► Klik hier voor audiofragment)
Ed Schilders - Mar as ge unne stinpöst op oewen dèrriejèère
had, èn as bidde nie hielep, dan moeste bij ’t feitvrouwke van Van
Hees zèèn. Die mòkte d’r èège zallefkes. Vur pöste, èkseem, fratte,
padscheete, èn alles. (Wè zeetie?; website Brabants
Dagblad Tilburg Plus 2009)
stintje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
steentje
verkleinwoord van 'steen', met vocaalkrimping
stintje kètse
werkwoordelijke uitdrukking
steentjes ketsen (kinderspel)
1 Een
kiezelsteen op het wateroppervlak gooien
zodat de steen afketst op het water, liefst
meerder keren achter elkaar

2
Kinderspel met muntstukken
Van Delft -
Dan was er voor de reeds wat oudere jongens, en zeker meest in de
volksbuurten, het steentje ketsen. Dit kon men met twee of meer
jongens doen, en ook weer met maats. Men zette een heele of een stuk
plavuis op een open plaats, trok weer pijltje en de twee aan twee
langste stokjes of strootjes waren maat, deze moesten mekaar helpen.
Ieder plaatste een cent op den steen. Om beurten werd dan met een
ijzeren knikker (lons genoemd) naar den steen met geld "geschoten",
want het doel was er nabij te geraken en zooveel mogelijk centen
stuk voor stuk er van te bemachtigen. Men mocht ook "van meet af'"
de bollen beschieten dergenen, die reeds voorgegaan waren, teneinde
deze "er af" te schieten, ten laatste bleven er een of twee over en
wie dan bij den steen lag, mocht met zijn lons de centen om kletsen.
Had hij 't geluk, dat ze kantelden, dan waren ze van hem. Het "kruis
en munt" sprak dus mee. Sprong de cent niet om, dan ging deze op den
steen terug en de tikbeurt was aan den opvolger. Zoo speelde men
voort tot het einde. Dit spelletje werd terecht door de veldwachter
niet toegelaten. (Nwe Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 104; 9
maart 1929)
stintje klètse
kinderspel
de spelregels zijn niet opgehelderd
Interview Hermans - 1978 -
“Toen din ze niks as mitje steeke, war, èn stintje klètse! Der konde
klèèn èn der konde grôote meej doen mar et ging aatij om de sènte èn
dè waare mist grôote, die hòn meer sènte as de klèèn mar ze môoge
dan tòch wèl ene keer van hullieje vadder meej doen!”. (transcriptie
Hans Hessels, 2013)
► KLIK HIER om het interview te beluisteren
Stiphoutse kèrk
gezegde;
kaartterm
Van Beek - 't
Is Stiphoutse kerk. - Gezegd bij het kaartspel, als men geen enkel
prentje (plaatje) heeft. - Dan mag men ze "weggooien" om opnieuw te
"geven". (Nwe. Tilb. Courant; Dialect en spreekwijzen; 10 januari
1959)
WTT 2013 - Dit gezegde is blijkbaar ontstaan doordat de kerk van
Stiphout geen muurschilderingen had.
stobber
zelfstandig naamwoord
stof
Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - stobber; is me dè daor en stòbber
- …en daor kwaam veul wend en stobber uit;
(Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
... innen duim dik stobber d’r op... (Naarus; ps. v. Bernard de
Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
Cees Robben – Wè stobber, wè sintels... (19540403)
Henk van Rijen - 'stobber'
Stadsnieuws - Kom hier, dan zak de stobber es öt oew broek klòppe (270806)
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stóber, zelfstandig naamwoord mannelijk 'stobber' - 1) stuifzand, stof; 2) fijne
motregen
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STOEBER zelfstandig naamwoord mannelijk - opvliegend stof, stuivend zand; stofregen
stobbere
werkwoord, zwak
stof
doen opwaaien
—
stòbbere - stòbberde - gestòbberd
-
frequentatief van 'stòffe'
fig:
Daor stobber et = daar spant het (b.v. echtelijke twist)
N. Daamen - Handschrift 1916 -- "stobberen - 't stobbert zoo (het stuift zoo)"
Van Delft -
In plaats van het stuift veel, zegt hij: "Wè stobbert het toch." Hij
spreekt ook van "stobber" op den weg, "stobber" op 'n vloer. (Nwe.
Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 118; 8 juni 1929)
De Wijs --
(gehoord na ’n wandeling:) oew averseer schoene zèn gelèk
ondergestobberd (17-08-1964)
Van Beek - "Wè
stobbert het toch!" hoort men zeggen, als er veel stof waait. Of "Stobber
zônie!" of: "'t Stobbert zô". (Dat zô hoort er bij). (Nwe. Tilb.
Courant; Tilburgse Typen afl. XIII; 28 maart 1958)
Frans Verbunt - vrije dèr stobbert
Henk van Rijen - 'stobbere'
Cornelis Verhoeven - Herinneringen aan mijn
moedertaal (1978) -- STOBBEREN ov.ww - 1) stof doen opwaaien; 2) onpers. ''t Stobbert' -
't stieft, er hangt stof.
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 -
stòbərə(n),
zw. pers, en onp. ww. 'stobberen'-1) stuiven, stoffen; 2) stof-
regenen; stof doen opvliegen, stof maken/ verwekken; 4) snel en met
geweld verwijderen.
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STOEBEREN - stuiven, stof maken; stofregenen
Jan Naaijkens - Dès Biks -
'stobbere' ww - opstuiven
stobbernist
zelfstandig naamwoord
stofnest
Cees Robben – Diejen stobbernist... (19601104)
Henk van Rijen - dè ketoor is ene grôote stòbbernist
Henk van Rijen - 'stobbernist'
Cees Robben - 'stobbernist'
CiT
(131) 'Dè ketoor isne groote stobbernist'
stoef
zelfstandig naamwoord
WBD
III.3. 1:305 'stoef' = bluf, ook 'gestoef'
stoefe
werkwoord, zwak
WBD
'stoefen' = opscheppen
Frans Verbunt - stoefe - opsnijden
WBD
III.1.4:430 'stoefen' = de hemel in prijzen
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STOEFEN onov. ww - trots zijn op, pochen met, te pas en te onpas
eigen verdiensten ter sprake brengen
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STOEFEN - hetz. als stoffen, zich roemen, bluffen, zwetsen, pochen,
snoeven; stoefen op en over.
WNT
STOEFEN - stoffen, pochen, roemen
stoep, stuupke
zelfstandig naamwoord
stoep
Ieder vèègt zen èège stuupke...
(Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980;
uit: Sneuw)
De Wijs --
Gij gaot te ver, ge veegt oew stuupke nie schôn, mar oew hil
straotje (23-10-1963)
Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - 'Dat dankt me de stoep!'
WBD
III.3. 1:405 'stoep' = idem
stoepe
werkwoord, zwak
Gerard van Leijborgh - Stoepen: tijdelijk bij iemand werken.
(‘Historische sprokkelingen’, Nieuwe Tilburgsche Courant, 25-8-1933)
stoeper
zelfstandig naamwoord
Gerard van Leijborgh - Stoeper — weer een
typische Tilburgsche uitdrukking. Een stoeper was een wever, die
maar tijdelijk werkte; was er geen werk meer dan kon hij gaan, werd
op de „stoep" gezet. Werd aan een meisje gevraagd, heeft u vaste
verkeering, dan kreeg men wel eens ten antwoord: "ik heb maar een
"stoeper". (‘De laatste Tilburgse huiswever’, Nieuwe Tilburgsche
Courant, 22-11-1940)
stòfbojem
zelfstandig naamwoord
stofbodem
WBD
stòfbójem (ll:1384) - stofbodem, bol v.e. pet
stòffe
werkwoord, zwak
stuiven,
stof maken, 'stòbbere'
stòffe
- stòfte - gestòft
stòfke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
staafje
verkleinwoord van 'staof', met vooaalkrimping
stòkske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
Henk van Rijen - staakje
verkleinwoord
van 'staok'
stökske
zelfstandig naamwoord,
verkleinwoord van 'stòk', met umlaut
stokje
Dialectenquête 1876 - stukske (u = Fr. oeu.)
...'n aaw versleten menneke mee ’n stökske...
(Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Naor oome Teun’; NTC
24-2-1940)
tok-tok-tok as van ’n stökske (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut,
‘Naachtegaol’, 1941)
Cees Robben – Ons oma viel van d’r stökske (19860620) [viel flauw]
Mandos - Brabantse Spreekwoorden
(2003) - kletskoek op en stokske verkôope (Pierre van Beek -
Tilburgse Taalplastiek 1971) - onzin vertellen
WBD
III.2.2:36 'stokje' =stok of twijg om te straffen
stokt
persoonsvorm
stookt
2e
+ 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'stooke', met vocaalkrimping
Hoeufft:
'stokt' voor stookt - De o wordt niet uitgesproken, als in stok,
maar als in dof.
stòkt
persoonsvorm
staakt
2e
+ 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'staoke', met vocaalkrimping
stöllepere,
stölpere
werkwoord, zwak
struikelen
WBD III.1.2:10
'stulperen' = struikelen, ook 'stronkelen', 'strompelen' en 'klotteren'
stölpere
- stölperde - gestölperd
van
D. 'stolpern' ? = struikelen, strompelen
Cees Robben – Swels d’n ölleger spulde/ stölperdenie over den
dölleper van de Kölleverse kerk.. (19651015)
Cees Robben – Stöllepert nie vur-over... (19570622)
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STOLPEREN (stölpere) onov. ww - struikelen, zich onhandig en met
schokken voortbewegen (verwant met strompelen)

stölp
zelfstandig naamwoord
stolp;
glazen omhulsel (klok genoemd) om voorwerpen te beschermen en
stofvrij te houden
WNT
STOLP - 1) kom of klok waarvan de opening naar onder is gekeerd
1
Meestal voor heiligenbeelden of katholieke huisvlijt
Op de
kaast stonde nog twee heilige ieder onder enne glaoze stölp.
(Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den
brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)
Èn op de schaaw ston en bild van
Sintantooniejes onder ene stölp. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website
Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord vr. 'stulp' - stolp, glazen klok tot overdekking v. een of ander
beeld.
WBD
III.4. 1:67 stulpnisje' - tjiftjaf, fitis en fluiter (68)
WBD
(III.3.3:201) stölp, glasstölp, glaskoepel = stolp over een
heiligenbeeld
2 Om
voedsel vers te houden, met name kaas
WBD
(III.2.171) 'stolp', 'kaasstolp'
3.
Figuurlijk
Cees Robben – Onze pa en ons moeder hebbe me
onder de stölp bewaord... [ik ben door mijn ouders beschermd
opgevoed] (19820507)
Cees Robben – Sint Jussep onder ’n stölp en ’t hellig hart op unne
pietestalleke. (19851129)
stölpe
werkwoord, zwak
als
een stolp ergens overheen plaatsen
Hij stölpte z'nen bolhoed op z'nen
kop... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den Sik van Baozel;
feuilleton in 8 afl. in de NTC 25-2-1939 – 18-4-1939)
Cees Robben – En daor is gin maand over gestölpt of... (19860523)
[en het is zeker dat...]
WBD
III.1.2:7 'stolpen' = hotsen; ook: kwakken, hobbelen, hutselen,
hossen
- Ge
kunt ze onder êen maand stölpe (gezegd van nogal wat kleine
kinderen met gering leeftijdsverschil)
MP.
R gezegde - Der zal gin maand oover gestölpt zèèn = dat zou me niets
verwonderen stölpe - stölpte - gestölpt
WBD
III.1.2:12 'stulpen' = vooroverduikelen; ook: 'tuimelen', 'duikelen'
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zw.ww.tr. en intr. 'stulpen' - vis vangen met een hoge, bodemloze
mand
stölperd
zelfstandig naamwoord
Pierre van Beek - paard dat de neiging heeft het hoofd naar de grond te buigen
WBD
stölper - slecht paard, ook genoemd 'slèèchte kont'
stòltje
staaltje,
monster
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
WBD
'staoltje' (II:918) - staaltje, monster (van stof)
WBD
III.3. 1:92 'staaltje', 'staal' = staal (monster)
stom
bijvoeglijk
naamwoord, bijwoord
stom;
dom
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - zo stom zèèn ast pèrd van O. L. Heer (Pierre
van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1974)
Frans Verbunt - stom ast aachterènd van en vèèrke
WBD
III.1.4:33 'stom' = dom; 'stomkop', 'stommerik' = dommerik
WBD III.1.4:36
'stommerik' = ezelachtig persoon
WBD
III.1.4:361 'stom werk' = nutteloze arbeid
stompe
werkwoord,
zwak
stompen
Dirk Boutkan
(1996) - (blz. 27)
uit het cluster npt wordt de p steeds verzwegen: stomt, stomte,
gestomt
ston, stin
persoonsvorm
Henk van Rijen - stond
verleden tijd
van 'staon'
stòn
persoonsvorm
staan
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - stòn te kwèèke (TT) in het krijt staan, schuld hebben
Dirk Boutkan (1996) - (blz. 23) stòn (tegenwoordige tijd pluralis)
tegenwoordige tijd
meervoud (naast 'staon')
stòndebêens,
-bins
bijwoord
stante
pede, op staande voet, onverwijld = staantepeej
Cees Robben - we hèbben irst stòndebêens gegeete; op stònde voet;
Stòndebêens en botteramke/ want vur kooke is
gin tèèd. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel
1960-1980; uit: ‘Vurjaors-trubbel‘)
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stó’ndənbe’ns,
bijw. ' staandebeens' - staande, in staande houding
Biks
'stondebins' bw - staandebeens
Haor
stòndebins - staandebeens
stònder
zelfstandig naamwoord
staander
WBD
schoor v. d. putgalg (een v. d. schuinstaande paaltjes, drie of vier
in getal, die de putgalg aan de voet ondersteunen) (Hasselts!);
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 -
sto’ndər,
resp. sto’.n, zelfstandig naamwoord mannelijk 'staander' resp. 'staan' - 1) gladde zijkant
v.e. bikkel; 2) steigerpaal.
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STAANDER zelfstandig naamwoord mannelijk - bij metsers: lange, rechtstaande paal, waar de
metsers op de hoogte der stelling, de veerhouten aan vastbinden om
er de maashouten op te leggen.
stòndewèg
bijwoord
staand
Om den goeien afloop te vieren zè'k regelrecht nor de Looiersbeurs
gestapt en daor hè'k m'n eige getracteerd op drie aawe klaores, die
'k zoo mar stondeweg on 't buffet heb opgenomen. (Kubke Kladder; ps.
v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 1; 9-10-1929)
stònplòts
zelfstandig naamwoord
staanplaats
vruuger hamme bij et voetballe ammòl en stònplòts
stôof
werkwoord, persoonsvorm
stoof
verleden tijd
van stèùve
stook
zelfstandig naamwoord
brandstof
We
han bekaant gin stook mir.
- Koom ik stook te kort, wel dan kap ik m’n
liddekaant kepot en dè stook ik op en dan slaop ik vort in ’n
glaskiest. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941;
CuBra)
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STOOK zelfstandig naamwoord mannelijk -al wat dient om in den heerd of in de stoof te
branden, zooals kolen, hout, turf; Fr. chauffage
WNT
STOKEN: afleiding: STOOK - 1) brandstof, in Antwerpen ("veur
stook zorgen tegen de' winter"); 2) in 'een stook hout' - zoo véél
hout als men in één keer opstookt, in Noord-Holland
stôok
verleden tijd
van 'steeke'
Henk van Rijen - stak
stooke
werkwoord, zwak
stoken
Henk van Rijen - 'Stooke teege de klèppe van de hèl omhôog' - zo hard stoken dat
de kachel roodgloeiend staat.
Dirk Boutkan (1996) - 'stôokolie'
B
stooke - stokte - gestokt
—
ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij stokt; M imp.: stok
stookollie
stookolie
Dirk Boutkan (1996) - (blz. 33) stookollie (geen klinkerverkorting)
stôol
werkwoord, persoonsvorm
stal
verleden tijd
van steele
stôom
zelfstandig naamwoord
stoom
WBD
'stoomtoffEl' (II:1390) - stoomtafel (in pettenindustrie)
stôome
werkwoord, zwak
dampen,
stomen
WBD
(III.2.1:217) 'stomen' = dampen
stôomtòffel
zelfstandig naamwoord
stoomtafel
WBD
'stoomtòffəl' (II:1390) - stoomtafel (in pettenindustrie)
stôop
zelfstandig naamwoord
vat
voor vloeistof
stoore
werkwoord, zwak
storen
Dialectenquête 1876 - steure - storen
WBD
III.4.4.311 'stoornis' = idem
B
stoore - stoorde - gestoord — vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij
stort
stôot
werkwoord, persoonsvorm
roemde
verleden tijd
van stèùte; ook stotte
stôot
zelfstandig naamwoord
Henk van Rijen - stoet, schare, veelheid
Henk van Rijen - 'Daor hòn ze tòch un stôot jong' - Daar hadden ze toch veel
kinderen.
WBD
(II:2774) 'stôôt' - stootring
WBD
III.4.4:256 'stoot' = menigte, troep
WNT
STOOT (I) - 14) tamelijk groote hoeveelheid
stôote
werkwoord, zwak
stoten
1965 - Hoogendoorn - uitdrukking - 'Een kalf
kan tegen een koe niet stoten'.

Brief van A.C. Hoogendoorn aan Pierre
van Beek - 1965 - Bron: Archief erven Pierre van Beek
WBD
stoten, met de horens (gezegd van een bok)
WBD
glaansstôote - glanzen van leer aan de nerfkant, ook 'glaanze'
genoemd (II 663)
stôote
- stotte - gestôote vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij stot
Dirk Boutkan
(1996) - (blz. 37)
stôote - gij/hij stot
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STOOTEN - de gevulde glazen klinken; ook: tikken
stôotkèèr, stotskèèr
zelfstandig naamwoord
stootkar, handkar

Nieuwe Tilburgsche Courant 5-2-1893
Frans Verbunt - stótskèèr - handkar
WBD
'stòrtkéér' - stortkar (II:2783)
WBD
III.3. 1:390 'stootkar' = "voertuig
Biks
'stòtkèèr' zelfstandig naamwoord - stootkar, handkar
J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen(1836) - STOOTWAGEN, een soort van straatwagen, in onderscheiding van dezelke
welke, even als de kruiwagens, tusschen eene berrie worden
voortgestuwd, daar deze van achteren d. m. v. eene dwarslat worden
voortgedreven.
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STOOTWAGEN zelfstandig naamwoord mannelijk - handwagen met twee wielen, dien men voorstoot of
terkt. STORTKAR zelfstandig naamwoord v. -zie: kapkar en stulpkar
stôotraand
zelfstandig naamwoord
stootband,
band ter versterking v.e. onderzoom
WBD
stôotraand (II:1087) - stootrand, stootband
stöpke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
stopje
Dialectenquête 1876 - 'n kurreke stupke (u = ö)
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - hij is nèt et stöpke van den duuvel zen oliekröske (Pierre
van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1971) -
gezegd van een klein, nietig mannetje
verkleinwoord van 'stòp', met umlaut
stòpnòld
zelfstandig naamwoord
stopnaald,
grote naald om (kousen) te stoppen
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - de stòpnòld = F. Mutsaerts (blz. 57)
WBD
III.1.1:21 'getailleerde stopnaald' = slank, tenger
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STOPNAALD, zelfstandig naamwoord v. - fig. een mensch die lang en dun is.
stòppe
werkwoord, zwak
stoppen
stòppe
- stòpte - gestòpt
WBD
goed gestopte koej - harmonisch van bouw, ook genoemds 'vierkaante'
'goej behänge', 'schôon behange', 'gelèjnde', goej gesloowte koej
'.
stòpperke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
Henk van Rijen - een laatste aardappel na de maatijd, die men zo uit de pan eet
störm
zelfstandig naamwoord
storm
WBD
'stòrmbant' (ll:1384) - stormband (bandje rondom uniformpet) WBD 'stòrmkóórt'
(II:1391) - stormkoord (sierkoord om een pet)
WBD III.4 :4:105
'stormen' = waaien Dirk Boutkan (1996) - (blz. 22) störm
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord en bijw. 'sturm' - storm 1) geweldige hoeveelheid 'ene sturm
van volk'; 2) als bijw. v. intensiteit betekent het: geweldig,
kolossaal.
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STÖRM zelfstandig naamwoord mannelijk
stòssie
zelfstandig naamwoord
statie; met name een statie in de kruisweg
De vurrige week waren 't de duivenmelkers, die
íédere Zondag bij de aachtste stossie ston te hangen en hil de vloer
vol bruine klodders spiersen; (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van
Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 5; 7 en 14-11-1929)
stot
persoonsvorm
stoot
Cees Robben - ge stót meej oew kónt alles óm wègge meej oew haande hèt rèèchtgezèt
Dirk Boutkan (1996) - (blz. 37) 'stot' 2/3 p. sing. van 'stôote'
tegenwoordige tijd
2e + 3e pers. enk. van 'stôote'
stöt
persoonsvorm
roemt,
gaat prat op
Hij
stöt meer dan et lije kan. - Hij pocht meer dan verantwoord is.
Dirk Boutkan (1996) - (blz. 57) 'stöt' 2/3 p. sing. van 'stèùte'
2e
+ 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'stèùte', met vocaalkrimping
stötje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
WBD
III.1.1:131 'stuitje', 'stuit = stuitbeen; ook 'staartschroef
stotte
persoonsvorm
stiet,
stootte
Dirk Boutkan (1996) - (bl'z. 40) stottegij 'stoot je, stootte je 'haplologie uit
stottedegij
verleden tijd
van stôote
stötte
persoonsvorm
roemde
verleden tijd
van stèùte; ook stôot
straand
zelfstandig naamwoord
strand
straant, astraant
bijvoeglijk naamwoord
vrijpostig,
astrant
astrant; brutaal, vrijpostig; uit Vlaamse
‘astrant’, mogelijk van Franse ‘assurant’, maar in het Frans niet in
deze betekenissen gebruikt
Cees Robben – Zô vroeg ik straand... (19590912)
Cees Robben – Hij trok de straante schoenen aon (19590530)
gezegde - Ene straante meens kómt de halve wèèreld toe. - Een brutale mens
heeft de halve wereld.
Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - straant: ''n strant vrammes'
gezegde - Pierre van Beek - Zo astraant as et houtje van de galg. (Tilburgse
Taalplastiek 136)
WBD
III.3.1:221 'strant', 'astrant, brutaal' = vrijpostig
WBD III.3.1:225
'strant', 'lomp, onbeleefd' = onbeleefd
WBD III.3.1:226
'strant', 'ontstrant, frank, onbesnut' = brutaal
WBD
III.1.4:130 astrant' = moedig
Stadsnieuws - Hij ston mèn meej en straant bakkes öt te laage. (280606)
Biks
strant bn - vrijpostig
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- ASTRANT bn, zelfverzekerd, brutaal
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - strant, bnw. en bijw. 'strant' - astrant, vrijpostig
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - ASTRANT en ASSURANT - frank, onbeschaamd, vrijpostig, stout
indringend
S.G.
blz. 86, 111, 113, 210, 293, 325, 329, 335, 338 (aant. Witters)
Hees
astrant (1:39)
Bosch
strant - brutaal
straf
bijwoord
goed, machtig
Cees Robben – De vurspraok van Onze Lieve Vrouw van de Hasseltse
Kapel [is] zeker zôô straf as die van Kevelèèr... (19710515)
strak
bijwoord, bijvoeglijk naamwoord
straks
(van STRAK met adverbiale s)
Henk van Rijen - strak(ke)
Wòcht
mar tòe straks,
Cees Robben - strak maok ik dieje lòsse zêûm van oewe jas wèl;
...strak zèèdet ammol meej mèn êens...
(Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980;
uit: Wès wèèn tòch fèèn)
Henk van Rijen - 'A-me naa strakke wè aanders krèège, is-t vurmekaare'
Gaotie ons strak de oore waase... (Henriëtte Vunderink, Kaajgaaf,
uit: Tis de moejte wèrd; 2011)
B
strak - straks
WBD
III.1.4:303 'strak' = streng
WBD
III.4.4:8 'strak' = onbewolkt; 'strakke lucht' = bestendig weer
Bosch
strakke - straks
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STRAK bw. - straks, later, aanstonds
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - strak, bijw. 'strak' - straks
J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen(1836) - STRAK of STRAKS, voor 'bijna'. B.v. 'ik was het strak vergeten', dat
is 'haast' gelijk men ook wel elders zegt.
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STRAK bw-straks; verwijst naar een niet zeer nabije toekomst of naar
een niet lang vervlogen verleden; in het laatste geval soms
versterkt met 'toe' of 'toen' en dikwijls in de vorm 'strakke': toe
strakke - daar straks.
straol, stròltje
zelfstandig naamwoord
straal
WBD
straol - straal, eeltachtige verhoging in de vorm van een pijlpunt
midden door de platte onderkant v. d. paardehoef
straole
werkwoord, zwak
stralen
straole
- stròlde - gestròld
ook
in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij stròlt
straot
zelfstandig naamwoord
straat
òp
straot, bij òns in de straot, assie mar van de straot is
De Wijs --
(Gehoord van de ene Moeder tegen de andere:) 9 dochters en goed
getrouwd, geen één die van de straot af moest (17-10-1972)
- uitdrukking: van de straot af raoke: in het
huwelijk treden, een man of vrouw vinden
Cees Robben – Op de duur raokt (...) iedereen van de straot aaf...
(198407120)
WTT - Daarentegen 'van de straot af moete':
omdat een vrouw zwanger is maarnog niet gehuwd.
gezegde - Henk van Rijen - de kaaj èn de straot hèbbe nie zoveul geleejen as hij.
Henk van Rijen - 'Ge zèèt ur meej van de straot' - Je hebt er een bezigheid mee.
straotboelie
zelfstandig naamwoord
LvG
uitgaanstype
straotfòks
zelfstandig naamwoord
foxtrot
[?]
straotkaaje
zelfstandig naamwoord, meervoud van ‘straokaaj’
straatkeien; straatstenen
Cees Robben – En ik kan ’t aon de straotkaaie nog nie kwèèt...
(19640918)
straotlantèères
zelfstandig naamwoord meervoud van ‘straotlantèère’
straatlantaarn
Cees Robben – As de straotlantèères aon zèn (19581122)
straotmus
zelfstandig naamwoord
straatmus; door Robben gebruikt voor een vrouw die graag buitenshuis
is en daardoor het huishouden verwaarloost.
Cees Robben – Is oew vrouw thuis, Tinus..? Thuis.. Die straotmus is
wir op rak... (19830708)
straotstêene
zelfstandig naamwoord meervoud
De Wijs -- ik
hè mir kèkkers dan kôôpers, ik kan’t aon de straotsteene nog nie
kwèt (17-08-1964)
straotveeger
zelfstandig naamwoord
(overheidsdienaar)
die de straat veegt

Straatvegers- 19e eeuw
strèèd
zelfstandig naamwoord
strijd
Henk van Rijen - 'Hè heej zunne strèèt gestreeje' - Hij heeft zijn strijd
gestreden.
streej
werkwoordsvorm
streed,
vocht, bekvechtte
verleden tijd
van 'strije'
strêek
werkwoordsvorm
streek
verleden tijd
van strèèke
strèèke
werkwoord, sterk
strijken
Dirk Boutkan (1996) - strèèke - strêek - gestreeke
B strèèke - strêek - gestreeke
— vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij strèkt
Et strèèke van men boezzeroene... (Lechim; ps.
v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit:
‘Moederdag‘)
WBD
brood netten (bevochtigen v. d. bovenzijde van deegbrood)
R.J. 'den
bekker zeej: 'ik laot me strèken''
WBD
strèèke (II:1056) - strijken
WBD
III.1.2:76 'strijken' = wrijven; ook: 'ruisen, frotten'
strèèkèèzer
zelfstandig naamwoord
strijkijzer;
grote voeten
Cees Robben – [man op rand van ziekenhuisbed:] Ik wil die kaauw
strèèkèèzers nie in m’n bed hebbe... (19850621)
N. Daamen - Handschrift 1916 -- "die hêe 'n poar strijkijzers (groote voeten)"
Efkes naoderhaand vloge z’n schoen van z’n
strèkijzers aaf en gonk ie aon ’t paase... (Naarus; ps. v. Bernard
de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
WBD
(III.2.1:345) strèèkèèzer
strèèker
zelfstandig naamwoord
WBD
strijker (paard dat zijn enkels kwetst door ze onder het lopen tegen
elkaar te schoppen)
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STRIJKER zelfstandig naamwoord mannelijk - vioolboog; Wetplankje voor zeisen en pikken.
strèèkgaore
zelfstandig naamwoord
strijkgaren
WBD
strèèkgaore (of strèjkgaore?) (II:921) - bep. soort wollen garen
ook 'strèèk' of'strèjk'(?) genoemd
strèèklap
zelfstandig naamwoord
WBD
strijklap: het stukje leer waarmee men de pek over een draad strijkt
(II:700)
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STRIJKLAP zelfstandig naamwoord mannelijk - Bij blokm.: leeren lap om de messen op te
strijken
strèèkplank
zelfstandig naamwoord
strijkplank
Dirk Boutkan (1996) - geen klinkerverkorting: strèèkplank (blz. 33)
streen
zelfstandig naamwoord
streng,
gewonden en veelal ineengedraaide bundel garen
WBD
streejn (II:990) - streng; ook: 'strèng'
WBD
streejn (II:993) - streen, twist (bundel kettingdraden)
WBD
III.2.1:376 'streen' = streng garen
Bosch
streen - streng garen; iem. die niet recht door zee is; kwezel
WNT
STREEN (II) (t. w. garen): Thans alleen in het Zuiden. Wsch. was de
oorspr. bet. 'streep, smalle strook, lijn'.
A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - streen - streng staren, haarsliert, riem, koord
strêep, stripke
zelfstandig naamwoord
streep
WBD
strêep (II:917) - streep (als dessin), ook 'streejp'
Dirk Boutkan (1996) - meervoud streepe; Naast sing. 'streep' ook 'strêep' (blz. 32, 36)
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STREEP zelfstandig naamwoord v., Fr. ligne, zie wdbb.; smalle strook grond;
haarscheiding
strèève
werkwoord,
zwak [?]
WBD
III.4.4:305 'strijven' = neervlijen, neerleggen
strèksel
zelfstandig naamwoord
strijksel
WBD
netvloeistof (dienend om de bovenzijde v. h. deegbrood te
bevochtigen)
strèkt
persoonsvorm
Henk van Rijen - strijkt
Derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van
strèèke: hij strèkt
strengeghèd
zelfstandig naamwoord
(ge)strengheid
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STRENGIGHEID zelfstandig naamwoord v. - strengheid
WNT
STRENGHEID - daarnaast, vooral vroeger STRENGIGHEID


Schilderij - Jan van Bijlert -17de eeuw
strèùf
zelfstandig naamwoord
WNT lemma struif - Etymologie onbekend
1. pannekoek,
pannenkoekenbeslag
... plat as 'ne struif of dik en rond glek 'n stertjes-knol (Kubke
Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit 't klokhuis van Brabant 3;
23-10-1929)
Pierre van Beek - spèkstrèùf - spekpannekoek
Informant Ad Vinken - aajerstrèùf
WBD
III.2.3:150 'struif', 'eierstruif' = eierkoek
WBD
III.2.3:224 'struif' = pannenkoek; 226 'spekstruif' = spekpannenkoek
WBD III.2.3:227
'kersenstruif' = kersenpannenkoek;
WBD III.2.3:227
'struifje' = flensje
Stadsnieuws - We eete taovend spèkstrèùf meej stroop (130607)
WNT
STRUIF - 1) eiergebak, omelet; 2) in Antw.: zeer dikke pannekoek
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STRUIF zelfstandig naamwoord v. -zeer dikke pannekoek van bloem gebakken.
2.
achterwerk
Pierre van Beek - figuurlijk: achterwerk
WBD III.1.1. lemma achterwerk - struif, uitsluitend opgetekend voor
Tilburg
3.
gezegde - mogelijk in verband met 2
Pierre van Beek - Hij heeter zene strèùf tòch mar lèkker ingedraajd. - Die
jongeman heeft zich op een gunstig adres een meisje verworven.
(Tilburgse Taalplastiek 154)
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - der zene strèùf indraaje (Pierre
van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1972) - een goede plaats veroveren;
soms in het bijzonder m.b.t. een vrijer
WTT 2013 - Denk aan modern Nederlands: ergens
zijn kont indraaien
4.
Inspanning
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STRUIF (strö:f) m - 1) pannekoek; 2) inspanning, in de uitdr. '’t
kost veul strö:f - het kost kruim.
5. Sul
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - strö.f, zelfstandig naamwoord vr. 'struif' - 1) pannekoek; 2) sul, hannes (uitsl. v.
mannen)

Schilderij van de Tilburgse schilder
Adriaan de Lelie - Vrouw bakt pannenkoeken.
► Bestrèùve
► Zie het dossier Struif met afbeeldingen
strèùk, strökske
zelfstandig naamwoord
struik
strèùke
- struikgewas, 'strèùkgewaas'
De Wijs --
(’n laat getrouwde juffrouw is ondanks alles (of dankzij) in
verwachting geraakt) “Jè, jè, nen auwen struik wil nog wel groeien,
asser wè sap aon zunnen wortel komt!” (15-06-1963)
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - as ge òn nen aawe strèùk waoter giet, gaotie nòg wèl es bloeje
(Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1969) - gezegd v.e. vrijgezel die op latere leeftijd trouwt
WBD
I:1475 aardappelstruik: 'bos', (Hasselt) strèùk
Dirk Boutkan (1996) - geen klinkerverkorting in: strèùkgewaas
WBD
III.4.5:58 strèùk - boomstronk; ook genoemd; post, knuist,
gateind, konteind
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STRUIK zelfstandig naamwoord mannelijk zie wdbb.; op struik verkoopen - graan verkoopen, ter
wijl het nog te wassen staat. STRUIKEN zijn uitgegroeide wortels en
ondereinden van denneboomen.
strèùkgewaas
zelfstandig naamwoord
struikgewas
Dirk Boutkan (1996) - (blz. 33) strèùkgewaas (geen klinkerverkorting)
strèùne
WBD
III.1.2:124 'struinen' = verdacht rondlopen; ook: 'sluipen'
'gluipen'
strèùne
- strönde - geströnd
strêûp
zelfstandig
naamwoord
1. schare,
groot aantal, vooral van kinderen
- en
strêûp kènder
- Zen
wuw blêef zitte meej en strèùp klèèn kènder
streup
kender, (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘aaw Tilburg’, 1938)
...'ne streup blaogen aachter 'm aon.
(Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’De nuuwe dokter’;
feuilleton in 4 afl. in NTC 27-1-1940 – 17-2-1940)
Meej hil de strêûp irst in de rups/ dan òn de gòktènt speule.
(Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980;
uit: ‘Kèrmes‘)
De Wijs -- Mee
zo’n streup kèènder moet ik oppaasse dè ze nie van de kaaibaand gaon,
as ge naa aachter mekaor loopt, koom ’t wel veur mekaor (27-12-1968)
De Wijs --
Ons vrouw gao mee de hille streup naor d’n dierentuin, mar ze veinen
de lachspiegels ’t leukste (09-07-1967)
Cees Robben – ’t Is unne streup... ’n heele
klocht... (19580531)
Cees Robben – Meej hil de streup.. (19600520)
Cees Robben – En ’s aovens moet den heele streup/ al vruug den
poetzak in (19650507)
Cees Robben – Zuutjes kuieren, luikes luieren/ mee munne streup...
(19540612)
Zèède meej hil de streup op pad/ dan is er in
de kortste keere/ oe knip wir pannekoeke-plat. (Lechim; ps. v.
Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Kèrmes haawe
‘)
Meej hil de strèup irst in de rups/ dan ôn de goktènt speule./ Ammol
ene raoze kèrmes-steel/ hup, in de mallemeule. (Lechim; ps. v.
Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Kèrmes)
Ene vadder meej ene
kènderstreup/ die veul lewaai meebròchte/ zaat en ketier, smaachtend
van dòrst,/ op zen pilske te wòchte. (Lechim; ps. v. Michel van de
Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: As de zon schènt...)
...mar tòch ging saoves
hil de strêûp/ wir kèèke nòr et daànse. (Lechim; ps. v. Michel van
de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Vruuger...veul muuger)
Piet van Beers – ‘Òn de pil’: Vruuger han de miste meense/
kènder...enen hêele streup. (Spoeje doemmeniemer; 2009)
Ik hè
geheurd dègge meej un streup jong zit te haawe, diege nie te baos
kunt… (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)
’t Schonst vèèn ik: ‘Ze kosse nie bè mekaor gekweeke krèège’. Dè
zeeje ze vruuger as ’n vraauw d’r kènder nòr binne riep. Dè viel
dikkels nie meej, want toen han veul vraauwe nòg enen hêele strêûp
jong. En kwèkt die ammel mar ’s bij mekaare. Dè moes toen nòg, zonne
strêûp. Van de pestoor. (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants
Dagblad Tilburg Plus 2009)
GD94 meej hil dieje strêûp kènder
Frans Verbunt - 'strêûp jong' - kinderschaar
A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - streup - troep, gezegd van kinderen (Tilb., Hilv.); naglijder op
basis van verwantschap met stroopen
Haor
KROOI - grote hoeveelheid; veel kinderen.
2.
veel, een grote hoeveelheid van het vervolgens genoemde of bedoelde
woord
Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - wènne strêûp gèld!
Ast meej Pinkstere goei weer is,/ Ha ons Sjaan al lang gezeej,/ Maok
ik ene keer fonduu klaor/ ge brengt hil de streup mar mee. (Lechim;
ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Vrèmd
eete)
Mar et schonste van Karneval vèèn ik den opstoet. Meej al die
hôogkèère, èn die strêûpe. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website
Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)
WBD
III.4.4:256 'streup' = menigte, troep
A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - streup (blz. 182), evenals 'klocht'
Biks
'strèup' zelfstandig naamwoord - groot aantal

strêûpe
werkwoord, zwak
stropen
WBD
(III.5.2:59.) 'stropen', 'rondstropen' of 'deugnieten' = schoepen
strêûpe
- strupte - gestrupt, met vocaalkrimping - In tegenwoordige tijd
vocaalkrimping: gij/hij strupt
B
noteert 'streupe' zonder naglijder
Piet van Beers – ‘Ötverkôop’: Ze strupt dan (saome meej der zuster)/
in de stad...de winkels aaf. (Spoeje doemmeniemer; 2009)
strêûper
zelfstandig naamwoord
stroper
Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - 'streuper'
strèùs
bijvoeglijk naamwoord
kloek
of zwaargebouwd
R.J.
'die smid hah 'n struise knappe vrouw'
WBD
III.1.1:15 'struis' = zwaar van lichaamsbouw; ook: 'stug' of 'stuup'
WBD
III.1.1:16 'struis' = grofgebouwd
WBD
III.1.4:139 'struis' = krachtig
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - bnw. 'strous' struis: 'ene strouse jonge, resp. kaerel. '
Hft.
Hoeufft: 'struisch', voor zwaar, sterk, kloek, zoo van bezielde als
onbezielde
wezens. Z.a.
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STRUIS(CH) - kloek, gespierd, sterkgebouwd, Fr. robuste; kloek,
onbewogen, niet ontroerd.
WNT
STRUISCH - 1) kloek, zwaargebouwd; 2) flink, niet toegevende aan
zijn aandoeningen
strije
werkwoord, sterk
strijden,
vechten, bekvechten Pierre van Beek - kibbelen
Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - 'strijen' Dialectenquête
1876 - strije
WBD
III.3. 1:256 'strijden', 'afstrijden, bekvechten, muilvechten,
smoelvechten, ruzie maken, haarenkelen' = bekvechten
3
strije - streej - gestreeje
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STRIJDEN (strééje) onov. ww - alleen gezegd v. woordenstrijd,
kibbelen.
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STRIJ(D)EN - kijven, twisten, krakeelen
Bosch
strije - kibbelen, redetwisten
strikske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
strikje
WBD
strikske (II:386) - strikje (aan de achterkant v.e. pet)
Frans Verbunt - et strikske zit òn de vurkaant (gezegd als er geen borsten te
ontwaren zijn)
stripke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
streepje
R.J.
'daor hah ze wel 'n
stripke veur'
Cees Robben – Nog gin stripke wèèzer’ (19830916)
WBD
III.4.4:287 'streepje' = millimeter
Dirk Boutkan (1996) - (blz. 32) stripke
—
verkleinwoord van 'strêep', met vocaalkrimping
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STREĚPKENSGOED zelfstandig naamwoord o – gestreepte stof
strissele
werkwoord, zwak
urineren
WBD III.1.1. lemma urineren - Udenhout
stroebele
werkwoord, zwak
PM
verzamelen
R.J.
(tot de wind:) 'Stroebel mar blaojer van de bôome'
PM
kaajscheute stroebele
—
stroebele - stroebelde - gestroebeld
-
Verwant met 'strobbelen'? (zie WNT)
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STROEBEL, STRUBBEL zelfstandig naamwoord mannelijk , STRUBBELING,
STROEBELING v, zonder mv. oploop, gedrang, gewoel,
geharrewar, Fr. tymulte, bagarre, foule
strökske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
struikje
verkleinwoord van 'strèùk', met vocaalkrimping
stròlt, stròlde
persoonsvorm
straalt,
straalde
R.J.
'hoe schòon jouw zieltje strolt'
tegenwoordige tijd
sing., resp. verleden tijd van 'straole', met vocaalkrimping
stròltje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
straaltje
verkleinwoord van 'straol', met vocaalkrimping
strommelèèchteg
bijwoord
WBD
moeilijk (lopen) gezegd van koeien? ook 'krom staon' genoemd
stronk
zelfstandig naamwoord
WBD
III.4.3:105 stronk - dennenwortel; ook genoemd: pin, stomp, pöst
WBD
III.4. 3:53 stronk - ondereinde v.e. stam; ook genoemd: voet, kontènd,
gatènd
stronkele
werkwoord, zwak
WBD
III. l. 2:10 'stronkelen' = struikelen, ook: strompelen, stuiperen
stront
zelfstandig naamwoord
stront,
ook soortnaam: ene stront
Informant Toine Raaijmakers -
Van een zuurpruim:
Die
laagt nòg nie as ie ne scheet/stront teege de muur omhôog zie krèùpe
Informant Toine Raaijmakers -
Als reactie op de schertsende opmerking bij voorrang: 'Et vèùl gao
vur den bissem': De strónt kómt aachter et vèèreke.
MP
gezegde - Die kan niks as van brôod strónt maoke.
MP
gezegde - En pèèrd èn enen hónd, die hinkt van ene strónt.
In
de strónt ruure - onprettige zaken oprakelen
R.J.
dije strónt, zónne strónt (soortnaam)
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - hij lèkt óp strónt nòch luure (D'16) - hij lijkt op stront noch
luiers.
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - et pinneke van zen hart hangt in de strónt (D'16) - antwoord op de
vraag 'Waarom is hij zo klein?'
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STRONT zelfstandig naamwoord m, niet v.
Frans Verbunt - zeuve kleure strónt schèète - erg bang zijn
Biks
'strònt' zelfstandig naamwoord - stront
WBD
III.4. 1:54 'vogeltjesstront' - vogelmest
WBD III.1.1. lemma uitwerpselen – frequent Tilburg
WBD III.1.1. lemma Een wind laten – Tilburg – stront stinke - [als
enige plaats van opgave]
WBD
III.2.2:34 'verwende stront' = verwend kind
strontbist
zelfstandig naamwoord
WBD III 4,2:175 lemma Mestkever - Mestkever is
de algemene naam voor een familie van kevers die van mest leven; de
bekendste twee soorten zijn de grote zwarte mestkever (Geotrupes
stercorarius, ongeveer 2 cm) die vooral op de hei voorkomt en z'n
nest volpropt met mest en de kleine veldmestkever (Aphodius
fimetarius, 5-8 mm), een klein algemeen voorkomend kevertje met een
oranjebruin schild en een zwart borststukje dat leeft op en van
halfdroge paarden- en koeienmest.
strontkever – frequent in Tilburg
mestkever – frequent in Tilburg
strontmulder – midden van Tilburg maar zeldzaam
strontbeest - Tilburg
stronthommel – Tilburg
stronthommel

Geotrupes stercorarius
zelfstandig naamwoord
Henk van Rijen - traagpersoon
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - zó vlug as en stróntbij zónder vleugels ( '72) - ironisch voor:
langzaam
WBD III 4,2:175 lemma Mestkever - Mestkever is
de algemene naam voor een familie van kevers die van mest leven; de
bekendste twee soorten zijn de grote zwarte mestkever (Geotrupes
stercorarius, ongeveer 2 cm) die vooral op de hei voorkomt en z'n
nest volpropt met mest en de kleine veldmestkever (Aphodius
fimetarius, 5-8 mm), een klein algemeen voorkomend kevertje met een
oranjebruin schild en een zwart borststukje dat leeft op en van
halfdroge paarden- en koeienmest.
strontkever – frequent in Tilburg
mestkever – frequent in Tilburg
strontmulder – midden van Tilburg maar zeldzaam
strontbeest - Tilburg
stronthommel – Tilburg
strontjong
zelfstandig naamwoord
strontjongen(s),
kwajongen(s)
WBD
III.2.2:34 'verwend strontjong' = verwend kind
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STRONTJONGEN zelfstandig naamwoord mannelijk - smaadnaam tot eenen knaap
strontkèèr
zelfstandig naamwoord
strontkar,
gierkar
WBD
(Hasselt) gierkar
gezegde - Dur en stróntkèèr wòrde et irst ooverreeje
= Men
ondervindt het meeste last v. iem. die niet op zo'n hoog peil
staat.
Straotjongens hebben de aachterklep van zon strontkèèr nog ens los
getrokken.
(Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den
brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
Mandos - Brabantse Spreekwoorden
(2003) - hier gao de stróntkèèr vurop (Pierre van Beek - Tilburgse
Taalplastiek 1970) - gezegd als iemand zich
in een gesprek voortdurend op de voorgrond dringt.
Henk van Rijen - 'Ge wòrt mistal nie dur un rèèjtöög ooverreeje, mar wèl dur un
strontkèèr Je wordt meestal niet door een meerdere beledigd, wel
door een mindere.
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stróntka.r, zelfstandig naamwoord vr. 'strontkar', kar (waarop een ton) waarmee
faecaliën naar de akker worden gebracht; fig.: nietswaardige kerel.
Biks
'strontkèèr' zelfstandig naamwoord - strontkar
strontkeever
zelfstandig naamwoord
strontkever
WBD III 4,2:175 lemma Mestkever - Mestkever is
de algemene naam voor een familie van kevers die van mest leven; de
bekendste twee soorten zijn de grote zwarte mestkever (Geotrupes
stercorarius, ongeveer 2 cm) die vooral op de hei voorkomt en z'n
nest volpropt met mest

Geotrupes stercorarius
en de kleine veldmestkever (Aphodius
fimetarius, 5-8 mm), een klein algemeen voorkomend kevertje met een
oranjebruin schild en een zwart borststukje dat leeft op en van
halfdroge paarden- en koeienmest.
strontkever – frequent in Tilburg
mestkever – frequent in Tilburg
strontmulder – midden van Tilburg maar zeldzaam
strontbeest - Tilburg
stronthommel – Tilburg
strontmulder
zelfstandig naamwoord
strontkever
zie verder 'strontkeever'
stróntpikker

Ill.
Naumann - galerida
cristata
Dossier
Leeuwerik
straatmus
die paardepoep pikt
Frans Verbunt - leeuwerik
Henk van Rijen - kuifleeuwerik (Galerida cristata); witte kwikstaart (Motacilla alba)
WBD
III.4. 1:164 strontpikker - leeuwerik
169
strontpikker - kwikstaart
Biks
'stròntpikker' - zelfstandig naamwoord - leeuwerik
strontschèpper
zelfstandig naamwoord
WBD
gierschep, gieremmer, ook 'gierschèpper' genoemd
strontwaoge
zelfstandig naamwoord
strontwagen = strontkar (zie boven)
De
strontwaoge zaagde ok nog mar amper, veul meense han waoterspuuling
op de plee en waren op et riool aongesloote. (Lodewijk van den
Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel
trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)
strontzat
bijvoeglijk naamwoord
stomdronken
WBD
III.2.3:257 'strontzat' = dronken, ook 'teut'


Schilderij: Jan de Bray - 17de eeuw
strôoj
zelfstandig naamwoord
stro
Dialectenquête 1876 - hooi en strooi
Van Beek -
Iemand, die zijn vriend precies verkeerd ergens mee helpt, helpt hem
"van bed op strooi". (Nwe. Tilb. Courant; Typisch Tilburgs afl. XI;
10 jan. 1958)
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - iemand van bèd óp strôoj hèlpe - van de wal in de sloot
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - al stókter nen bós strôoj ónder, dan wòrdtie nòg nie vlug (Pierre
van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1965) - gezegd van iemand die onverstoorbaar en langzaam blijft
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - nòg gin strooj kunne bèète ('77) - arm zijn
Henk van Rijen - strôojhuuj ziede hòst nôot nie mir
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stroʼi, zelfstandig naamwoord o, 'strooi' - stro
WNT
STROO, strooi
strôoje
bijvoeglijk naamwoord
strooien
WBD
kalk strôoje - kalk strooien, kalken van lijmvlees (II 610)
strôoje
- strôojde - gestrôojd
strôojzak
zelfstandig naamwoord
met
stro gevulde zak, o.a. dienend als matras
Cees Robben - ik slaop er beeter as óp den stroojzak
WBD
(III.2.1:100) strooizak = stromatras
strôok
zelfstandig naamwoord
smal
stuk van iets
strôom
zelfstandig naamwoord
stroom,
ook elektrische
de
strôom is ötgevalle; we zitte zonder stroom
Henk van Rijen - bliksem in ne kaolen bôom gift hil et jaor strôom onweer vroeg in
het jaar belooft veel regen
Biks
stròòm zelfstandig naamwoord - stroom
strôome
werkwoord, zwak
stromen
Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - 't volk stromde...
—
strôome - strómde - gestrómd
—
ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij strómt
stroopkòffie
Henk van Rijen - koffiestroop, Buisman
Biks
stroopkoffie zelfstandig naamwoord - peekoffie
WNT
onbekend
Van Dale KOFFIESTROOP - stroop van melasse met aardappelmeel die men in de
koffie doet als smaakverbeteringsmiddel, ook als surrogaat;
synoniem: gebrande stroop
stroopkwast
zelfstandig naamwoord
stroopkwast
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - aaltij mee de stroopkwast róndlôope (JM'50) - steeds vleien en
paaien
WNT
STROOPKWAST - in de fig. zegsw.: iemand met de stroopkwast achterna
loopen - hem alstware stroop om den mond willen smeren, hen vleien.
strooplèkker
zelfstandig naamwoord
flemer,
strooplikker
stroopmòp
zelfstandig naamwoord
stroopmop
Zède getrouwd dan wordt dè netuurlijk
'n moeilijker geval mar d'r is toch ôk wel 'n mouw on te paassen. Ge
brengt [van de kermis] vur oe vernomste helft van oe trouwbuukske
bij zo'n gelegenheid 'nen buil stroopmoppen of 'n paor kwatta's mee;
dè is 'n veul beter remedie tegen onweer as 'nen bliksemafleijer: de
bui drijft over zonder dè-ge't rommelen heurt! (Kubke Kladder; ps.
v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 4; 2-11-1929)
stroopsòldòtje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
stuk
snoepgoed van gestolde stroop
N. Daamen - Handschrift 1916 -- "stroopsoldotje of koekientjes opgerold papiertje (schuin),
gevuld met gesmolten stroop"
Henk van Rijen - 'stroopseldòtje'
Wij moese aatij irst de [Hasseltse] kepèl in
èn ’n rôozehuuke bidde vurdèmme vur êen of twee cènte snuupkes
mochte kôope. En ik moet zègge, dan smòkte-n-et ok beeter. Et
joodevèt, de stroopseldòtjes, de dròpveeters, ’t zuuthout,
tôoverbòlle. (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad
Tilburg Plus 2009)
WBD
III.2.3:249 'stroop-hoorntje' = stroopsoldaatje; ook
'stroopsoldaatje'
strooptiet
zelfstandig naamwoord
R
flauw iemand
strooptietereg
= flauw Pierre van Beek - het vriendje van een hogergeplaatste
Stadsnieuws - 'strooptiet' scheldnaam voor vriendje v. d. meester (100506) Cees
Robben - verrèkte
strooptiet!
Henk van Rijen - verklikker
Frans Verbunt - strooptietje - puntzakje met ingedikte stroop
Biks
strooptuut zelfstandig naamwoord - strooplikker, vleier
ströpke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
Henk van Rijen - stropje, verlies
Cees Robben – Lillek ströpke (19601007) [koosnaam?]
stroot
WBD
III.1. :112 'stroot' = strot
WNT
XVI:206 STROOT, naast strot, thans gewestelijk nog in gebruik.
stròppe
werkwoord, zwak
Henk van Rijen - stroeven
Henk van Rijen - 'Mun hèmsmaaw stròpt èlleke keer a-k munne frak òntrèk' - De
mouw van mijn hemd stroeft telkens als ik mijn jas aantrek
WBD
III.1.4:342 'strop' = nadeel
WBD
III.2.3:23 'stroppen' = in de slokdarm blijven steken van voedsel
strossel
zelfstandig naamwoord, onzijdig en mannelijk
strooisel
Cees Robben – ’t Is sunt van de strôssel (19570601)
Dorrus
Misters - Behalve
voedsel was er ook nodig strooisel (strouwsel), want die beestjes
[varkens] moesten mest maken voor de tuin en het te pachten
aardappelland. Dit strooisel moest gehaald worden uit de
dennenbossen en schaarhoutwallen. Sommigen deden dat ongevraagd,
maar dan stelden zij zich bloot aan een bekeuring door de
veldwachter. De verstandigen vroegen daarom aan een bekende eigenaar
van bos of wal een bewijs, waarbij hun verlof gegeven werd de
afgevallen dennennaalden en het mos of de dode bladeren uit de wal
te mogen verzamelen en naar huis te voeren. Tegen de avond zag men
dan ook dikwerf moeders met volgeladen zakken op kruiwagens
huiswaarts keren, geholpen door oudere kinderen of door vader, die
voor een tijdje zijn getouw stil liet staan. (Lowie van Dorrus
Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 6 ‘Paaseieren, namen
en verdwenen gebruiken’; NTC 29-3-1951)
Dorrus Misters
- het
strouwsel (dit lijkt ons een samentrekking van strooisel en rouwsel,
datgene wat in de dennenbossen en bij het schaarhout op de grond
gevonden werd, spellen (dennennaalden), mos, varens, bladeren enz.)
(Lowie van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 6
‘Hygiëne” in vroeger dagen’; NTC 28-4-1951)
Pierre van Beek - Daar [op het politiebureau] verschenen regelmatig
zulke typen als Jaona Verschuren, die voor negen cent een grote zak
dennennaalden aan huis bezorgde, welke eerlijk in de bossen gevuld
was. "Jaona's stuultje" was een vergroeide boomstam in 't bos van de
familie Houben, waar zij uitrustte van 't naalden rapen en haar
pijpke smoorde. (uit: Nieuwe Tilburgse Courant - 18 maart 1955:
Tilburg als dorp: Verdwenen namen en typen)
► spèlle
Henk van Rijen - 'strossel'
WBD
èlzestròssel - elzestrooisel (strooisel voor de koestal,
hoofdzakelijk bestaande uit afgevallen elzebladeren)
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - tis nen strosselhôop (Pierre
van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1968)-het is een hoop strooisel (kaart-
term: gezegd als men alleen maar kaarten in handen krijgt die men
kan neergooien
Biks
stroojsel zelfstandig naamwoord - strooigoed
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STREUSEL (uitspr strössel, met korte eu) zelfstandig naamwoord
onzijdig - strooisel (Kemp.
Streusel veur de processie. Strossel veur de stal.
K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968)
- STRAUSEL: het geen onder de beester gestroid word, het zij dan kort
stroo, heide, of het bovenste vab de groes, het geen tusschen de
heggen word uitgekrabt.
strossele,
strössele
werkwoord, zwak
strooisel
deponeren
—
strossele - strosselde - gestrosseld
K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968)
- STRAUEN: kort stroo of heide onder de beesten werpen om mist te
maken.
Hier
vandaan STRAUSEL, het geen onder de beesten gestroid word. Z.a.
Cees Robben – Ik gao wè spelle krabbe want ik mot ’t vèèreke nog
strössele.. (19760618) [dennennaalden verzamelen, bij elkaar harken,
om ze in het varkenshok te gebruiken als ondergrond]
stròtje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
straatje
Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - op etzèlfde strotje ötkoome (Pierre
van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1970) - steeds hetzelfde
vertellen; een gesprek altijd naar hetzelfde punt leiden
WBD
III.3. 1:404 'straatje' =steeg, slop
verkleinwoord van 'straot', met vocaalkrimping
struffe
werkwoord, zwak
stroppen,
vastlopen, blijven steken
struffe
- strufte - gestruft
WNT
STRUFFEN - 1) tegenspreken, weerleggen, tot zwijgen brengen; 2)
berispen, onderhanden nemen; 3) bedriegen (in 't Westvlaamsch)
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zw.ww.tr. en intr. 'struffen' - tegenhouden, stelpen
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STROPPEN 1. ov. ww - een knoop of lus leggen; 2)onov. - stroef
worden, in de knoop raken, vastlopen.
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - Etymologisch verwant met 'stroef'
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STRUFFEN, STROEFEN - bestraffen, berispen (met worden) Kil. Streffan,
reprehendere; struffen - wederleggen
strumke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘strôom’
stroompje
Cees Robben – ’t Waoter is ’n zielig nietig strömke... (19570704)
(19570704)
strupt
stroopt
2e
+ 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'strèùpe' (met vocaalkrimping)
stug
bijvoeglijk naamwoord
WBD
stugge koej - stukkig (forsgebouwd), ook 'gròffe' of 'zwaore' koej
WBD
III.1.1:15 'stug' = zwaar van lichaamsbouw: ook- stuup genoemd
WNT
STUG 4) van personen m.b.t. hun karakter, uitingen enz.:
niet-meegaande, onbuigzaam,
weerbarstig; niet gemakkelijk in den omgang. Evenzoo van dieren, met
name paarden en ezels.
stuk
zelfstandig naamwoord
lap stof
Van Delft - -
Aan "een stuk" (een lap stof), waaraan de vrouw "thuis nopt,
werreken we zooveul schoft" en als het klaar is, "gaon we leveren". (Nwe.
Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)
Interview Hermans - 1978 - “…mar as ge nòg van
de veezel af irst et gaare moet spinne, war… daarnaa nòg verwèrke
tòt kètting èn inslag in de weeverij èn dan nòg es et stuk 54 meeter
maoke..” (transcriptie Hans Hessels, 2013)►
KLIK HIER om het interview te beluisteren
stukske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
stukje
stukske
moeder gòds - stuk hout (korteling) zwaar genoeg om een houten
paal(tje) in de grond te slaan (volgens Kees Maes)
Henk van Rijen - stukske moeder gods - stuk rondhout, korteling, stuk hout om een
afstraffing te geven.
WBD
III.4.4:277 'stukske' = portie
stukt op
stookt
op, hitst op
2e
+ 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'opsteuke', met vocaalkrimping
stult
nors
persoon
zelfstandig naamwoord
Cees Robben – ’n stult van ’n mèèd... (19670616)
WNT
STULT, zelfstandig naamwoord m., wsch. verwant met 'stout', hd. 'stolz'.
Iemand
die weinig spraakzaam is, norsoh persoon. In een deel van Brabant (Corn.
-Vervl.)
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord vr. 'stult' - hetz. als doos v.e. boerin; 'n dikke stult, 'n
lompe stult, 'n stult van 'n maid - lompe, doosachtige meid
stumke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
stompje,
laatste stuk van een potlood
Dirk Boutkan (1996) - stumke - stompje (blz. 21)
Dirk Boutkan
(1996) - (blz. 28)
uit het cluster mpk wordt de p verzwegen
-
Meej zon stumke pòtlood zok nie kunne schrèève.
Bosch
stumpke + 'n stumpke potlood
stunt, stunde
werkwoordsvorm
steunt,
steunde
tegenwoordige tijd
sing., resp. verleden tijd van 'steune', met vocaalkrimping
stuultje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
stoeltje
zitte
nètjes op oew stuultje
verkleinwoord van 'stoel', met umlaut
Pierre van Beek - "Jaona's stuultje" was een vergroeide boomstam in
't bos van de familie Houben, waar zij uitrustte van 't naalden
rapen en haar pijpke smoorde. (uit: Nieuwe Tilburgse Courant - 18
maart 1955: Tilburg als dorp: Verdwenen namen en typen)
► spèlle
Cees Robben –
In m’n kaomer stao ’n stuultje (19700220)
Cees Robben – In d’r stuultje bij ’t fornuis (19601118)
Jo van Tilborg - Wij nòr de
mis, aaltij etzelfde liedje, op oew stuultje hangen, aanders gong de
vouw öt oew broek. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van
Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)
stuultjesgèld
zelfstandig naamwoord
geld
dat betaald wordt voor het plaatshebben op een stoeltje in de kerk
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STOĚLTJESGELD zelfstandig naamwoord onzijdig - geld dat de stoeltjeszetster in de kerk
rondhaalt
stuup
bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, korte uu
flink,
fors: onvervaard
't
Is en stuup kèènd vur deren aawer
R
Hij blêef stuup durwèèrke.
A.J.A.C. van Delft --
D'r wier stuup gezongen en dan gebeurde 't nogal ies dètter messe
getrokken wiere!(Nwe. Tilb. Courant, 5 dec. 1929)
Kees en Bart - Tilburgsche Post ca.
1930 - ''n stuup keind'
Van Beek - "'n
Stuup kènd vur durren aauwer" vertaalt men met: Een flink kind voor
zijn leeftijd. (Nwe. Tilb. Courant; Typisch Tilburgs afl. XI; 10
jan. 1958)
Van Delft - -
"Ties 'n stuup keind vur zun jaore", zegt men over 'n flink kind
voor de leeftijd.(Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110;
20-04-1929)
Van Delft - -
Als we wat laat zijn en "een uur in drie kertier willen gaon, dan
motten we stuup gaon".(Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl.
110; 20-04-1929)
Oome Teun stapte stuup-aon... (Jan Jaansen;
ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun op collecte’; feuilleton in 3
afl. in de NTC 12-8-1939 –26-8-1939)
Cees Robben – ’n Stuup kênd vur durren aauwer..! (19550806)
Opt list vond ik nòg en petrèt/ van ons (toen
we nòg vreeje)/ Wè waare we tòch en stuup paor.../ Mar... dès vort
lang geleeje. (Lechim; ps. v.
Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Willem wies
wètter was)
WBD
III.1.1:15 'stuup' zwaar van lichaamsbouw; ook: 'stug' of 'struis'
Stadsnieuws - Hij bleef stuup durwèèreke èn trok zenèège nèrgeraand wè van
aon (221008) - hij bleef stug doorwerken en trok zich nergens iets
van aan.
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STUUP bw, verwant met 'stuip', gebogen houding? In de uitdr. 'stuup
durwerke' - onafgebroken doorwerken zonder op te zien of de rug te
rechten.
stuuper
zelfstandig naamwoord, korte uu
Van Delft -
Een "stoeper (stuper)" is een helper, een bijwever. Men spreekt ook
van "stoeperen (stuperen)" in den zin van: iets in 't ruwe
bijwerken, opknappen. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl.
111; 27 april 1929)
stuupere
werkwoord, zwak
'n
zetje omhoog geven
Agge
me stuupert, koom ik er. - Als je me een zetje geeft, kan ik erbij.
R
ook: We hèbben em derèùt gestuuperd. - de deur uit gegooid.
Kees en Bart - Tilburgsche Post ca.
1930 - stuupere; dèssem der zèlf ötgestuuperd heej; de deur ötgestuuperd
Menne goeien Engel,
hellep dezen bengel,
hellep deze vlerk,
stuuper
dezen deugeniet geregeld naor de kerk! (Piet Heerkens; uit: D’n
örgel, ‘Onze Lieven Heerke’, 1938)
En toen ie laot op den middag taomelijk
bezopen thuiskwaam, wier ie deur z'n vrouw as de foeter naor bed
gestuperd. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; feuilleton ‘Bad
Baozel’, 8 afl. in NTC 31-12-1938 – 18-2-1939)
"Ik dörf te wedden dè d'aaw lui van den raod allemaol saomen
geniemand zullen vinden veur d'r staandbild, mar we zullen ze 'n
bietje stuperen!...” (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’n
Staandbild in Baozel’; feuilleton in 4 afl. in de NTC 20-5-1939 –
17-6-1939)
Den engel die stuupert oe zuutjes veuruit
dan heurde van ver 'n bekende wijs,
ge neuriet al mee mee dè zuute geluid
en ge stapt al in 't Paradijs! (Piet Heerkens; ‘De brug’,
gepubliceerd in De Zaaier, bijlage van de Nieuwe Tilburgsche
Courant, 1941)
Cees Robben –
Zôdde-me-nie-is-wille-stuupere-bruur...? (19560818)
Cees Robben - ...zakkoewis stuupere..? (19570209)
De Wijs --
Stuper mèn is un bietje (feb. 1962)
Van Beek - "Zakkoewis
stupere?" - Zal ik u eens duwen, helpen? (Nwe. Tilb. Courant;
Typisch Tilburgs afl. XI; 10 jan. 1958)
Van Delft -
"Wil ik je eens stuperen?" vraagt de eene jongen, die den ander
bijv. bij het overklimmen eener beschutting behulpzaam wil zijn. (Nwe.
Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)
Henk van Rijen - stuuper mèn is en èndje - geef mij eens een zetje stuupere -
stuuperde - gestuuperd
Henk van Rijen - bèùtestuupere - wegwerken, (niet hardhandig) naar buiten zien te
krijgen
Piet van Beers – ‘Kerstverhaal 2009’: Jozef kos gin kaomers vèène,
in en lozjemènt of en kafeej./ Ooveral wier ie wèggestuupert, wèttie
ok smikte èn wèttie ok deej. (Het zeventiende boekje, 2010)
CiT
(109) 'Wikkoe efkes stupere?' (110) 'Stuper m'is 'n endje' Steeds
korte uu (geaccentueerd)
Teuth.
stiperen (stutten). Zie schoren (sustentare)
Buuk
stuuperèèr - oude benaming voor 'sponsor v.h. Kruikenconcert'
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STÚPEREN onov. ww - aansporen, aanzetten tot haast
Biks
stuupere ww - een zetje omhoog geven
stuuperwaoge
zelfstandig naamwoord
kinderwandelwagen
stuupke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
smal
trottoir
—
verkleinwoord van 'stoep', met umlaut
Stadsnieuws - Nò et
wèèrk zaatie op et stuupke vur zen hèùs en sjèkske te rôoke.
(010409)
Bosch
stuupke - stoepje
stuur
zelfstandig naamwoord
schommel

Centsprent - 19de eeuw
WBD
(III.3. 2:140) stuur of schötje = schommel
lange
uu
WNT
STUUR (III) Van onzekeren oorsprong: schommel (in een groot deel van
Brabant).
Idem
STUREN (II) = schommelen.
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STUUR v. - schommel.
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STUUR zelfstandig naamwoord mannelijk - touter, schommel; ook 'suur'
Biks
stuur zelfstandig naamwoord - schommel
T&T
(themanummer 1993) kaart 'schommel', blz. 97
A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - stuur - schommel (ten z. v.d. Maas)
stuure
werkwoord, zwak
schommelen,
sturen
WBD
(III.3. 2:142) stuure, toutere = schommelen
stuure
- stuurde - gestuurd
steeds
lange uu
WNT
STUREN (II) van onzekeren oorsprongt misschien een bijz. toepassing
van sturen (I) Schommelen, als kinderspel (in groot deel v. Brabant)
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STUREN - schommelen, touteren; ook 'suren'
Bosch
sture - schommelen, zenden
suffiesaant
bijvoeglijk naamwoord
voldoende
N. Daamen - Handschrift 1916 -- "suffisaant - 't is suffisaant -zeer voldoende"
WNT
SUFFISANT - 1) voldoende, genoegzaam.
sukkelèèr
zelfstandig naamwoord
sukkel,
beklagenswaardig schepsel, stumperd
Cees Robben - sukkelèèr (19580315)
WBD
III.1.4:151 'sukkelaar' = prutser
GD98
Veul van die... zèn himmòl nie van die sukkelèèrs
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - SUKKELÈÈR zelfstandig naamwoord mannelijk - sukkelaar; half zinlooze man
WNT
SUKKELAAR - 1) iemand die aanhoudend of telkens weer ziek of althans
niet geheel gezond is; 2) iemand die met tegenspoed te kampen heeft;
3) iemand die niet flink handelt, zich niet weet te redden
summedêene, zommedêene
bijwoord
zo
meteen, aanstonds
summettij
bijwoord
zo meteen, aanstonds
De Wijs --
Summettij gebeurt ‘t dikkelder (feb. 1962)
sund, sunt
zelfstandig naamwoord
WTT 2012: de betekenis is 'zonde', de
bedoeling is meestal 'jammer'. 'Zonde' is dan niet datgene wat men
berouwt in godsdienstige zin, maar iets wat men betreurt. Meestal
betreft het woordspelingen tussen die twee bedoelingen, met de
betekenis: spijt hebben.
- 't
is sund van oew cènte
- ’t Is euwige sunt dè de daog zo kort zèn…
(Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
Cees Robben – dè vèèn ik toch wel sunt...
(19560714)
Cees Robben – wè sunt... (19600624)
Cees Robben – Naase dôôd.. ’t is sunt dè-wel-dè (19700220)
Cees Robben – ’t Is sunt, zeej ’n zuster (19791130)
Frans Verbunt - zis dik vant sund - ze gooit niets eetbaars weg
Frans Verbunt - as sund dôod is, is et de weeduuwe Sund
-
Sunt dèmme Brokx niemer hèbbe. Die kos teminste nòg en bietje
Tilburgs praote. (G. Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol
1997)
Elie van Schilt - Ze noemen ut kunst, weg gegooid geld, ut is sunde
dekkut zeg. (Uit ‘We zen ut kwèèt’; CuBra ca. 2000)
Elie van Schilt - Gaon we nor dun Bredaoseweg, ut kerkhof mee al zun
bilden, jood van Raok mokte ur sunt van om ze bij ut ouw éézer te
gooien, gelukkig mar, aanders waren we ur al un stel kwéét gewist.
(uit: ‘Un paor momentjes vur wet ouw monumentjes’; CuBra, ca. 2000)
Piet van Beers – ‘Euwig sund’: Dè vèèn ik euwig sund. (‘t Èlfde
buukske, 2010)
Piet van Beers – ‘Tis sund’: Tis op zichzèlf al heel verveelend/
dègge gin blomme kôope kunt./ Mar... z'op de tèùn laote verwèlke/
Nêe....dè is GÒDgeklaogd....dès SUND. (Brabants Bont 1; z.j., ca.
2005)
Biks
sund zelfstandig naamwoord - zonde, jammer
Irst hamme den aawe lèndenbôom. Dè waar ôot ene grôote, schôonen
bôom, ak de teekeningen èn footoos maag geleuve. Mar diejen bôom
blêek nao zon vèèfhonderd jaor dôod te zèèn. Okal zaag diejen aawen
bôom der op et list niemer èùt, tòch vonnik dè hil sund.
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord vr. 'zund' - zonde: 't Is zund!
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - ZUND, ZUNDE zelfstandig naamwoord v. - enkel in uitdr.: 't is zunde / van iet zunde
maken.
sundereklaos
eigennaam
sint Nicolaas
► siendereklaos
sundereklaospèrd
zelfstandig naamwoord
sinterklaaspaard
A.J.A.C. van Delft --
Mèr vroeger waaren er soms sunterklaospeerden van zeker unnen halven
meter hoog. De fijnste waren van spuklaosie gebakken. Aander waren
van lekkere taai-taai, mèr in deursneej waar ze van gewoonen
brooddeeg, soms mee houte of 'n plaankske derin veur 't breken. (Nwe.
Tilb. Courant, 5 dec. 1929)
sus
zelfstandig naamwoord
bewustzijn
uitdr.
van oewe sus gaon - bewusteloos raken
Cees Robben –toen onze Sooi van zunne sus
ging... (19850906)
Cees Robben – Ons Siska gonk drie keer van d’ren sus... (19860620)
Leo Goemans - Leuvens taaleigen (1936) - Hij is van zijnen sus gevallen - in bezwijming gevallen ('sis')
Biks
sus zelfstandig naamwoord - bewustzijn
susserd
zelfstandig
naamwoord
bewustzijn
Stadsnieuws - Hij viel
èn was gelèèk van zene susserd (250209)
WBD
III.1.2:227 susserd (Reusel) – bezwijming --
WBD III.1.2:228
van zijn sus gaan (Tilburg) flauwvallen
Kortrijks wdb.
'Van zijne sus vallen' - bezwijmen, bewusteloos worden Gents wdb.
'Van zijne sus draaien' – flauw vallen.
svaa
zelfstandig naamwoord
de vader, in de formule van het kruisteken
kindertaal
Cees Robben – Svaa-soons-seis-samen... kruisteken in kindertaal [In
de naam van de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest, Amen] (19780804)
sweeks
zelfstandig naamwoord
Frans Verbunt - elke week door de week ?
Henk van Rijen - door de week, wekelijks
WBD
III, 1. 3:3 'weekse kleren'= doordeweekse kleren
WBD
III.3. 5:120 ''s weekse mis' = doordeweekse mis
Biks
sweeks bw - per week, wekelijks
swèls
voegwoord, voorzetsel
intussen;
sindsdien; sinds, sedert; terwijl
● terwijl; uit ‘somwijle’
Cees Robben – Mar swels dè den Sjarel zun nuske uit-snoot...
(19560526)
Cees Robben – Swels det ik efkes wochte moes (19590912)
Cees Robben – Swels d’n ölleger spulde/ stölperdenie over den
dölleper van de Kölleverse kerk.. (19651015)
Cees Robben – Swels gij zwabbert zal ik zeume... (19780519)
Cees Robben –Swels gij dieje zak zeumt (19830923)
Cees Robben – Swels dettie Dientje kuste... (19590815)
Piet van Beers – ‘Et Amazonefist van 2009’: En swèls dèmme daor
zaate/ wiere we nog getrakteerd... (Het zeventiende boekje, 2010)
● sedert
Cees Robben – Swels vleeje week (19621214)
Cees Robben – Swels ons Logje in den eeter zit, ben ik aon ’t
verteeveeje... (19741018)
Haor
swèls - sinds
• sindsdien
- Hèddem
swèls nie mir gezien? - Heb je hem sindsdien niet meer gezien?
Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - swels (= sindsdien)
Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - ' 'swijls de franc op vijf centen stao'
N.B.:
swijls is hier voegwoord.
• ondertussen
Swels sprong den Doedel mee z'n ermen zwaaiend
wild den huis rond... (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC;
Uit ‘t klokhuis van Brabant 8; 31-12-29)
WNT
SWIJLENS - bijw., voorz. en voegw. - A) bijw. in dien tijd,
intusschen; B) voorz. sedert; 3) voegw.: swijlens + dat (swèlsdè)
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- SWIJLS (swels), vw en bw en vzs sedert, sinds, vanaf de tijd dat.
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - swels, voorzetsel en vw. 'swijls' - sinds, sedert
A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - swels, swins, swiens - sinds, intussen (Oerle, Bergen op Zoom)
Cornelissen & Vervliet, Idioticon van
het Antwerpsch dialect; 1899 - SWIJLENS vgw - terwijl: hij is gekomen, swijlens da' gij weg waart,
vgw. en bw.: sedert: swijlens gisteren - sedert gisteren, bw:
intussen: ik zal swijlens op 't huis passen.
swèlsdè
voegwoord
terwijl
Swèls
dèmme aate wier der gebèld. - Terwijl we aten, werd er gebeld.
Kees
en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 -
'swijls de franc op vijf centen stao ? ( = swèlsdè ...
(zie dè vw)
Swels dè'k m'ne koffie sloeberde... (Kubke
Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 5;
7 en 14-11-1929)
Èn swèlsdè intussen/ et spel wort gespuld... (Henriëtte Vunderink;
Fèèr pleej; k Zal van oe blèève haawe, 2007)
WNT
SWIJLENS+dat - voegw. (In Brabant en Zuidoostvl.)
swèrekendagse
bijvoeglijk naamwoord
doordeweeks; voor op een werkdag
Kwaam
ie öt de kerk dan gingen die kleren,metéén èùt en de ’s werkendagse
broek wir aon.
(Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den
brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
swies
zelfstandig naamwoord
Foto:
Regionaal Historisch Centrum / Stadsmuseum Tilburg
suisse,
ordebewaarder in de kerk
uit Franse ‘suisse’; letterlijk ‘Zwitser’;
naar de ‘Zwitserse garde’ van het Vaticaan; wachter in uniform die
de orde bewaart in de kerk
Cees Robben – Ze was bij den swies wiste waasse... (19610505)
Henk van Rijen - 'zwies'
Cees Robben - ons Wies was bij den swies wiste waase
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - de Suisse =... de Jong (blz. 48)
WBD
(III.3.3:111) swies = suisse, ordebewaarder
Hees
swies (I:27)
Str
swies (2:74)
swiet, zwiet
zelfstandig naamwoord
(gevolg),
opschepperij, bluf
WTT 2012 - waarschijnlijk uit het Franse
'suite', het gevolg van een hooggeplaatst persoon als beeld voor
belangrijkheid en hooggeplaatste status
M
Hij heej zoveul swiet.
"Ze mos niks hebben van swiet en kaskenaode
mèr vur de kleeraozie kwaam ze op. We moesten er pront opstaon."
(A.J.A.C. van Delft, uit: ‘Toen Tilburg nog dorps was: Een heel
typisch dialect’; Nieuwe Tilburgsche Courant, 17 juli 1956)
Cees Robben - Wè d’ ons moeder toch moes
spaoren/ vur de swiet... de kaskenade... (19560512)
Cees Robben – Och-och wenne swiet... wen parade... (19561215)
Henk van Rijen - 'Hè wies van de swiet nie hoe-t-ie loope moes' - Hij liep van
verwaandheid naast zijn schoenen.
Henk van Rijen - verbeelding, air, allure
Hees
eel de swiet (VII:57)
WNT
ZWIET, SWIET, ZWIJTE (van Fr. suite; aangetroffen in gewestelijk
taalgebruik) - 1) stoet, groote groep, troep; 2) een geheel van
zaken van samenhangende deelen
swiks
bijvoeglijk naamwoord
doordeweeks
Piet van Beers – ‘Frietkot’: Van de 's wikse daoge kan ik nog wèl
geniete (Spoeje doemmeniemer; 2009)
swirskaante
bijwoord
aan
beide zijden, aan weerszijden
Swirskaante
de kaajbaande stòn bumkes
Ge
kost swirskaante hil wèèd kèèke.
Cees Robben – Swirskaante [de foto’s aan de
muur van] de opoes (19570713)
Cees Robben – Mot dè naa persee, oew brôôd swirskaante in ’t spek
soppe..? (19811204)
Òn swirskaante hing òn den draod/ ons Wies der
waas te blèèke. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd
knipsel 1960-1980; uit: De waas)
Henk van Rijen - 'swirskaante, zwirskaante'
Frans Verbunt - 'swirskaante inder' (carnavalsmotto)
[namelijk: stereo, stereo-effect]
Nèè iederêen had toen enen èègegemòkte
völlesbak, wij han enen houtere meej òn swirskaante enen handvat,
die had onze Pa zelf gefabrizeerd. (Nel Timmermans; Wètter ammòl òn
de deur komt; CuBra; 200?)
Elie van Schilt - Ons knaol, mee aon swirskaanten unne gróte dijk...
((Uit: ‘Ut knaol; CuBra, ca. 2000)
Biks
swirskante bw - van beide zijden, aan weerszijden
WNT WEERSKANTEN (de secundaire s breekt in de 18e eeuw door): aan
weerskanten, van weerskanten, langs weerskanten, naar weerskanten;
gewestelijk zonder voorzetsel en gevolgd door een zelfstandig
naamwoord
Haor
SWIRSKAANTE - aan beide kanten
►wirskaante |