siebòt
zelfstandig naamwoord
WTT- 2013 - De uitspraak is niet vastgesteld,
dus ook niet op welke lettergreep de klemtoon ligt
ineens, plotseling, op staande voet; de
handeling die beschreven wordt bevat altijd een element van
verrassing of onverwachtheid.
- in Tilburg meestal in de bijwoordelijke
uitdrukking 'op ene siebòt'
- elders, en vaker in Vlaanderen als gewoon
bijwoord: 'siebots'
- de uitspraak lijkt, gezien de uiteenlopende
spelling in geschreven bewijsplaatsen, te hebben gevarieerd:
sjiebòt, schibbot, sjibbot
Tilburgse bewijsplaatsen
N. Daamen - Handschrift 1916 -- "siebot - ze mos er op 'ne siebot
uit (onverwacht)"
[op staande voet ontslagen]
Van Delft -
"Die knecht is er op ne schibbot uitgetrokken": Hij heeft onverwacht
en zonder voldoende opzegtermijn in acht te nemen zijn ontslag
genomen. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 117; 5 juni
1929)
Naarus - Ik staauwde weg, en op innen siebot kwaamp ik terug en hak
me in plattebuiskachel gekocht om te zoene, pekaant vur niks.
(Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot
Tilburg 1941; CuBra)
Van Beek - "op
unne siebot" is: ineens, vlug. (Nwe. Tilb. Courant; Typisch Tilburgs
afl. XI; 10 jan. 1958)
Anoniem – 1959 –
Nillus hee dè gevalleke noot nie verzwege,
Dettie op unne siebot gedaon ha gekrege,
(Nieuwe Tilburgse Courant - donderdag 19 november 1959; Uit Tilburgs
folklore - 'n Kaoi rikkemedaosie)
► voor de volledige tekst
rikkemendaosie.htm
Cees Robben - Ik ben bij de fraters weggegaan, en niet zomaar „op
unne siebot" zo ze in Tilburg zeggen. (in: Fraters, ca. 1980)
Henk van Rijen -- 'siebot' - vlug, snel, ineens; 'sjiebòt' -
plotseling, bij verrassing
Stadsnieuws - Hij wier op ene siebòt dur de mister öt de klas
gestuurd èn hij hò niks gedaon (261108)
Andere
vermeldingen
J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - Siebot, Z.a.
Bont: sibot, zelfstandig naamwoord m. 'siebot' (vooral in de verb.
'op enen siebot' - opeens, op stel en sprong, zonder overgang of
voorbereiding, dus onverwachts
Cornelissen en Vervliet - SIEBOT, znw., m. — Op ' ne(n) siebot, op
eenen oogwenk, oogenblikkelijk, dadelijk (...) 't Was op 'ne' siebot
gedaan. Wacht 'en bitje, op 'ne' siebot ben ek bij u.
SIEBOTS, bijwoord — Op 'nen siebot, schielijk , plotseling. Hij is
siebots gestorven, zonder bichten of berichten. Da' niefs komt zoo
siebots en zoo onverwacht.
(Idioticon van het Antwerpsch
dialect (stad Antwerpen en Antwerpsche Kempen); Gent 1899).
Hees siebot > sebiet (II:12)
Etymologie - speculaties
1. Uit Frans 'sitôt' - lijkt niet juist
Pierre van Beek - De dienstmeid was er "op 'nen siebot (ook wel
sjiebot) tussen uitgetrokken" betekent, dat zij haar dienst
plotseling had verlaten zonder een opzegtermijn in acht te nemen.
Men kan in onze streken iets "sibots", dat is plotseling doen. Bij
de Vlaamse schrijver Felix Timmermans ontmoetten wij: "Hij kende hem
op ne sibot". Ook daar heeft het vreemde woord de waarde van
plotseling. Laat ons nu denken, dat we hier te maken hebben met
een verbastering van het Franse "sitot", dat "zo gauw" of "zo
spoedig" betekent! (Tilburgse Taalplastiek, 146, 13-1-1972;
Nieuwsblad van het Zuiden)
2. Uit jiddisch - onjuist
Pierre van Beek - De dienstmeid was er "op een sjibbot tussen
uitgetrokken" en daarmee had zij haar mevrouw eensklaps in de steek
gelaten, zonder zelfs ook maar een opzegtermijn van hoe
kort ook in acht te nemen. (...) De herkomst van dit wat jiddisch
aandoend woord kunnen we niet thuisbrengen, ook niet al weten we,
dat in onze streken ook gesproken wordt van "iets siebots doen". Ook
dit "siebots" heeft daar de waarde van "plotseling".
(Tilburgse Taalplastiek, 146, 23-3-1972; Nieuwsblad van het Zuiden)
3. Uit Frans 'aussitôt' en Nederlands 'subiet' - zeer
onwaarschijnlijk
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal --
Belangrijke dingen moesten soms 'op 'ne siebot' gebeuren. Ik vermoed
dat die uitdrukking een verbastering is van 'aussitôt' en 'subiet',
maar zulke dingen zijn moeilijk vast te stellen.
Etymologie
- De meest aannemelijke verklaring is die van
het WNT, lemma BOT I.A.2.a, waar de uitdrukking 'Op een bot'
besproken wordt. Dit zelfstandig naamwoord 'bot' = 'een
onwillekeurige stoot, schok van een voorwerp op iets anders'. 'Op
een bot' is 'oneigenlijk gebruik' van dit bot, in 1895 reeds
verouderd of slechts gewestelijk gebruikt.
WNT:
Op een bot,
voorheen alom zeer gebruikelijk (in Noord-Brabant nog in deze eeuw
[19de] het zeker wel verwante op een siebot, zie
HOEUFFT, Bred T.
541); verg. in dezelfde beteekenis eensklaps, nfri. op een
stuit (Nav. 25, 357), fr. tout d' un coup, it.
di botto en voorts
BOF (III),
I, 5) en
BOT (X),
II, B, 3). Meestal in den zin van: plotseling, op eens, zonder
overgang of voorbereiding en dus onverwachts.
-
Andre (plannen), genoegh had 'er Don Louis in 't hooft, die
alle te gelyk, en op een' bot, verstooven. Want een' heftighe koorts
… maakt' hem tot een lyk, in den tydt van vyf daagen,
HOOFT, N.H. 446
[1642].
siedèl
zelfstandig naamwoord
serradella, eenjarig cultuurgewas v. d. familie der vlinderbloemigen
(Ornithopus sativus), verbouwd voor verbetering van de bodem.

WBD I:1412 'siedel'
siendereklaos, sindereklaos, siedereklaos, sienterklaos,
sinteklaos

Siendereklaos met een mand sinaasappelen
zelfstandig naamwoord; de heilige Sint-Nicolaas, zijn feestdag (6
december)
Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- 'sindereklaos' (passim)
...en naa van ’t jaor hong ik er aon mee de
Siendreklaos [ik was veroordeeld tot het schrijven van de rijmpjes].
(Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
en
vroeg aon Siendereklaos mijn irste jongensbroek... (Piet Heerkens;
uit: De Kinkenduut, ‘Mijn irste broek, 1941)
De Wijs --
(’n kind zegt: ) ik weet nauw al wè’k vraog mee sinterklaos. -- (De
Vader verbetert: ) “Met St. Nicolaas. Sinterklaos zit bij V&D”
(17-10-1972)
De Wijs --
(Vader tegen z’n 18-jarige zoon: ) Ge zèt naa oud genog om ’t oe te
vertelle… “onze Pa en ons moeder zèn Siedereklaos” (17-10-1972)

Sint-Nicolaas na 6 december. Hij eet het
voedsel dat de kinderen in hun schoen hebben gelegd voor zijn paard.
Prent van de week van Cees Robben; Rooms Leven 4 december 1954.
Cees Robben – Siendereklaos dè is iemand/ die
bang is vur niemand.../ Hij stao boven alle partijen.../ Hij haauwt
nie van klaozen/ Die raozen en daozen.../ Dè paast nie in dee’z dure
tijen! (19541127) [Met de tekening en ‘klaozen’ verwijst Robben naar
de ongewenste situatie dat er in Tilburg Noord en Zuid een apart
sinterklaascomité was met ieder een eigen Sinterklaas.]
Cees Robben – Komt toevallig Siendereklaos efkes nog mee appels
gooien (19571207)
Cees Robben – Ik hogget as kèènd/ op Siendereklaos nie begrepen...
(19601202)
Cees Robben – Onze pa en ons moeder zèn Siendereklaos... (onbekende
datum)

Henk van Rijen - Siendereklaos heej wir en bèrzie gereeje -... weer
veel gebracht
Dè waar den irste en ôk den liste keer dè
Siendereklaos ons meej un bezuuk heej vereerd. (Lodewijk van den
Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel
trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
Nèè dan de Siendereklaostèèd, dè waren
spannende daoge. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van
Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
Ons Jaoneke mocht ôok vort aaltij meej om
Siendereklaos-kedookes meej te gaon kôope. (Lodewijk van den
Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel
trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
Siendereklaostèd, dè ha hil veul meej zingen
te maoke. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg,
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - de Sienterklaos van
Tilburg = Frie van Moorsel (blz. 55)
Ok ginge ze aaltij Sientereklaos inhaole bij
de piushaove, en dan bròchte ze'm naor 't gemintehèùs; (Nel
Timmermans; Dè heb ik mee Tilburg; CuBra; 200?)
Elie van Schilt - Wij as kender hadden niks aanders as Sinteklaos,
ut kerstmenneke daor hadden we nog nóót van geheurd. (Uit: ‘Toen
Sint Nicolaas nog Sinteklaos was’; CuBra ca. 2000)
Elie van Schilt - Hier in Tilburg toen ik kléén was, ree Frie van
Moorsel as Sinteklaos dur de straoten, was ut koud, dan wier ur hier
en daor bij un café even gestopt. (Uit: ‘Toen Sint Nicolaas nog
Sinteklaos was’; CuBra ca. 2000)
Siendereklaostèèd, angsteg, spannend/ vur en kèènd van zeuve jaor.
(Henriëtte Vunderink; Siendereklaos; k Zal van oe blèève haawe,
2007)
CiT (19) 'Siendereklaos hee wir 'n berzie gereje'
Stadsnieuws - Siendereklaos stapt òn de haove van zenen bôot op zen
pèèrd (021207)
Èn witte hoe wij dè vruuger in et Tilbörgs
noemde? Toen noemde wij dè “Siendereklaos”. (Ed Schilders; Wè
zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)
...ik geleuf dè alleman ont klòttere waar, et waar ommers bekaant
Siendereklaos. (Tillie B.: pseudoniem van Nicole van Wagenberg; uit
een column van haar website ‘Tilburgs Taolbuuroo’, 2012)
WBD (III.3. 2:296) 'Sintere-Klaas',
'Sindere-Klaas'

Tilburgsche Courant 8-11-1891
siepers
zelfstandig naamwoord,
meervoudig
ogen
Henk van Rijen - alleej, grôote lut, kèkt öt oe siepers - vooruit,
grote trien, kijk uit je ogen
WBD III.1.1:67 'sieper' = oog
WBD III.1.1:247 'siep' = slapers (oogvuil); ook: 'soep', 'prut',
'zepel'
WNT zie SIJPEN:1) druppelsgewijs of in dunne straaltjes afvloeien,
druipen; 2) druppels of dunne straaltjes laten afvloeien.
Samenstelling: SIJPOOGEN
► soepers
► soepôoge
sik
zelfstandig naamwoord
secretaris
WBD III.3. 1:324 'sik' = gemeentesecretaris, ook genoemd 'griffier'
sikske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
tabakspruimpje
N. Daamen - Handschrift 1916 -- "hij
naam irst 'n klain sikske (tabakspruimpje)"
Van Dale - sjiek (gew.) tabakspruim
WNT SIK (III) ontl. aan Fr. 'chique' - pruim tabak; pruimtabak (gew.
Z-N.)
WTT-2012: Uit het Frans: Chiquer, pruimen,
namelijk tabak pruimen 'in de wang'; vergelijk Engels CHEEK.
simme
werkwoord, zwak
huilen, jengelen
WBD III.1.4:251 'simmen' = huilen;
WBD III.1.4:253 'simmen' = drenzen;
WBD III.1.4:267 'simme' = kniezen
simme - simde - gesimd
WNT SIMMEN (= sjumpen en simmen) - huilen, schreien, jengelen
(smalend)
J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SIMMEN, voor
grijnzen, of wat men in de praattaai wel 'jengelen' noemt. Het is
waarschijnlijk van 'sim', aap ontleend. Ook wel 'simmeren', wat van
'simmer', grijnzer, gemaakt schijnt te zijn. Z.a.
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- SIMMEN onov. ww.
- huilen, wat minachtend aangeduid.
A.P. de Bont -- sime(n), zw.ww. intr. 'simmen' - (min of meer
smalend voor) huilen, wenen, schreien.
simmert
zelfstandig naamwoord
Van Delft -
Een "simmert" is een zeurder. (1929)
singel
zelfstandig naamwoord
WBD zadelriem van een paard
WBD singel (riem rond de buik v.h. paard om een deken vast te
houden)
A.P. de Bont -- zelfstandig naamwoord m.: singel 1) buikriem v.e.
paard; 2) kring of ronde die men al wandelend maakt.
singele
werkwoord, zwak
- Iemand singelen, waarmee men bedoelde: zijn
werk of gangen nauwkeurig nagaan. Verwant hiermee is: iemand op de
teugel rijden. (A.J.A.C. van Delft; 1961; in: Nieuwe Tilburgse
Courant, ‘Bekoring van dialect’; ‘Typische zegswijzen uit onze
streek; uit de volksmond opgetekend’)
sinksen
zelfstandig naamwoord
Pinksteren
WBD III.3. 3:238 Sinksen = Pinksteren
sintels
zelfstandig naamwoord,plur.
sintels
WBD (III.2.1:255) 256
sintels = sintels sintels = bluskool, of 'brandende as'
ook genoemd "krikken'
sintjansblom

Ill.: Wiki Commons
zelfstandig naamwoord
WBD III.4. 3:390 sintjansblom - margriet (Leucanthemum vulgare), ook
genoemd margriet
Sint-Michielske
zelfstandig naamwoord, eigennaam, heiligennaam
Sint Michaël - de heilige aartsengel
WTT-2012-ES: het verkleinwoord 'Michielske' is
waarschijnlijk in gebruik geraakt om de tweede feestdag van Michaël
(op 8 mei) te onderscheiden van zijn heiligendag op 29 september. 8
Mei werd 'Michaëls verschijning' genoemd. Het lijkt erop dat in het
Tilburgs die dag gekend was als de dag waarop Michaël in plaats van
de draak de winter doodde.
Henk van Rijen -- 8 mei, einde
van de vorstperiode
Henk van Rijen -- 'Irst nò ut Sint-Michielske komt ut goej
wêer'
sipsòp
zelfstandig naamwoord
zeepsop
vocaalverkorting uit 'zêep' regressieve assimilatie: z wordt s


Schilderij: Louis de Moni - 17de eeuw


Chardin - 18de eeuw
Hil et hèùs ruukt nòr et sipsòp... (Lechim;
ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Vlak
vur Paose‘)
Ik zie nòg hoe ons moeder smaondags/ stond te zwêete òn de tèèl/ toe
de rand toe vol meej sip-sop/ meej de wossem in der kèèl...
(Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980;
uit: ÒN DE WAAS)
Stadsnieuws -
Meej et sipsòp van de waas wiere ok nòg de plòts èn de stoep
geschuurd. (230909)
WBD (III.2.1:290) sipsòp = afwaswater, ook genoemd: vuil afwassop,
afwaswater, opwaswater, omwaswater, schotelwater
WBD (III.2.1:330) sòp, sipsòp - zeepsop
sirrejeus
bijwoord, bijvoeglijk naamwoord
Henk van Rijen -- serieus, gemeend, ernstig
WBD III.1.4:73 'serieus' = ernstig; 'ernstig' = idem
sisteg
telwoord
zestig
Cees Robben – De sistig is ie gepasseerd... (19600226)
Cees Robben – ‘k Ha sistig centen daor verdiend... (19550716)
Cees Robben – ’t Waoter van de Gielsebaon/ Is sistig jaoren oud...
(19580830) [Jubileumprent ter gelegenheid van het 60-jarig bestaan
van de Tilburgsche Waterleiding Maatschappij (Robbens werkgever).]
B sistig
Antw. SESTIG telw. zestig; 'kop sestig '–iem. met een zeer groot
hoofd
sjachere
werkwoord, zwak
WBD III.3.1:50 'sjacheren'
= verkwanselen
WBD III.3.2:195 'sjachelen' = knutselen
WBD III.3.1:77 'sjachelaar' = idem
sjacherèèn, sjagrèèn
zelfstandig naamwoord
1. verdrietige
ontevredenheid
Kèk, onze glasbak stao hêel fèèn,/ dè kos niet
beeter trèffe,/ der leej tot èn aanders sjaggerèèn/ enen
draankwinkel pal nèffe. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven;
ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Der stòn der te wèèneg)
Mar ik hèb meej die daoge gin tèèd vur sjagrèèn. (Lechim; ps. v.
Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Kèk – zeej
aauwe Giel')
2.
slecht gehumeurd persoon
de Sjef is êen stuk sjagerèèn/ mar zen vrouw
die is tevreeje. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd
knipsel 1960-1980; uit: Nuuwe vrouwe nuuwe wètte)
Frans Verbunt -- dè sjagrèèn laagt nòg nie al zietie ene stront
teege de muur opkrèùpe
kZèè gin sjagrèèn ofsikkeneureg,/ èn ok smèèreges nie huumeureg.
(Henriëtte Vunderink, Stèmminge, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)
GG chagrijn(ig mens), verdriet, slecht humeur
WBD III.1.4:102 'chagrijntje' = lastig kind
WBD III.1.4:212 'chagrijnig' = slechtgehumeurd; 223 'chagrijn' =
knorrepot
WBD III.1.4:247 'chagrijn' = idem; 249 'chagrijnig' = bedroefd
A.P. de Bont -- zelfstandig naamwoord o. -chagrijn, chagrijnig
persoon: 't Is 'n eurst sachreen'
sjacherèèneg
bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
chagrijnig
Wè kèkte tòch wir sjacherèèneg!
Naar Fr. 'chagrin'
Ik heb liever de ze zegge dek zot zee, as sjagerêênig... (Hein
Quinten, Tilburgse spreuken; ca. 1990)
sjaksjoer

Skasjoer voedt de kinderen die in de zak mee moeten naar Spanje;
ill. uit Mee in de zak, 1915
zelfstandig naamwoord
zwarte piet
met lange oe
Naar Fr. 'chaque jour'
Òf dèmme meej de roej zon krèège van Sjaksjoer òf Trappedoelie. (Ed
Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- SJAAKSJOER,
eigennaam Jacques Jour, een van de knechten v. sinterklaas.
sjambonkel
zelfstandig naamwoord
Pierre van Beek -- uitdr. op de sjambonkel - op de pof
Henk van Rijen -- 'sjambonkel' - op afbetaling kopen, poffen
sjamfoetere
werkwoord, zwak
Van 'sjanfoeter'; regressieve
assimilatie van de 'n'
Van Beek -
Ouderen zeggen nog wel ooit: "'t Is een echte sjappietouwer" (of
sjanfoeter), waarmee ze een straatslijper bedoelen, waarvan iedereen
last heeft; een gemene kerel, 'n doordraaier, 'n lanterfanter, 'n
lichtmis, 'n rinkelrooier, 'n sjappie. (Nwe. Tilb. Courant;
Tilburgse Typen afl. XIII; 28 maart 1958)
WBD III.1.4:236 'sjamfoeteren' = opspelen
sjampètter
zelfstandig naamwoord
uit Frans: champêtre; veldwachter; bij Robben als scheldwoord voor
een man die naar vrouwen loert
Cees Robben – Kaole sjampetter.. (19671027)
sjandoedel
zelfstandig naamwoord, spotnaam; de betekenis
is ongeveer als 'heerschap'
...dieën zot, dieën gevaorlijken sjandoedel...
(Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van
Baozel, afl. 12; NTC 17-12-1938)
...al wè'k schrijf is vur ons eigen Brabantsche volk en daor hee
ginneneene vremde sjandoedel z'n snotneus tusschen te steke. (Kubke
Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 1;
9-10-1929)
sjans, sjaans
zelfstandig naamwoord;
uit het Frans: 'chance' geluk; 'avoir de la chance': geluk hebben;
en vandaar oorspronkelijk 'sjans hebben' dat wil zeggen het geluk
hebben dat iemand, meestal de vrouw, zich mag verheugen in de
belangstelling van een ander, meestal de man. In serieuzer beleefde
vorm is 'sjans' vervolgens een 'verkering', de opmaat naar
'verloving' (de trouwbelofte).
Henk van Rijen -- 'sjaans' - liefdessucces, flirt
Henk van Rijen -- 'den dieje heej aatèèj sjaans bè-t
vraawvòllek'
WBD III.2.2:82 'sjans' = verkering
Antw. SJANS zelfstandig naamwoord v. - voorspoed, welvaart,
geluk: sjans is niet hetz. als kans, want dit laatste betekent
Hazaard, lukslag.
sjanskouse
zelfstandig naamwoord, meervoud
doorschijnende dameskousen; kousen waarmee een vrouw meer 'sjans'
had, of meer kans daarop.
't Is dan ook gin wônder dè de dames hier vort
hooge Russische lèrzen draogen of lichte sjanskouskes mee zwarte
hielen, die nog 'n end boven de schuuntjes utsteken. (Kubke Kladder;
ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 7;
30-11-1929)
Vandaog of mèrge zulde 't nog belève, dè ze [ de moderne boerinnen]
mee sjanskouskes aon onder de koei kruipe. (Kubke Kladder; ps. v.
Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 5; 7 en
14-11-1929)
Pierre van Beek -- dèsse meej
sjanskouskes aon onder de koej krèùpe
Henk van Rijen -- 'sjaanskaawse' doorzichtige dameskousen,
nylons
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- SJANSKOUSEN mv.
-dunne, als verleidelijk beschouwde dameskousen.
sjanternèl
zelfstandig naamwoord
uitdr. op sjanternèl - op een vrijer uit
Van Frans: chanterelle - lokvogel
- Voor epenthetische
r vgl. kernòllie < Fr. canaille
Zèède wir óp sjanternèl gewist?... op vrijersvoeten...
De Wijs -- As
ge ze hebbe mot, motte rond etens tèd koomen, want ze is zowè altij
op “sjaanternel” (1965)
Cees Robben - [Een man spreekt] Om den
aandersten dag gao'k vort vur unne dag of virtien op sjanternel... -
Prent van de week 14-11-1986
Cees Robben – ...op sjanternel... (19560609)
- in meer algemene zin ook: de bloemetjes buiten zetten
Cees Robben – Dan gao ons Toos op sjanternel (19700116)
Cees Robben – Vur unne dag of virtien op sjanternel... (19861114)
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - óp sjanternèl gaon ('67) -
weg zijn om gelieven te ontmoeten; overal op goed geluk af
boodschappen doen, winkelen, gezellig slenteren.
(Fr. chanterelle = lokvogel, meisje dat als lokvogel de straat op
gaat.)
Ze ginge saome nòr de stad toe/ affèèn, zoiets dè kènde wèl./ twee
vrouwe meej grôote tasse/ lèkker op dere sjanternèl. (Lechim; ps. v.
Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Et is mar
hoeget zègt )
…die
‘taante’, die ons höshaawe vort regelde waar op chaantrenel.
(Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den
brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)
Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je
bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -
  
WBD III.3.1:43: lemma 'Uitgaan' - veel op sjanturnel gaan:
Tilburg; ook voor Tilburg: 'uitgaan, aan de zwier gaan, de hort
opgaan, op stap gaan, zwalken, dweilen' = uitgaan
WBD III.3.1:44: lemma 'Brassen' - 'veel op sjanturnel gaan', 'aan de
zwier gaan' = brassen
Jan Naaijkens - Dè's Biks -- -- sjanternèl: 'op sjanternèl gaon'
GD08 èn sewèèle zèlfs nòg wèl op sjanternèl
Pierre
van Beek - Tilburgse Taalplastiek nr. 35 (17-4-1965): 'Men
kan in onze stad nogal eens gemakkelijk te horen krijgen: "O, ze is
natuurlijk weer op d're sjanternel!" We hebben deze uitdrukking
nooit anders dan met betrekking tot een vrouw horen gebruiken. Erg
vleiend is ze niet en de toon, waarop zij wordt uitgesproken getuigt
reeds van afkeuring. "Op sjanternel zijn" laat zich moeilijk
omschrijven. Het slaat o.i. op een vrouw, die "de stad in gaat"
zonder dat daartoe eigenlijk enige noodzaak bestaat doch die dit
uitsluitend doet, omdat ze moeilijk kan weerstaan aan een innerlijke
drang er eens uit te zijn, eens weg te zijn uit het huishouden. Zij
maakt zichzelf dan wel wijs allerlei boodschappen te moeten doen,
maar dit is toch niet de eigenlijke drijfveer van haar handelen.
Zulke vrouwen zijn erg ingenieus in het vinden van "boodschappen",
met als gevolg dat men ze zelden thuis in haar huishouden aantreft.
Wie voor de zoveelste maal aan haar gesloten deur klopt, kan dan wel
eens geïrriteerd zeggen: "O, ze is natuurlijk weer op d're
sjanternel". Wellicht is het zonderlinge woord "sjanternel" een
verbastering van Frans. Daar bestaat ook het woord "chanterelle" en
dat betekent: lokvogel. In zijn oorsprong zou men hier wellicht
moeten denken aan een vrouw, die als lokvogel de straat opgaat. Nu,
zodanig ongunstig is ons "sjanternel" beslist niet. Het is dan wel
danig afgesleten, maar een minder gunstig smaakje is er toch nog aan
vast blijven zitten.'
WTT-2012-ES: De etymologie sjanternel > chanterelle is niet
overtuigend tenzij 'chanterelle / lokvogel', zoals hierboven in
BrSp, inderdaad in het Frans de figuurlijke betekenis heeft gehad
van een vrouw die de straat op gaat om mannen te lokken, afgeleid
van jagers die een vogel in een kooi gebruiken om andere vogels te
lokken. Die betekenisovergang is echter (in het Frans) tot nu toe
niet vastgesteld. In dat geval heeft de uitdrukking in het Tilburgs
desniettemin meestal een mildere betekenis. 'Op sjanternel zijn /
gaan' is een vrij onschuldige liefhebberij van vrouwen die zichzelf
een uitje gunnen, naar de stad, naar bekenden, gewoon omdat dat leuk
is. Betreft het een man, dan is de betekenis vooral: cafébezoek.
Bewijsplaatsen voor 'vrijersvoeten' (waarbij het 'lokken' een rol
speelt) zijn niet bekend. Mogelijk is de oorsprong van de
uitdrukking beter in verband te brengen met het gedrag van krolse
katten -- toch ook een soort van vrijersvoeten. Dat deed in ieder
geval Cees Robben tweemaal in een Prent van de Week. Op 9 juni 1956
publiceerde hij in Rooms Leven een rijmprent over een actueel
voorval: de poes Minet had op een uitstapje vroeg in de ochtend een
witte mol gestrikt en gedood. De bijzondere mol werd opgezet. Robben
noteert dat Minet 'op sjanternel' was. De tweede poezenprent van
Robben is deze:

Cees Robben - Prent van de week,
20-01-1967, ook in Prentebuukske 4, prent 21.
De tekst luidt: 'Ons poezemien is aaltij op
sjanternel... Mar as 't zò ver is... schudt ze hier durren körf
om...' De poes is dus veelal uithuizig, op zoek naar een kater, maar
de eigenaren van de poes zitten thuis met het nest jonkies.
Een tweede verklaring voor 'sjanternel' is
eveneens gebaseerd op het Frans. Merkwaardig genoeg werd die
verklaring eveneens door Pierre van Beek gegeven, en wel in
Tilburgse Taalplastiek nr. 58 (17-6-1968; en later nog eens opgepikt
in nr. 181). '"Ze is weer op d're sjanternel geweest" wordt gezegd
van een vrouw, die "op stap is geweest". Sommige vrouwen zijn
"altijd op sjanternel". De uitdrukking heeft een misprijzende
betekenis, die vroeger vermoedelijk sterker geweest is dan te
huidigen dage. Ze wordt gebruikt voor een vrouw, die weinig thuis is
en het er op aan legt zoveel mogelijk het huishouden in de steek te
laten, al of niet gemotiveerd. Het lijkt mogelijk dat we hier te
maken hebben met een verbastering van het Franse woord "sentinelle",
dat "schildwacht" betekent. We denken dan aan 'n vrouw die in de
Franse tijd een "potje" met de "schildwacht" ging vrijen, waarvoor
ze dan ook wel motieven zal gezocht hebben. Een verklaring voor de
ongunstige betekenis, die we nog voelen, is daarmee dan ook meteen
gevonden. We voelen echter toch meer voor een verbastering van een
ander Frans woord, nl. "chanternelle", dat "lokvogel" betekent. Een
"op sjanternel" zijnde vrouw zou dan een vrouw of meisje zijn, die
"als lokvogel" de straat optrekken, wat uiteraard oneerbaar is. Zó
ongunstig klinkt de uitdrukking zoals wij ze thans in Tilburg
gebruiken echter lang niet meer, maar een denigrerende bijgedachte
speelt er op de achtergrond toch nog wel altijd in mee.'
En in nummer 181 (5-10-1973): '...het reeds vroeger behandelde "op
sjanternel gaan", in welk zonderling woord wij het Franse
"sentinelle" zagen. Een vrouw, die een Franse schildwacht opzocht,
stond niet zo hoog in de achting. Daardoor kreeg de verbastering
"sjanternel" een ongunstige betekenis, in de zin van op pad zijn met
niet al te beste bedoelingen, later afgezwakt tot het zoeken van
gelegenheden om het huishouden in de steek te laten en zich met als
prettiger ervaren zaken bezig te houden.'
Een dergelijke betekenis heeft 'sentinelle' in
het Frans echter nooit gehad; 'sentinelle' is 'een vrouwelijk
schildwacht', niet een vrouw die een schildwacht opzoekt.
We vatten voorlopige als volgt samen: 'op sjanternel gaan / zijn'
heeft een lange betekenisweg afgelegd. Vanaf het 'lokken' met
oneerbaar bevonden motieven, via het uit vrijen gaan of contact
zoeken met een man, tot het op stap gaan om zich te amuseren.
sjanzjeere
werkwoord, zwak
Pierre van Beek -- op èn neer sjanzjeere - heen en weer lopen
- = Fr. 'changer'
A.P. de Bont --
s’anze.rə(n),
zw.ww. intr. 'sjanzeren'- changeren, sjouwende veranderen.
sjaokes, sjaokies
in uitdrukking van de domme, koest, stil, sjakies
Oewèège sjaokes haawe = Zich van de domme houden
Oppr. SJAKES bnw. - alleen in de ook van elders bekende uitdr.
'zich
sjakəs houwə'
- zich van den domme houden.
WNT SJAKES (Fransche persoonsnaam Jaques) - alleen in de zegswijze
'zich sjakes houden' - zich koest, gedekt houden.
sjaphoed
zelfstandig naamwoord
WBD III.1.3:173 'sjaphoed' = versleten hoed
sjappieter
zelfstandig naamwoord; uit het Frans:
chapître, letterlijk 'hoofdstuk'. In het Tilburgs meestal in de
betekenis 'een onderwerp waar iemand veel van weet', of het
eigenlijke onderwerp waarover iemand wil spreken. In het algemeen:
'de kern van de zaak'.
Wè veraanderde z'n gezicht toen oome Teun op
z'n sjapieter kwaam te spreken. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens
svd; ’Kareltje Vinken’; feuilleton in 10 afl. in NTC 13-4-1940 –
24-8-1940)
Mar - om eindelijk 'ns op mijn sjapieter te kome: toen... (Jan
Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun in den trein’; NTC
16-9-1939)
...mar allé naa zè 'k van m'n sjapieter afgedwold. (Kubke Kladder;
ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 6;
21-11-1929)
Toen ik ’t irste charpiter geleze ha gonk ik is nor mène velo kèke.
(Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
Heur fiets is ’n aander sjapieter. (Jos Naaijkens;
‘Middelbaoreschool- periekele'; CuBra, ca 2005)
sjappietouwer
zelfstandig naamwoord
Van Beek -
..."sjappietouwer". We bedoelen er mee een straatslijper. In de
oudste vindplaatsen betekent het matroos, zonder enige ongunstige
bijbetekenis, doch dit laatste kan men tegenwoordig allerminst
zeggen. (Nwe. Tilb. Courant; Typisch Tilburgs afl. ?; 22 jan. 1958)
Van Beek -
Ouderen zeggen nog wel ooit: "'t Is een echte sjappietouwer" (of
sjanfoeter), waarmee ze een straatslijper bedoelen, waarvan iedereen
last heeft; een gemene kerel, 'n doordraaier, 'n lanterfanter, 'n
lichtmis, 'n rinkelrooier, 'n sjappie. (Nwe. Tilb. Courant;
Tilburgse Typen afl. XIII; 28 maart 1958)
sjarlòt, selòt
zelfstandig naamwoord
sjalot, 'sjarlòtje', 'jöntje'

WBD III.2.3:105 'sjartol' = sjalot; ook 'sjarlotje'
Fr. 'échalote' (uitje)
Goem. SJALOT zelfstandig naamwoord w-i-m. Volkset. op het geluid af
naar den naam Charlotte,
Antw. SJARLOT (klemt. op lot), zelfstandig naamwoord m -
sjalot, Allium ascalonicum L.
WNT SJALOT (ontl. aan Fr. échalotte) naam. v.e. soort van ui, met
doorgaans aan een of twee zijden platte bollen...
sjasjewiet
bijwoord
als de weerlicht
Uit Fr. 'chasser' + 'vite'?
Antw. SJASSEN - wegjagen
Antw. SUSKEWIET (klemtoon op wiet) tw. als: wiet! wiet! suskewiet!
de slag der vink wordt verdietscht.
sjasseej
zelfstandig naamwoord, spotnaam
Robben gebruikt de aanduiding voor een oudere
man die met een jonge vrouw gesignaleerd wordt. Waarschijnlijk wordt
gedoeld op het Franse ‘chasser’, ‘jagen’.
Cees Robben – Dieje aauwe Sjassee daor (19840302)
— = Fr. 'chassé'?
Stadsnieuws -
Moete diejen aawe sjasseej daor zien sjoefele -- Moet je die oude
man daar zien schuifelen (201009)
A.P. de Bont -- zelfstandig naamwoord m. 'sjassee' - chassé (in de
verb. 'enen aauwe sjassei' van oude mensen en dieren gezegd).
sjee
voorzetsel
uit het Franse ‘chez’, met name als aanduiding in de naam van een
cafeetje
Cees Robben – Sjee Sjaan. (19820122) [Opschrift boven de deur]
sjèèr
zelfstandig naamwoord
N. Daamen - Handschrift 1916 -- "sjair - Ik geef er de sjair af" (de
drommel)
sjefeur, sjefurke
zelfstandig naamwoord
chauffeur
Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- cheffeur, chefeur
Cees Robben – Ik vèèn dè gij mar gevaorluk rijdt sjeffeur..
(19800926)
Hij moes in
Tilburgopkoome bij de AAT, de aan- en afvoertroepen, sjefeur zottie
wòrre, dè wiessie zeker. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo
van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg
2007)
Onze Co,
trots op zen rijbewèès, dettie in dienst ha gehaold, wier meej veul
slèème zôo zot gekreege, dèttie vur sjefeur wilde speule. (Lodewijk
van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne
eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)
K. de
Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) -
Piet sjefeur = Piet van Loon (blz. 52)
sjèk
zelfstandig naamwoord
shag
De Wijs
-- (Twee ongetrouwde juffers rond de platte buis, zegt de een tegen
de ander) ‘Strooi noggis wè shag op de kachel dan ruuk ’t net of er
ene man in huis is’ (23-10-1963)
sjekèt
zelfstandig naamwoord
Henk van Rijen -- jacquet, slipjas
sjekètlèèf
zelfstandig naamwoord
onderlijfje
N. Daamen - Handschrift 1916 -- sjeketlaif - onderlijfje
sjeklaade, seklaade
zelfstandig naamwoord
chocolade
Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- ' sjeklade'
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - òn de sjeklaadekaant vatte
('76) - de beste kant pakken.
— Fr. 'chocolat' > Ned. 'chocolade', met vocaalreductie
Bosch sjeklade - chocolade
sjèkske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
Henk van Rijen -- shagje, zelfgedraaide sigaret
sjeloers
bijvoeglijk naamwoord
jaloers; uit Frans: jaloux
dieje pestoor is zeker sjeloers... (Nel
Timmermans; Ons moeder d’re kerkgang; CuBra; 200?)
Dan waare de aander kènder aatij sjeloers op
ons, dè wij bij de snoepkraome [van het Hasselplein] wonde en hullie
nie. (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg
Plus 2009)
sjeloersighei
zelfstandig naamwoord
jaloersheid; uit Frans: jalousie
- ‘k hè bij m’n wete, van ze lève gin slaog
gehad, ’t was Naaruske veur en Naaruske nao, en dè werkte nog wel is
de sjerloersighei in den haand bij d’aander. Zo zegge ze, dè m’n
jongste zuster mèn is inne keer
bove van de trap af gekieperd hee, klinkklaor van sjeloersighei om
dè zij naa ’t klenste kiendje nie mir was. (Naarus; pseudoniem van
Bernard de Pont; Brieven van een oud Tilburger; Nwe. Tilb. Courant;
1940)
Ècht, aaventoe dènkte: «Zôt sjeloersighei
zèèn?» (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel
1960-1980; uit: ‘Kèk – zeej aauwe Giel‘)
sjèm
zelfstandig naamwoord
jam
Cees Robben – As ’t van’t vèèreke is dan lus ik ’t gelèèk... Mar
sjem en kwatta-strooisel dè kan ik nie pruimen... (19660204)
sjemies
zelfstandig naamwoord
Henk van Rijen -- overhemd (Fr. chemise)
sjenie
zelfstandig naamwoord
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - èrges gin sjenie in hèbbe
('16) - ergens geen zin in hebben; niet verliefd op iemand zijn.
Varianten: gin/veul, sjenie/sjenieëghe
N. Daamen - Handschrift 1916 -- "sjenie - ik heb er gin sjenie in -
geen zin in"
sjenie-eghei
zelfstandig naamwoord
werklust (?)
N. Daamen - Handschrift 1916 -- "ik heb er gin sjenie in - geen zin
in 'sjenieëghei'"
sjènnieje
werkwoord, zwak
kinderspel; 'ja-neeën'
Van Delft -
"Willen we gaan klappinkeren?" vraagt een jongen voor een spelletje,
dat elders "sjennien" genoemd wordt en in Loon op Zand "janeëjen"
heet. Wil men deze woorden verklaren, dan zou het kunnen zijn,
doordat het opgeklapte (opgewipte) houtje ja (jè) of neen (nie) het
doel bereikt. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 108; 6
april 1929)
sjèp

zelfstandig naamwoord
1.
drop in het algemeen
N. Daamen (handschrift 1916) -- "sjep - drop"
Pierre van Beek -
Om te
beginnen dient ge dan te weten, dat "sjep" het Tilburgse woord is
voor "drop". (Tilburgse Taalplastie 98, 09-03-1970)
Lechim - Ik weet nog asser niemand keek/
dè'ker stiekum aon lekte/ Zo dé de brokke en de sjep/ Vaast aon
mekaare plekte... (in: ‘Toe flitterkes gesneeje’; ongedateerd
knipsel uit Tilburgse Koerier, ca. 1970)
Lechim - „Och, jè dès waor, daor koste toen/
Sjep of zuurkes vur kôôpe... (in: ‘Vèfentwintig jaor geleeje’;
ongedateerd knipsel uit Tilburgse Koerier, ca. 1970)
Lechim - Den èène die lee thuis te griepe/ D'n aandere loopt
hoestend te piepe/ Vol sjep en zó'n soort ingrediejente/ En de
kelènder zee: 't Is lente ... (in: ‘De kelènder zee...’; ongedateerd
knipsel uit Tilburgse Koerier, ca. 1970)
Frans Verbunt -- en bakkesvol meej sjèp - een mondvol drop
WBD III.2.3:250 'sep' = drop; 251 'sepsteel' = dropsteel
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- SEP (sèp)
v-drop: een sèpke; verwant met 'sap' en 'sabbelen'?
Jan Naaijkens - Dè's Biks -- sèp zelfstandig naamwoord - drop
Bosch sèp - verzamelnaam voor drop

Nieuwe Tilburgsche Courant 23-12-1912
2. Aftreksel
van laurierdrop; sjepwater, dropwater.
Stukjes laurierdrop werden in een flesje op
water geze, zodat ze oplosten en een dropdrankje vormden. Het
oplossen werd bespoedigd door te ►rutsele (schudden). Bovendien werd
het ►sjèpflèske op een donkere plaats, het ►sjèphuukske, bewaard,
aangezien dit de donkere kleur zou bevorderen. Het ►sjèpwaoter kon
gedronken worden, maar liever werd het gerutseld zodat schuim
('broes') ontstond dat vervolgens uit het flesje werd opgezogen:
►schömketrèkke.
R Door sjèp in water te rutsele, krijgt men sjèpwaoter.
Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca.
1935 -- sjèpsteel
Van Delft - -
Een jongen koopt "sjep en maakt er sjepwaoter van"; als hij wat veel
van dat dropwater drinkt, "spierst" (spuwt) hij. (Nwe. Tilb.
Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)
Cees Robben – Ik heb ’t op munne borstrok, moeder... Hedde nie wè
sjep om te rutselen... (19641113)
De Wijs -- Ik
mot shep-waoter waant ik hebbet op munnen borstrok en ik gin laast
krège van de kaoi koorse, aanders begien ik te ijle (17-08-1964)
Henk van Rijen - rutsel es meej oe sjèpflèske - schud eens met je
dropwaterflesje
- En as ge vur unne cent sjepdròp kòcht, dan
konde die in ’n flèske meej waoter onder oe bèd bewaore en flink
rutsele. Dan konde fèèn sjèpke trèkke. (Ed Schilders; Wè zeetie?;
website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)Enquête over ‘Je
favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte
Tilburger als...’ maart 2013 -

WBD III.2.3:252 'sep' = dropwater, ook: 'sepnat', 'sepwater'
WNT SEP (oorsprong onbekend, misschien bij 'sippen') - drop, t.w.
geneesmiddel en snoepgoed. (In N-Brabant en de Bommelerwaard)
Pierre
van Beek - Hoewel oud, is het woord in onze stad en
omgeving nog lang niet uitgestorven. Vooral onder de brede
volksmassa wordt het best verstaan. Het komt ook voor in
samenstellingen als bv. sjepsteel, sjepfleske en sjepwaoter. Toen de
kinderen nog niet zo met speelgoed verwend waren als tegenwoordig,
moesten zij zich op primitiever manier behelpen, wat overigens de
verbeelding vaak niet ten kwade kwam. Één spelbezigheid nu was het
"fleske rutselen" of het "schuimke trekken". Daartoe werd een stukje
longodrop in water, in een behoorlijk flinke medicijnfles, opgelost.
Dit oplossen werd bevorderd door het schudden van het flesje.
Naarmate het oplossingsproces voortging, werd het water donkerder
bruin gekleurd. Dat vormde eigenlijk nog slechts het voorbereidend
stadium voor het spel. Bij het schudden ontstond in het bovenste
gedeelte van de driekwart gevulde fles een bruine "broes" als op
gerstebier. Dit zoete schuim nu werd er, als zoete lekkernij, door
de hals van de fles afgezogen. Speelmakkertjes, die zich bereid
toonden een knikker of een boon te betalen, mochten ook wel eens een
keertje zuigen aan de fles van de rijke bezitter. Met de hygiëne
werd het door de volwassenen al niet zo nauw genomen, laat staan
door hun kinderen! Een goede donkere dropoplossing gold onder de
kinderen als ideaal. Die kleur was natuurlijk afhankelijk van de
opgeloste hoeveelheid drop. Nu heerste er onder de jeugd de
opvatting, dat sjepwater donkerder werd als de fles in het donker
werd weggezet. Dit klopte wel indien het oplossingsproces zich vóór
het wegzetten nog niet geheel voltrokken had. Of nadien de
kleurverandering verder ging, dank zij het gebrek aan daglicht,
betwijfelen wij. Eerder vermoeden we, dat de moeders hun kinderen
iets op de mouw speldden, om het kind er met zachte hand toe te
brengen het flesje in een donkere kast te zetten, als die moeder het
geknoei en soms ook het geruzie begon te vervelen. (Tilburgse
Taalplastiek, 09-03-1970)\
sjèpflèske, rutselflèske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
het flesje waarin de sjepdrop op water werd
gezet; daarna op een donkere plaats werd bewaard; en regelmatig
geschud, totdat een zwart drankje ontstond. Door de inhoud te
schudden, ging de sjep schuimen. Het smakelijke schuim werd dan niet
gedronken, maar opgezogen. Dit heette 'sjèpke trèkke' of ook
'schömke trèkke'. Het schudden van het flesje heette 'rutsele'.
Henk van Rijen -- dropwaterflesje
Henk van Rijen -- 'Rutsel us meej oew sjèpflèske' - Schud eens
met je dropwaterflesje.
Afbeeldingen: WTT
sjèphuukske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
een donker hoekje; in het bijzonder daar waar het dropwater bij
voorkeur bewaard werd
Pierre van Beek - "Wè zitte gè daar toch in
een sjephuukske. Kom toch hier bij het raom zitten", zei een
Tilburgse grootmoeder tegen haar kleinkind. Die grootmoeder bleek
van oordeel, dat het kind in een wat donker hoekje van de kamer zat.
(Tilburgse Taalplastiek, 09-03-1970)
Henk van Rijen - Zitte weer in oew sjèphuukske? - Heb je je weer
teruggetrokken?
Jan Naaijkens - Dè's Biks -- sèphuukske

Bron: www.childhood memories
sjèpriem
zelfstandig naamwoord
dropriem, dropveter (soor snoepgoed)
Cees Robben – ‘Affeseert 'n bietje', zei de
snoepbaas kort aangebonden. Wat zou ik nemen... kaneelbrokken...
pimperemunt... of tôôverbolle... 't werd unne sjepriem. (in: Robben
en rooms, ‘Het been van Anna’; 1981
sjèpwaoter
zelfstandig naamwoord
dropwater
Jan Naaijkens - Dè's Biks -- sèpwaoter
sjerzjant
zelfstandig naamwoord
Henk van Rijen -- sergeant, lijmklem
WBD (II:2741) 'sérzjant' - sergeant, klemtang
WNT SERGEANT - 4) onderofficier, 5) lange lijmtang
sjèt

Kaart uit: A.A. Weijnen, Onderzoek naar de dialectgrenzen in
Noord-Brabant; 1937
zelfstandig naamwoord, bijvoegelijk naamwoord
sajet
Cees Robben – D’n sjetten sok (19570706)
J.T. Bonthond, Woordenboek voor de manufacturier (1947) Saai. Grof
kamgaren Serge-weefsel. Sajet. Breigaren, uit niet gekamde en
gerekte (crossbred) voorgarens gesponnen.
Els de Baan - Saai werd gemaakt van grove kam wol (kantoren).
Hierdoor was saai voordeliger dan laken, dat van fijne Engelse
kamwol was vervaardigd. Voor de kettingdraden (weven) werden
speciale, gelijkmatig gesponnen en sterk getwiste kamgarens
gebruikt. Die resulteerde in een gladde stof. Na het vlaken, wassen,
smouten, kammen, spinnen en weven werd de wol, in tegen-stelling tot
laken, eerst gevold (vollen] en dan geverfd. (...)Saai was een zeer
gewild produkt, zeker in de late 16de eeuw en in de eerste helft van
de 17de eeuw. In 1601 werden in Leiden meer dan 40.000 stuks saai
vervaardigd. Deze stad had een aparte saainering. Behalve voor
bovenkleding werd saai ook gebruikt voor gordijnen. Saai wordt nu
niet meer gemaakt. Sajet, een getwijnd wollen garen, was geschikt
voor bijvoorbeeld het breien van kousen. Ook tegenwoordig wordt
kousenbreiwol en kousenstopwol nog aangeduid als sajet. (Goed garen,
1994)
WNT – lemma Saai – 1920 - Zekere lichte, gekeperde wollen stof:
gekeperde kamelot of wollen grein. - Als een stof die in het
bijzonder door de lagere standen wordt gedragen. znw. onz. Mnl. sai.
Ontleend aan fr. saye.
WNT – lemma Sajet – 1920 - znw. onz. Ontleend aan een verkleinw. bij
fr. saye, verg. SAAI (I). Daarnaast vroeger sayette, vr. —
Halfgekamd wollen garen, in den regel in toepassing op getwijnd
brei- en stopgaren.
WBD (III.2.1:381) sjèt, 'saai' = kousenwol
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- SJET m - sajet,
wollen garen, gebruikt om 'sjetten' kousen te breien en
te stoppen.
Weijd sjèt (krt. 102) is Frans leenwoord.
A.P. de Bont -- s’ät, zelfstandig naamwoord m. 'sjet' - sajet
Hees sjet, sjette sokke (I:15)
Bosch sjèt - sajet, breigaren
sjevioot
zelfstandig naamwoord - stofnaam (textiel)
Henk van Rijswijk - Cheviot: wollen
strijkgaren of kamgaren weefsel uit grovere weinig gekrulde Schotse
wol oorspronkelijk van het cheviotschaap, in platbinding, 4 schachts
dubbelkeper of visgraat geweven, hardaanvoelende, glanzende, ruw en
pluizig uiterlijk, donkergeverfde effen stof voor herenkleding,
jongenskleding en damesrokken of –japonnen.

(Herinneringen aan zijn opleiding aan de
Hogere Textielschool - 1 september 1950 tot en met juli 1954),
http://www.cubra.nl/auteurs/henkvanrijswijk/textielschool.htm
J.T. Bonthond, Woordenboek voor de manufacturier (1947) Cheviot.
Weefsel vervaardigd uit Cheviot kam- of kaardwol en geweven in
gelijkzijdige keperbinding. Meestal in donkere tinten (zwart of
marine) geverfd en gebruikt voor heeren- en jongenskleeding,
damesjaponnen en -rokken enz.
WNT – lemma cheviot (1908) - znw. vr. en onz. Ontleend aan eng.
cheviot, oorspr. de naam van een bergrug, vervolgens, in het mv. van
de schapen van een daar thuisbehoorend ras, eindelijk met de bij ons
bekende bet. - Eene geweven stof vervaardigd van de wol van
cheviotschapen of van wol van gelijke hoedanigheid. Samenst.
Cheviotwol, lange, glanzende, grove wol van het Schotsche
cheviotschaap.
sjiefiep
sigarettenmerknaam; Chief Whip

sjmiechel
zelfstandig naamwoord
scheldnaam voor jood
N. Daamen - Handschrift 1916 -- "schmiechel - scheldnaam voor Jood"
sjoebeske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
kindervestje
N. Daamen - Handschrift 1916 -- "sjoebuske - kindervestje"
sjoefel
zelfstandig naamwoord
Henk van Rijen -- verstand, kennis
Henk van Rijen -- 'Daor moes ie wèl sjoefel van hèn'
sjoefele
werkwoord, zwak
‘k Heb hil wè kielemeterkes afgesjoefeld dur
die haai en die bèrge... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot
Tilburg 1941; CuBra)
...aanders
sjoefelde toch mar rond/ meej oew haande in oewe zak .
(Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980;
uit: Den hof gerêed, zonder zwèèt)
Henk van Rijen -- schuifelen
Jan Naaijkens - Dè's Biks -- -- sjoefele ww - sloffen
sjoegel
zelfstandig naamwoord (mannelijk)
sjoege; uit jiddisch sjoege: ‘antwoord’
uitdrukking: geen sjoege geven, geen aandacht schenken; ook: zich
stil houden; niet reageeren.
Cees Robben – As ge’m iets vraogt gift ie mistal gin sjoegel..
(19650416)
sjoere
werkwoord, zwak
Pierre van Beek -- goeden dag zeggen; 'm smeren, ophoepelen; kijken
Pierre van Beek -- Hij sjoert em - hij gaat ervandoor Sjoert em! -
Smeer hem Sjoert daor is - Kijk daar eens
'Hij heeft tegen mij gesjoerd' wat goeden dag gezegd door met de
hand te zwaaien betekent. Dat zou dan afkomstig kunnen zijn van het
vernederlandste Frans 'gebonjoerd'.
Belzebub, dieën ploert,
die is er toen mar gaaw van-tussen-deur gesjoerd. (Piet Heerkens;
uit: Brabant, ‘De zaog van Sint Joozep’, 1941)
"Tot ziens!" riep de mus en ze sjoert a-weer weg... (Leo Heerkens;
uit De kinkenduut (Piet Heerkens), ‘De mus op m’ne kreugel’, 1940)
Overigens ziet er voor ons al dat gesjoer weinig geestelijk uit. Het
smaakt naar bargoens. Zoals verwacht vonden wij dan ook! "Daar kwam
de hele sjoert (ook sjoecht) meiden en jongens". Dat wordt als
bargoens gekwalificeerd. "Sjoert" betekent daar: troep, sleep of
sliert. (TTP 128, 21 juni 1971).
Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je
bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -
       
►zie ook 'sjoert'
N.B. de bargoense wdbb. maken geen melding van dit woord.
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- SJOEREN onov. ww
- uitzwaaien, dag zeggen met het handje: 'sjoert 'm mèr dag'.
Afgeleid v. d. laatste, beklemtoonde lettergreep v. 'bezjoer',
bonjour. Vooral tegen kinderen gebruikt.
A.P. de Bont -- sú.re(n), zw.ww.tr. (kindertaal) 'sjoeren' (<
bonzjoeren) - met het handje dag zeggen! Sjoert ze mär!; Sjoert em
mär! Zie 'bònz’u.re(n)
Haor 'Doe mèr mmi sjoere, sjoert ze mèr dag!
sjoert
gebiedende wijs van 'sjoere'
kijk!
hoepel op!
sjoert em!, naajt em! - Hoepel op! Maak dat je wegkomt. Sjoert hum
daor! - Kijk hem daar!
Geen infinitief? Ja, zie 'sjoere'
WNT: sjoert = sjoecht, zelfstandig naamwoord troep, sliert:
Draaijer, Wanink, Deunk enz.
Ghijsen: sjoere(n) = loeren, gluren, turen
Spoelstra (Enkhuizen): sjoere = goedendag wuiven (van kleine
kinderen); 'Doe maar sjoere teugen Opoe!'
Pannekeet (Westfries): sjoere, ww. bonjour zeggen, goedendag zwaaien
met de handjes// Doen mar effies sjoere nei tante. Vgl. Fr. jour +
bonjour.
sjòkke
werkwoord, zwak
WBD (v.e. paard): op een sukkeldrafje lopen
sjòkke - sjòkte - gesjòkt
Antw. SJOKKELEN, SJOKKEN - Sohokkelen, schokkend rijden,
hossebossen, hotsen (gezegd v.e. rijtuig) (D. schaukeln)
sjòkke-sjòkke-sjòk
eigennaam
kinderspel, mogelijk een nieuwvorming van Robben
Cees Robben – Ze [ de kleine kinderen] speule sjokke-sjokke-sjok/
Aachter de zuster aon de rok... (19580531)
sjoos
zelfstandig naamwoord
zaak, geval
Cees Robben – Da’s de sjoos... (19560428)
Cees Robben – En des de sjoos.. (19610922)
Henk van Rijen - hil de sjoos - de hele zaak, het hele geval
— = Fr. 'chose'
Jan Naaijkens - Dè's Biks -- -- sjoos zelfstandig naamwoord -
zaak, kwestie
sjòp
zelfstandig naamwoord
hansop, nachtpakje voor kinderen
Verh.sjop m. - hansop, nachtkleding voor kinderen; uit 'hansop'
(Hans Sop) met weglating van de eerste, onbeklemtoonde lettergreep.
Koenen hansop - oorspr. hans-soeps vertaling van Fr. Jean Potage =
hansworst, harlekijn; later ook: wijd kledingstuk als dat der
hansworsten. Thans inz. nachtpakje voor kinderen.
sjouwe èn terneeje
uitdrukking
hinderlijk, lawaaierig drukte maken
Henk van Rijen -- 'sjaaw èn terneeje'
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- SJOUWEN onov. ww
- 1) jouwen, schreeuwen (zie blz. 96); 2) hard werken.
sjouwerkes
zelfstandig naamwoord verkleinwoord, meerv.
sjouwertjes
Van Delft -
"Sjouwerkes zijn houwerkes", zegt de eene buurvrouw tegen de andere,
die klaagt dat haar zuigeling vaak braakt. (Nwe. Tilb. Courant; Van
Vroeger Dagen afl. 109; 13 april 1929)
sjuup - sjuupkes

zelfstandig naamwoord, plur.
jujubes (snoep)
Cees Robben – [Vrouw tegen dokter:] Hêêl oe lèzzen-meel en kalmoes/
saovieblad... kemille-thee/ höskes-lôôf en hoest-sjuup-sjuupkes../
Dingen... waor ie [de patiënt] niks aon hee... (19551217)
WBD III.2.3:246 'sjusjubeske' =siepje, ook 'sjubsjubes'
Naar Fr. 'jujube'?
Hees sjuupkes, suupsuupkes (I:70)
WNT JUJUBE (wsch. rechtstreeks ontleend aan Mlat. jujuba, dat
teruggaat op Gr. zizyphum. 1) Naam van besvormige steenvruchten; 2)
als geneesmiddel en snoeperij. Z.a.
sjuust
bijwoord
juist, precies, zopas
Dè doeie naa sjuust verkeerd. - Dat doe je nou net verkeerd.
B suust
uit het Franse ‘juste’; precies, zojuist
1 - tussenwerpsel, uitroep
Cees Robben - Sjuust mevrouwke... (19550514)
Cees Robben – Sjuust wè ge zegt Kee... (19560707)
2 - bijwoord
Cees Robben – Sjuust vandaog... (19600701)
Cees Robben - ...en sjuust d’n vierde man (19601230)
Cees Robben – Ik ben sjuust op de kèèès gebid... (19590328)
Pierre van Beek -- Ik hèb et oe sjuust nog gezeej
Bosch sjuust - juist
Hees sjuust (I:15) = Fr. 'juste'
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- SUUST bw, de
s-klank in het begin zal v. h. Fr. juste stammen: juist. Het woord
dient een enkele keer om de juistheid v.e. opmerking te bevestigen,
maar veel frequenter om een correctie of aanvulling op eigen
bewering in te leiden: of nee: suust...
A.P. de Bont -- süst, resp. s’üst bijw. (fr. juste) - juist
Jan Naaijkens - Dè's Biks -- -- sjuust bw - juist, precies
WNT JUIST, gewestelijk JUUST
sjuustemènt
bijwoord
Henk van Rijen -- zeer zeker (Fr. justement)
WNT JUISTEMENT, afl. van 'juist'
skoer, schoer
zelfstandig naamwoord
onweersbui, wervelwind
lange oe
WNT SCHOER (IX) - bui (onweersbui, regenbui, windvlaag (ook in N.
-Brabant)
A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - sk
in inlaut: in compact gebied dat stukken bevat van... T... (blz. 69)
verwant met du. 'Schauer' en eng. 'shower'
J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SCHOER, voor
eene zware regen-, hagel- of onweersbui. Sommigen denken het
zamengetrokken van 'schoever', schuiver,...; volgens mij eerder als
'schoor', scheur (ruptura), soort wolkbreuk... Eng. shower. Z.a.
K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968)
- DONDERSCHOER, regenschoer, of enkel schoer: ene donderbui,
dondervlaag. REGENSCHOER, regenvlaag, regenbuy. Z.a. C. Verhoeven -
Herinneringen aan mijn moedertaal -- SCHOER, alleen in de uitdr.
'mee unne schoer' - in een opwelling, met een plotselinge beweging
(vgl. ramscheut)
skrepuul
zelfstandig naamwoord
Henk van Rijen -- min iemand (Fr. crapule) vD crapule,
crapuul, krapuul -
janhagel gespuis
slaachte
werkwoord, zwak
slachten
slaachte - slaachtte - geslaacht
slaank
bijvoeglijk naamwoord
slank
R.J. ''t slaanke van d'r lefke',
'ze wier wir slaanker'

slachter

Schilderij van Izaak van Ostade

zelfstandig naamwoord
slager
Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- slachter (passim); ene
slachterswinkel; slachter Petit;
Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- menig era slachterke
A.P. de Bont -- zelfstandig naamwoord m. - slachter, slager
Antw. SLACHTER zelfstandig naamwoord m. De beenhouwers slachten
verkens, schapen en hoornbeesten. Door 'slachter' en 'slèger'
verstaat men in de Kempen iemand die dieren, vooral zwijnen slacht
bij de boeren, die verkens opkoopt en slacht, maar zelf geenen
vleeschwinkel houdt.
slabbeke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van slab
slabbertje
Cees Robben – Naa kunde op oe slabbeke dabbe, vergimmese dabklôôt...
(19870529)
slag
zelfstandig naamwoord
slag
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - nòg êene slag, dan ist
blanken deeum (Si'66) - nog een slag, dan is het blanke (Te) Deum
(kaartterm bij het rikken, als alle slagen gehaald dreigden te
worden) variant: blanke degen WBD III.4. 1:49 'slag' - zingen (van
vogels), ook aangeduid met 'fluiten, slaan of slagen'
slameur
zelfstandig naamwoord
beslommering, gezeur
● zelfstandig naamwoord; de etymologie is
onduidelijk; mogelijk uit Franse ‘clameur’
beslommering, drukte, gezeur
Cees Robben – Meej al m’n zörgen en slameur (19580705)
Cees Robben – De kender (...) pruuven den slameur... (19650507)
Cees Robben – Dan ruuk ik wir dem eeremoei/ die vruuger deur vur
deur/ De straot op kwaam heel zwoel en zwaor/ van kender en
slameur... (19701016)
Stadsnieuws -
Hoe gaoget? Òch, zen gangeske, èn nòvvenaant ginne slameur (100609)
WBD III.1.4:382 'slameur' = drukte
J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SLAMMEUR,
voor beslommering. SLAMMEREN is bij Kil. hetzelfde als slommeren,
t.w. confundere, intricare, impedire; Z.a.
A.P. de Bont -- slemö:r, zelfstandig naamwoord m. 'slameur' -
beslommering, drukte, moeite en zorg.
Goem. SLAMEUR - slamè:r zelfstandig naamwoord m.
Antw. SLAMEUR zelfstandig naamwoord m., geen mv. Beslommering, last,
drukte, moeite, zorg.
In de slameur zitten. 'Ne slameur van 'en huishouwen.
WNT SLAMEUR (wsch. verlengde vorm naast 'sleur') - beslommering,
moeite, zorg, drukte
● fantasie-achternaam; bijnaam
Cees Robben – Merieke Slameur is dôôd... (1810918)
slandshèllegedaoge
zelfstandig naamwoord, plur.
Frans Verbunt -- kerkelijke feestdagen die in het hele land gevierd
worden
WBD (III.3.3.213) ''s lands heiligendag' = halve zondag
slang
zelfstandig naamwoord
slang
WBD III.4. 2:107 'slangeske' - slang (Colubria), ook 'serpent'
genoemd
Dirk Boutkan (blz. 53) slangetje (beest), slangske (tuin)
slangs
bijwoord
over de (gehele) lengte van een ruimte
lang + adverbiale s
(+ voorzetsel)
Van slangs dur 't café hô Jan de Timmerman mee
schrogskes en plaanken 'n wel tien meter lange toffel getimmerd mee
on wirskaanten baanken van plaanken-op-biertunnekes. (Kubke Kladder;
ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 9;
22-02-30)
Cees Robben – Slangs geburen en gebôômt.. (19590905)
WBD in de lengte (b.v. m.b.t. het eggen)
slaof
zelfstandig naamwoord
slaaf
Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- slaof; slaove
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - slaof van Doore = Sjef
van Doren (blz. 35)
WBD III.1.4:330 'slaafs' = gedwee
Antw. SLAAF zelfstandig naamwoord w, m. + v. fig. iemand die zeer
hard werken moet.
slaog
zelfstandig naamwoord
slaag
uitdr. slaog beure - slaag krijgen
As ge nie ötkèkt, kunde slaog beure.
WBD III.1.2:44 'slaag' = pak slaag; ook: 'rammel, aframmeling,
priegel'
WBD III.1.2:50 'slaag beuren' = een pak slaag krijgen; ook: 'pitten
beuren'
slaoge
werkwoord, zwak
slagen
WBD III.1.4:338 'slagen' = gelukken
B slaoge - slaogde - geslaogd geen vocaalkrimping
Antw. SLAGEN Wordt altijd gebruikt voor 'slaan', Fr. battre,
frapper.
slaoget
samentrekking
slaat het (met ge/gij/gullie, hij/zij/et als onderwerp)
Naa slaoget pas zis uur. Gullie slaoget nie aaf.
Henk van Rijen - slaoget mar gaoj - bekijk het maar
Het fonetisch hiaat dat ontstand tussen 'slao' en 'et' is opgevuld
door invoeging van 'g'. (Zie Schuurmant Encl. pron., blz. 22)
De A.P. de Bont -- § 242.
slaoj
zelfstandig naamwoord
sla; veldsla, 'vèldslaoj' (Lactuca sativa)
-
'molsla'
De Wijs --
(Gehoord bij de groentenboer: ) Gij mee oew vitaminen, ik zeg mar
slaoi is goed veur de kenène (10-03-1967)
Cees Robben – Ik zie m’n selotte en peekes al
staon/ M’n kiendjes vur slaoi al d’n hofpad op gaon... (19570309)
Cees Robben – En vandaog wil ik slaoi mee juin meejaai
meejèèrepel... (19810902)
Cees Robben – Gif men mar slaoi vur ’n slaatje (19830218)
Cees Robben – En wè eten we te middag... Slaoi
mee-jaai-mee-juin-mee-jèèrepul.. jengelèèrs... (19720331)
Cees Robben – [Vrouw tegen marktkoopman:] Ik zeg mar.. Slaoi is goed
vur de kenèène... (19670407)
Tmoes gruunte van drie letters zèèn/ die meej
en S begos./ Nao veul geblaojer riep ze kaod:/ «En kunst, dèk dè nie
raoi,/ Hier in dè buukske daor stao «sla»/ Mart is toch ommers slaoi
» (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980;
uit: ‘Wèn gezuuk war‘)
Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je
bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -
    
WBD III.2.3.87 'sla' = kropsla; 'sla' = veldsla 88
A.P. de Bont -- zelfstandig naamwoord m. 'slooi, slaai' - sla,
salade
Jan Naaijkens - Dè's Biks -- -- slaoj zelfstandig naamwoord -
sla
Bosch slaai - sla; lange vrouw
slaojbêene
zelfstandig naamwoord, meervoudig
lange slungelbenen
(naar analogie van 'slaojhiele')
spillebenen, slungelbenen
De Wijs --
(Gehoord in de straat) Jè-jè, ’t hiet ammaol tieners en twens en
zoal, mar ge kunt nie alles draoge as ge slaoi-bene het (17-10-1966)
Cees Robben – Ze heeter gin èèrig in desse slaoi-beene heej..
(19691024)
slaojêemere
werkwoord, zwak
Informant T. Raaijmakers - klungelen, niets doen: wat vrijen
Informant T. Raaijmakers - Ge staot mar zon bietje te slaojêemere,
nie?
Informant T. Raaijmakers - Ik hè zon bietje meej der geslaojêemerd
WNT SLAEMMER - emmer, met talrijke gaten doorboord of van
metaaldraad, waarin gewasschen sla wordt gezwaaid om ze droog te
krijgen
slaojhiele
zelfstandig naamwoord, plur.
grote voeten
Gao is opzij; ge staot er meej oew slaojhiele boovenop.
Cees Robben - Ze heeter gin èèrg in dèsse slaojbêene heej.
Stadsnieuws -
Gao toch es öt de weeg, ge staot bekaant meej oe slaojhiele op men
têene. (061209)
Hees slaailip, slaaibek, slaaismoel (V:28)
slaojke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
buitenkansje; slaatje
N. Daamen - Handschrift 1916 -- "Dè 's nog is 'n mooi sloaike
(buitenkansje)"
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - dès nòg es en schôon
slaojke (D'16) - dat is een buitenkansje
WNT SLAATJE - in de zegswijze 'een slaatje uit iets slaan' (soms:
maken) - er aardig wat geldelijk voordeel uit weten te trekken
slaoke
werkwoord, zwak
slaken
slaoke - slòkte - geslòkt
ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij slòkt
slaon
werkwoord, sterk
slaan
Dirk Boutkan (99)... blaw geslaon
- slaon - sloeg - geslaon (B: geslaoge)
- Praesens: ik slao - gij slaot - hij slao; imp. s slao
Dè slao nèrges óp. - Dat raakt kant noch wal.
B Ze
hèbben em den kòp afgeslaoge.
DANB ze hèbben em bont en blaauw geslaon;
Wurrom maag dè naa nie? Wurrom naa zon mènneke
geslaon? (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941;
CuBra)
Hij waar der gehaawe en geslaon, zôas dè
hiete. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
‘De frater heej un gat in menne kop geslaon’.
(Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den
brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
Asser geslaon wier, vong hij aaltij de irste
klappen op. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg,
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
WBD óp hòl slaon - op hol gaan (v.e. paard), ook genoemd 'er
tussenöt gaon'
WBD slaon - het achteruittrappen v.e. paard
WBD slaon - met de benen zwaaien en bewegen tijdens het werpen
(m.b.t. merrie)
-
ook genoemd 'raome'
Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca.
1935 -- 'opengeslaon'
Cees Robben - wöróm slaode gij oew vrouw? Hij (de nuuwe vadder) slao
moeders;
Cees Robben - Ik slao niks aaf as blauw vliegen èn blèndaoze;
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ge slaot er niks èùt èn
niks in - variant op 'Den blom slait men
eruit en de zemelen blijven erin'.
WBD slaon (II:1038) - slaan: inschieten v. d. weefspoel; ook
inslaon, durslaon insochiete, schiete of gôoje
Henk van Rijen - van de vang geslaon - op hol geslagen
Jan Naaijkens - Dè's Biks -- -- slaon ww - slaan
WBD 'slaan' - zingen (van vogels), ook aangeduid met 'fluiten,
preken, slagen of slag'
Dirk Boutkan 'ze hèbe nem bont èm blaw geslaon' (zin 131, blz. 101)
WBD III.1, 2:30 'slaan' = slaan; ook: 'naaien, ertegenaan peren,
bossen, een labbezoet geven' 53 'slaan' = een pak slaag geven; ook:
'afslaan'
WBD III.3.1:235 'slaan' = ruziën
Dirk Boutkan (blz. 23) slòn (tegenwoordige tijd pluralis); (blz. 66)
imperat. uitsl. 'slao'
slaop
zelfstandig naamwoord
slaap
= oogvuil
WBD - III.1.1 - lemma: slapers (oogvuil) -
soepoog (Tilburg en Oss). -slaap: Tilburg
► siepers
► soepers
slaope
werkwoord, sterk
slapen
Op en aander slaope - logeren
B Dè bèd slaopt goed. - Dat bed slaapt goed.
gez. MP Wie bè den hond slòpt, krèègt vlôoje.
— slaope - sliep - geslaope
— in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij slopt
Cees Robben - èn ge hèt er daor kunde nie van slaope; toen de duuvel
laag te slaope;
Dialectenquête 1876 - sloapen en woake; hij slopt gerust
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ast geluk ènt goej weer bè
mekaare slaope ('67)-.. dan kan het lukken
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - verkèt èn leepel slaope
(Pierre van Beek -- Tilburgse Taalplastiek 1971)- = figuur '44'
Frans Verbunt -- klèèn kènder slaope derèège grôot èn aaw meense
slaope derèège dôod
WBD III.2.2:106 'slapen met iemand' = geslachtsgemeenschap hebben
slaopers
zelfstandig naamwoord, meervoud van ‘slaoper’
slapers
Cees Robben – Bij de slaopers in den Heer... (19580426) [Robben
doelt op gelovigen die tijdens de kerkdienst nog een beetje zitten
te slapen in de kerkbank; hij varieert daarmee op de legende van ‘De
zeven slapers van Efese’, zeven martelaren wier feestdag op 27 juni
gevierd werd.]
slap
bijvoeglijk naamwoord
slap
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - wè slap in de piepe zèèn
(D'16) - wat slap in de pijpen zijn! in de broekspijpen, dus in de
benen
WBD III.1.2:184 'slap' = zwak van gezondheid 186 'slap' = onwel
WBD III.1.1:25 'slap' = zwak
slèècht
bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
slecht
WBD slèèchte kont - slecht paard, ook 'stolper' genoemd
De Wijs --
Nou zeg, die schoenen zèn ôk goed slêcht (23-10-1963)
Henk van Rijen - et zèn de slèèchtste nie, die nòr daaw aore -...
naar hun ouders aarden
WBD III.1.2:148 'slecht gaan'= moeilijk vooruitkomen
WBD III.1.4:79 'slechterik' = slechte mens
Hft. = SLECHT ook bw: niet wel, kwalijk; het slecht hebben: van
zaken gezegd.
A.P. de Bont -- bnw. en bijw. 'slaecht' - slecht
Antw. SLECHT (in 't Zuiden ook slächt) - gevaarlijk ziek, enkel als
gez.
'Ne slechte mensch - ook: iemand die een slechte gezondheid
heeft.
bijwoord: nauwelijks, ter nauwernood, moeilijk, kwalijk.
sleeje
werkwoord, zwak
sleden
B sleeje - sleedde - gesleed;
ik sleej, gij/hij sleedt
slèèk
zelfstandig naamwoord
slijk, modder
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - gèld is et slèèk der
aarde, mar ge dabt er zèlf tòch gèère in (Pierre van Beek --
Tilburgse Taalplastiek 1970)
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - en sneuwke in et slèèk is
en vòrsje zeekerlèèk ('16) -als het sneeuwt tijdens dooi, volgt er
vast meer vorst
Henk van Rijen - dur et slèèk dòkkele - door de modder lopen
WBD III.4.4:169 'slijk' = modder; 187 'slijk', 'slik' = slib
Antw. SLIJK zelfstandig naamwoord o. -fr. boue; geld winnen gelijk
slijk
-
SLEK zelfstandig naamwoord m. - sneeuwnat, fijne sneeuw die
smelt in 't vallen.
slèèm
zelfstandig naamwoord
slijm
stijfgeworden sap uit steenvruchten, gom, snòt
Antw. SLIJM zelfstandig naamwoord m. en niet o.: Bij brouwers: het
eerste afkooksel dat uit het mout vloeit, als men brouwt.
slêep
sleep
verleden tijd van slèèpe
slèèp
zelfstandig naamwoord
WBD ploegslee (ijzeren of houten slee of raam waarop de boer zijn
(gedeeltelijk) wielloze ploeg legt om te vervoeren)
WBD (Hasselt) egslee (slee voor het vervoer van de eg)
WBD sleep (werktuig om akker of wei te egaliseren), ook genoemd 'èg'
Antw. SLIJP moet SLEIP worden gespeld, zelfstandig naamwoord
v. - bij landb.: horde van gevlochten takken, die men over den akker
sleept om aardkluiten te breken.
slèèpe
werkwoord, zwak
slepen
WBD slèèpe - (v.e. paard) onder het stappen de hoeven niet voldoende
opheffen, ook (Hasselt) 'sloffe' genoemd
WBD slèèpe, waaj slèèpe (Hasselt) - slepen (met de sleep over akker
of weide gaan ter egalisatie)
B slèèpe - slèpte - geslèpt
ook vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij slèpt
- slijpen, in de betekenis ‘slepen’ met een
voetbal (in tegenstelling tot de bal afspelen aan een ander)
Cees Robben – Mar assie zôô blèèft slèèpe, zettie ‘r van z’n lèève
ginne eene... (19810731)
V Tontje Bèks, die kos pas slèèpe!
WBD III.1.2:154 'slepen' = sloffen
Dirk Boutkan (blz. 40) slêepe, slipte (sleep je)
Antw. SLEIPEN hetz. als 'slepen' en 'sleepen' in de wdbb., Fr.
tariner
A.P. de Bont -- slä.pə(n), zw.ww.tr. en intr. 'sleipen' - slepen
J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SLEIPEN, naar
den meer Brabandschen tongval, voor 'slepen'; aldus ook bij Kiliaan.
K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968)
- SLIJPEN voor slepen, en ook de woorden hier van afstammende.
slèèpe
werkwoord, sterk
slijpen
WBD slèèpe - schuren van leer op de nerfkant, ook 'schuure' genoemd
(II 662)
Henk van Rijen -- slijpen
-- slèèpe - slêep, - gesleepe
Dirk Boutkan
(blz. 40) verl. tijd slêep, maar: slipte gij?
-- in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij slèpt
Antw. SLIJPEN zie wdbb. -Spr. op iet geslepen zijn - naar iets
verlangen
slèèperd
zelfstandig naamwoord
iemand die 'sleept', d. w. z. bij voetbal op z'n eentje met de bal
opdringt, tegenstanders omspelend; ook 'pingelaar' te noemen
V heej slèèperd, gift diejen bòl onderhaand es aaf!
slèèphout
zelfstandig naamwoord
WBD over de grond slepende stok bij een getuierd beest
Antw. SLEIPHOUT zelfstandig naamwoord o. - bij mulders: elk der
ijzeren platen die boven op den zetel vastliggen en waarop men
smeert; ook: kalf
slèèpplaot
zelfstandig naamwoord
WBD (Hasselt) schuurplaat (ijzeren plaat bevestigd aan de onderkant
v. d. ploegzool)
slêet
persoonsvorm
sleet
verleden tijd van slèète
slèète
werkwoord, sterk
slijten
De Wijs --
(Gehoord van 2 Tilburgers aan de Maas in R’dam, zeer diepzinnig. De
eerste in extase van al dat weten) As ge dè naa ziet, èzer slèt,
hout slèt, mar waoter slèt nie. -Jao, mar waoter verdampt toch. -
Jè, dè weet ik wel, mar ’t slèt toch nie. (17-10-1966)
Cees Robben – Wè slaopt slet nie... (19841012)
Cees Robben – En tijd die slet war... (19560929)
WBD III.4.4:317 ' slijten' = vezelen
B slèète - slêet - gesleete
in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij slèt
slèffend
werkwoord, zwak
sleffen = sloffen, slepen (zie WNT lemma Sleffen)
Cees Robben – D’n onneuzelen man/ die sloffend en sleffend z’n
rondje wir doe (19590516)
slèk
zelfstandig naamwoord
slak
WBD III.4. 2:207 'slak' - huisjesslak (Helicidae), ook genoemd:
'karakol'
En ge lopt as 'n slek! Konde nie wè
vortmaoke?! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun in
den trein’; NTC 16-9-1939)
Et ging
nie snel, un slek ha dè pèrd meej gemak bijgehaawe.
(Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den
brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
WBD III.2.1:255 ' slak' (enk.) = sintels
Goem. SLAK - slèk, zelfstandig naamwoord vr., verkleinwoord
slèkskə
Antw. SLEK, SLAK zelfstandig naamwoord v. (Kemp. släk): zoo
traag als 'en slek
WNT SLAK (de vorm SLEK is gewestelijk nog zeer verbreid, vooral in
Z. -Ned.)
slèkbòrd
zelfstandig naamwoord
spatbord
Cees Robben – “Oew slekbord rammelt...” riep Domien (19600722)
WBD (II:2788) 'slégbôômə'
- slikbomen v.e. kar
slèkkestroop
zelfstandig naamwoord
hoestdrankje

Violiersiroop anno 2013
N. Daamen - Handschrift 1916 -- "slekkenstroop - een soort van
violiersiroop die men in de apotheek voor hoestende kinderen haalt"
WNT SLAKKENSTROOP - geneesmiddel in den vorm van een stroop, uit
slakken bereid (tegen kinkhoest en andere borstkwalen)
slèklap
zelfstandig naamwoord
Henk van Rijen -- spatlap (voor fiets en auto)
slènder
zelfstandig naamwoord
cilinder
WBD 'slenders' (II:938) - cilinders,
walsen van een assortiment
slèngske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
van 'slang' (met umlaut)
slangetje
Cees Robben – ’n slengske in oew neus en firtig kôôrs... (19821001)
Dirk Boutkan (blz. 53) slangetje! (beest); slangske (tuin)
slèpstêen
zelfstandig naamwoord
slijpsteen
Antw. SLIJPSTEEN zelfstandig naamwoord m. - fig. 'hard roggebrood':
Ik eet van dieë sl. nie'.
slèt
werkwoord, persoonsvorm
slijt, verslijt
WBD III.2.2:113 'slet' = zedelijk slecht meisje
WBD III.2.2:115 'slet' = prostituee
WBD III.1.4:109 'slet' = ondeugende vrouw
tegenwoordige tijd 2e + 3e pers. enk. van 'slèète'
slèùpe
werkwoord, sterk
sluipen
WBD III.1.2:123 'sluipen' = verdacht rondlopen;
ook: 'gluipen', 'rondloeren', 'struinen'
B slèùpe - slôop - gesloope
in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/ hij slöpt
slèùs
zelfstandig naamwoord
sluis
Dialectenquête 1876 - sluis (met ui als eu in Meuse)
slèùte
werkwoord, sterk
sluiten
WBD goej gesloowte koej - harmonisch van bouw, ook genoemd:
'vierkaante','goej behange', schôon behange', 'gelèjnde' of 'goed
gestòpte koej'
WBD III.4.4:171 'sluiten' = hard worden van aarde
- slèùte - slôot - gesloote
- in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij slöt
Antw. SLUITEN zie wdbb.; ook: gesloten worden: De herbergen sluiten
hier 's Zondags om 10 uren.
sleutelbos
zelfstandig naamwoord
sleutelbos
WBD (III.2.1:54) bos sleutels,
sleutelbos - bos sleutels
slèùtspier
zelfstandig naamwoord
sluitspier
WBD III.1.1. lemma sluitspier van de aars - Tilburg
sleu-vol
bijvoeglijk naamwoord
boordevol
N. Daamen - Handschrift 1916 -- "ze goot et glaas sleu-vol
(boordevol)"
slibberbaon
zelfstandig naamwoord
Frans Verbunt -- glijbaan van ijs en/of bevroren sneeuw
WBD (III.3. 2:147) slibberbaon = ijsbaan; ook: slipperbaon
slibbere, slippere

werkwoord, zwak
(baantje) glijden; ergens langs afglijden
slibbere - slibberde - geslibberd
...vur de deur hee Jantje van Hest 't vendel
gezwaaid, zô schoon as hij dè alleen kan en zô lang tot dè 't zweet
in lange pierwurmstraoltjes van onder z'nen hoogen zije over z'n
kaoken slibberde. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit
‘t klokhuis van Brabant 9; 22-02-30)

De
schooljong slibbere naor de stad /
en
dokkele langs de blaanke baon, (Piet Heerkens; uit: D’n örgel,
‘Sneuw’, 1938)
Ik haaw toch zoveul van m'n
schoon aaw plat; / et rolt zo gezond van oew lippe / en et slibbert
er over oew tong zo glad / en et huppelt zo locht op oew lippe.
(Piet
Heerkens; uit: De Mus, ‘M’n aaw plat’, 1939)
Cees Robben – Slibberen..? Och praot er nie van... (19580315)
Elie van Schilt - wij slibberde en hard, vurral mee klompen. (Uit:
‘Alles is aanders’; CuBra ca. 2000)
WNT SLIBBEREN - 3) glijden over
sneeuw of ijs
A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - slibberen -
baantje glijden
Jan Naaijkens - Dè's Biks -- -- slibbere ww - baantje glijden
J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SLIBBEREN,
voor glijden. Komt van slibbe, slibber, slijk. Z.a.
Goem. SLIBBEREN -
slibərə
wkw (rg.) Meer in samenst. met binnen, buiten,
enz. Fr. se glisser.
Antw. SLIBBEREN - op het ijs glijden
Bosch slibbere - baantje glijden op ijs/sneeuw
► slippere
slichtendonker
zelfstandig naamwoord
schemering
bij slichtendónker kwaampie tèùs
WBD III.4.4:240 'tussen licht en donker' = schemering
ook 'tussen het licht en het donker' = schemering
- uit: (tus)s(e)licht èn dónker,
Haor SLIGTENDONKERE - tussen licht en donker
slichtmesjien
zelfstandig naamwoord
stolmachine
WBD slichtmesjien - machine waarmee in de leerindustrie wordt
gestold (de afwijkende naam zal wel verband houden met een anders
ingerichte machine (II 652)
A.P. de Bont -- zw.ww.tr. 'slichten' - slechten, effenen
zelfstandig naamwoord o. 'slichmes' - slichtmes, kapmes
WNT SLICHTEN = SLECHTEN - vlak, effen maken
slichtmiske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
hakmesje
WBD (III.2.1:249) 'slichtmes'
slierke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘sliert’; steeds met korte
ie
sliertje
Cees Robben – Wir ’n pierke... zielig slierke (19601007)
slierp
zelfstandig naamwoord
waarschijnlijk van slurpen
WBD --
vermeld als Tilburgs
in lemma 'waterachtig voedsel' naast 'sloerie' en 'slappe sloerie'
maar met de mededeling dat het mogelijk geen vast voedsel maar
koffie betreft.
sliet
zelfstandig naamwoord
WBD III.4. 3:126 'sliet' = wilgenteen
slim
bijvoeglijk naamwoord
scheef; slim; bijdehand; erg, bedenkelijk
Et durke hangt er slim in. — Het deurtje hangt er scheef in.
Audio-opname 1978 -- “…èn dan moeste zien dèsse rèècht hong, dèsse
zak zègge meej et durkappe, dèsse nie slim hong want aanders gingde
himmòl slim!” (Interview met dhr. Bertens; transcriptie Hans Hessels
2013)
KLIK HIER om het bestand te beluisteren
Mandos
- Brabantse spreekwoorden (2003) - slim is ie wèl, mar mist òn zen
bêene.
D'16 - scheef is hij wel, maar het meest aan zijn benen (gezegd
van iemand die mank is en daarbij niet erg bijdehand)
WBD III.1.4:26
'slim' = verstandig
WBD III.4.4:226 'slim' = krom, ook 'gewrocht'
K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968)
- SLIM - scheef, krom, slecht, kwaad, verstandig. Zie Kil.
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- SLIM bn -
behalve 1) schrander, betekent het ook:2) scheef, en 3) erg, vooral
in de zegswijze ' dès nie zo slim'.
A.P. de Bont -- slim, bnw. en
bijw. 'slim'- 1) scheef, schuin; 2) erg, verkeerd.
WNT SLIM A) 1) niet recht, scheef, schuin; slinksch, oneerlijk,
onoprecht; erg, t. w. verkeerd, gevaarlijk, bedenkelijk
slim
bijvoeglijk naamwoord
R erg; bedenkelijk
dès nie zo slim - dat is niet zo erg.
K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968)
- SLIM - scheef, krom, slecht, kwaad, verstandig. Zie Kil.
A.P. de Bont -- bnw. en bijw. 'slim' _ 1) scheef, schuin; 2) erg,
verkeerd WNT slim a) 3) erg, t. w. verkeerd, gevaarlijk, bedenkelijk
slinger
zelfstandig naamwoord
diarree; onderdeel van een waterpomp
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - zèède on de slinger?
(D'16) - heb je last van diarree? (naar het Roosendaalse merk
'Slingerkoek', een peperkoek)
WW ôn de slingerschèèt
Dirk Boutkan
(blz. 51) verkleinwoord slingertje, ook slingerke
De Wijs --
Hij mot nog aaltij slinger zeggen tegen dè ding wè aon de pomp hangt
(23-02-1972)
slinke
werkwoord, sterk
slinken
Dirk Boutkan slinke - slónk - geslónke
slinte
werkwoord, zwak
betekenis onduidelijk; groeien? hangen?
De Wijs
-- Der slinten der zoveul aon, dek ze nie geplokken kon krège (feb.
1962)
slip
bijwoord
verkeerd
N. Daamen - Handschrift 1916 -- "let er op, het lopt bepold slip uit
(verkeerd)"
WBD III.1.1:135 'slip' = schoot', ook: 'kooike'
WBD III.1.4:340 'slip lopen' = geen succes hebben
zelfstandig naamwoord
nachthemd
Cees Robben – M’n vrouw weegt 130 kilo... Asse smèèreges op munne
slip leej dan heh unne snipperdag... (19740920)
WBD III.4.4:279 'slip' = hoeveelheid
die men in een schort kan dragen
slippere, slibbere
werkwoord, zwak
(baantje)glijden
slippere - slipperde - geslipperd
N. Daamen - Handschrift 1916 --
"slipperen - baantje glijden"
WBD (III.3. 2:153) slippere, slibbere = glijden op het ijs
WBD (III.1.2:13) 'slipperen' = glijden; ook: 'schuiven'
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- SLIPPEREN, onov.
ww (ook: slibberen) zich glijdend voortbewegen over een glijbaan op
ijs of sneeuw.
A.P. de Bont --
slipərə(n),
zw.ww. intr. 'slipperen' - glijden over sneeuw of ijs (inz. als spel
van kinderen).
Antw. SLIPPEREN - slibberen, Fr. glisser
WNT SLIPPEREN - glijden op een glijbaan (te Turnhout)
►slibbere
slipperlatte
zelfstandig naamwoord, meervoud
latten waarop men slippert, slibbert = ski's
Ik zè daor van ’t wenter is op z’n
zwitsers aon ’t waandele gewist mee zon paor van die lange
slipperlatten aon m’n voeten, en twee van die douwpieken in men
haande... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941;
CuBra)
slispele
werkwoord, zwak
WBD III.3. 1:298 'slispelen- of 'fluisteren' = lispelen
slòb
zelfstandig naamwoord
WBD III.1.3:79 ' slob' = baalschort; ook 'slobber'
slòbbe
werkwoord, zwak
N. Daamen - Handschrift 1916 -- "slobben - morsen - hij heet er
onderweg 'n paar geslobt (verloren)"
WBD III.1.3:10 'slobberen' = niet passen (van kleding) ook:
'flodderen
slòdder
zelfstandig naamwoord
De Wijs -- Ze
wil d’r déél hebbe mar ik zè nie mesjokke waant ze hee al unne
slodder gekregen (17-08-1964)
Henk van Rijen -- veel, hoop, berg
CiT (37) 'Wè zal de mister 'ne slodder beure'
WBD III.1.4:112 'slodder' = idem; ook: 'sloor', 'sloddervos',
'sloerie'
WBD III.4.4:260 'slodder' = grote hoeveelheid
Jan Naaijkens - Dè's Biks -- -- 'slodder' zelfstandig naamwoord
- een heleboel
WNT SLODDER - Ook in toepassing op een flink bedrag dat iemand erft
of wint
sloeber
zelfstandig naamwoord
sul, goeje klôot
Frans Verbunt -- varkensvoer, slappe koffie of soep
S&S SLOEBER - grote jongen, grote lummel; van 'sloeberen', de gew.,
zuidelijke vorm van 'slobberen' (WNT XIV, 1833)
WNT SLOEBER zelfstandig naamwoord m. iemand die veel gegeten heeft
of eet: slokop;
goede sul (Corn. -Vervl.) enz. Z.a.
Antw. SLOEBER zelfstandig naamwoord m., scheldnaam, zooveel als
'deugniet', schoft; 'ne goeie sloeber - een goeie sul; 'ne groote
sloeber - groote jongen, lummel
sloerie
zelfstandig naamwoord
WBD III.2.3:2 'slappe sloerie' = waterachtig voedsel
WBD III.2.2:113 'sloerie' = zedelijk slecht meisje; ook 'slet',
'del'
WBD III.1.4:112 'sloerie' = slodder
sloestere
werkwoord, zwak
WBD III.1.2:154 'sloesteren' = sloffen
slof
zelfstandig naamwoord
slappe pantoffel
WBD stijlslof: houten plaat die ligt tussen stijl en stijlpor.
uitdr. öt zene slof schiete - opvliegen; plotseling met iets
bijzonders voor den dag komen (zowel positief als negatief)
WBD III.1.3:243 'slof' = pantoffel; leren pantoffel
WBD III.1.4:231 'uit zijn slof schieten' = zich kwaad maken
Antw. SLOEF zelfstandig naamwoord m. - pantoffel, slof; fig. goede
sul, Fr. bonasse
WNT SLOF (II) l) slappe pantoffel zonder hak; 8) in verschillende
toepassingen voor steunsels
sloffe
werkwoord, zwak
sloffe - slofte - gesloft
geluk hebben (Hasselts?)
WBD (Hasselt) v.e. paard - onder het stappen de hoeven niet
voldoende opheffen, elders 'slèèpe' genoemd
WBD III.1.1. lemma Geluidloos een wind laten – op zijn sloffen laten
– Tilburg; in Goirle: een op sloffen(laten)
► sòkkelôoper
slofke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
Henk van Rijen -- sloofje, voorschootje
slonke
werkwoord, zwak
WBD III.4.4:274 'slonken' = slinken
sloof
zelfstandig naamwoord
voorschoot
WBD sloof (II:940) - voorschoot v. d. wever; ook 'veurschot' of
'slufke'
WBD sloof (I:1433) - zaaikleed, een door de zaaier aangebonden
kleed, voorschoot of scholk, waarin hij het zaad draagt dat hij
uitstrooit
WNT SLOOF - 5) voorschoot, schort
slôoj
zelfstandig naamwoord, meervoud van 'slôot'.
Henk van Rijen -- sloten
Henk van Rijen -- 'Meej die slôoj kun de dè ammòl slööte'
slôom
bijvoeglijk naamwoord
WBD III.4.4:30 'sloom weer' = benauwd weer; ook 'maf, drukkend,
zwoel, 'zoel, broeierig, broeiend weer'
WNT SLOOM, bn, bw. - niet flink, niet levendig, suf, lijzig, traag,
slap. Sloome duikelaar - iem. die niet veel presteert, sul, prul,
suffer.
sloop
werkwoord, persoonsvorm
Dirk Boutkan (blz. 32) naast 'sloop' ook 'slôop'
verleden tijd van 'slèùpe'
slôope
werkwoord, zwak
slopen, afbreken
sloor
zelfstandig naamwoord
vrouwelijke goedzak
vD. onnozele, sullige vrouw; beklagenswaardige, goede vrouw, ziel;
slordige, slonzige vrouw.
vD. nog niet gesloten koolplant; (gew.) koolzaad; (gew. raapzaad)
Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- en goej sloor
N. Daamen - Handschrift 1916 -- "sloren - planten van koolzaad";
"beste vrouw, niet al te snugger"
Cees Robben – [vrouw tegen andere vrouw:] Och wè zèn we toch sloor.
(19580906) [Robben gebruikt ‘sloor’ dus als meervoud.]
WBD I:1422 koolzaad, het zaad van Brassica napus oleifera, ook wel
van
Brassica rapa, waaruit raapolie wordt geperst: 'sloor' (hs
K183)
WBD III.1.4:112 'sloor' = slodder! ook: 'sloerie', 'sloddervos'
Jan Naaijkens - Dè's Biks -- -- sloor zelfstandig naamwoord -
slons
Antw. SLOOR zelfstandig naamwoord v. (scherpe o) - goedaardig,
sulachtig, deernisweerdig vrouwmensch
Goem. SLOOR zelfstandig naamwoord vr. - onnoozel vrouwspersoon.
A.P. de Bont -- slo:r zie: slö:r, zelfstandig naamwoord vr. 'sleur'
- sloor, ziel: 'n goei sleur v.e. mäid.
J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SLOER, voor
een onachtzaam, slordig, morsig vrouwspersoon. Anschlüren is in het
Neder-Saksisch: zich de kleederen slecht aantrekken.
J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SLOOR, goed
onnoozel vrouwspersoon, ook wel 'sloof';
Kil. sordida ancilla, serva vilis, ignava.
WNT SLOOR 1) a) - onnoozele, sullige vrouw; b) beklagenswaardige,
goede vrouw; ziel; c) vrouw v. geringen stand; sloof
slôot, slotje, sloojke(s)
zelfstandig naamwoord
sloot
verkleinwoord ook aangetroffen als slôojke(s)
R.J. 'den diepe slôot'
- over slooikes en waaikes en vennekes... (Piet Heerkens; uit:
Brabant, ‘Den oiver en de kinkenduut’, 1941)
midden in 'n vuil, gruun, modderig slooike... (Piet Heerkens; uit:
Brabant, ‘Den oiver en de kinkenduut’, 1941)
Cees Robben – bij unne slôôt... (19551119)
Cees Robben – slooikes... vol mee drek en wier. (19570316)
Onderweg slooike springen, zwemmen in et kenaol.
(Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den
brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
WBD III.3. 1:405 'sloot' = straatgoot; ook genoemd: 'blauwsloot,
goot'
WBD III.4.4:182 'looot' = idem
WBD III.4.4:141 'slootkant' = aflopende zijde; 184 'slootkant'
= oever
plur. slôoj
A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) -
slôot (blz. 17 en 179)
Jan Naaijkens - Dè's Biks -- -- 'slòòt' zelfstandig naamwoord
- sloot
slôot
werkwoord, persoonsvorm
sloot
Dirk Boutkan (blz. 23) slo:te = slôote
verleden tijd van 'slèùte'

Ill.: Naumann - emberiza schoeniclus,
rietgors, slôotmus
slôotmus
zelfstandig naamwoord
Henk van Rijen -- rietgors (Emberiza schoeniclus)
WBD III.4. 1:176 'slootmus' - rietgors (Emberiza sohoeniclus), ook:
'gagelmus' genoemd
slòp
zelfstandig naamwoord
WNT SLOP (III) 11) - hol, krot
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - beeter int slòp dan int
hèùs (Si'66) - beter een ziekte onder het vee dan onder de
huisgenoten (slòp = bijgebouw, krot, hol)
slòpkaomer
zelfstandig naamwoord
slaapkamer
slopke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
van 'sloop'
sloopje
Dirk Boutkan (blz. 32) slopke
slòpt
werkwoord, persoonsvorm
slaapt
2e + 3e pers. enk. van 'slaope', met vocaalkrimping
slöpt
werkwoord, persoonsvorm
sluipt
tegenwoordige tijd sing. 2e+ 5e pers. van 'slèùpe', met
vocaalkrimping
slörf
zelfstandig naamwoord
slurf
slörpe
werkwoord, zwak
slorpen, slurpen
slörpe - slorpte - geslorpt
WBD III.2.3:282 'slurpen' = paffen
slöske
zelfstandig naamwoord verkleinwoord
Henk van Rijen -- sluisje
slòt
zelfstandig naamwoord
1. slot, afsluiting, einde
- Op slot wik oe dan nog raoien,/ Verbaastert
noot oe moeders Taol,/Blèft ze spreke, leze, schrève,/ Dès in heilig
Ideaol. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941;
CuBra)
...en op slot hèk naa zon fèn fietske gekrege dèk er nie mir op durf
te gaon zitte. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg
1941; CuBra)
2. halssnoer
Het slot was
een halssnoer, bestaande uit drie of vier snoeren bloedkoralen, die
aan de beide uiteinden samenkwamen in een gouden versiering welke om
de hals ineen gehaakt werd. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Onze
Tilburgse folklore, afl. 1 ‘Wijkbuurten in vroeger dagen; NTC –
8-11-1950)
slöt
werkwoord, persoonsvorm
sluit
tegenwoordige tijd sing. 2e+ 3e pers. van 'slèùte', met
vocaalkrimping
slotje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
slootje
verkleinwoord van 'slôot', met vocaalkrimping
Bosch slotje - slootje
slötje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
slotje
verkleinwoord van 'slòt', met umlaut
slötspèl
zelfstandig naamwoord
veiligheidsspeld
WBD III.2.2:30 'sluitspeld' = idem; ook 'veiligheidsspeld'
Jan Naaijkens - Dè's Biks -- slötspèld zelfstandig naamwoord -
veiligheidsspeld
slubbeslunkske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
N. Daamen - Handschrift 1916 -- "slubbeslunkske"- een meisje of
jongen die suft, een slepende s(lispel)
[?]
slufke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
voorschootje
WBD slufke (II:940) - voorschoot v. d. wever; ook 'sloof' of
'veurschot'
slukske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
slokje
Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- slukske
WBD III.2.3:4 'slokske = slok
268 'slokje' = borrel'
verkleinwoord van 'slok', met umlaut

NTC 3-9-1918
smaawtollie
zelfstandig naamwoord
Henk van Rijen -- (textiel) olie voor het gladmaken van de
wolvezel
Van Dale
- SMOUTOLIE - 2) olie waarmee textielvezels, vooral wol, worden
besprenkeld om ze gemakkelijk verspinbaar te maken
1941 - Wij zien nog de drommen fabriekswerkers
door Tilburgs straten snellen in bijna versnelden pas (...) Scherpe
tabakswalm uit zwartgerookte steenen pijpjes, en sterke
fafbrieksolie-lucht die in de vette kleeren zat, sloeg den
voorbijganger tegen. (Anoniem; in Nieuwe Tilburgsche Courant
30-01-1941, ‘Hoe was het “in onze streken?"’)
- Ze stonke nòr smoutolie, dè wèl, mar ze mòkten ok laoke èn
ze mòkte flenèl. Èn rips, èn baaj, èn ok mesjèster. (Ed Schilders;
Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)
► zie vèthòl en duuvelèèr
smal
bijvoeglijk naamwoord
smal
Henk van Rijen - meej ne smalle ring getrouwd - het huwelijk niet te
serieus opvattend
WBD III.1.1:20 'smal' = slank, tenger; ook 'smallekes'
smaok, smòkske
zelfstandig naamwoord
smaak
Cees Robben - Smaok heetie. Meej veul smaok.
WBD III.1.4:189 'smaak' = genoegen
A.P. de Bont -- zelfstandig naamwoord m. - smaak, smaak die niet bij
de zaak behoort, smaak van bederf.
smaoke
werkwoord, zwak
smaken
R Als 't eten smaakt; Dè smòkt nòr tròg: had ik meer, dan vraat ik
nòg.
Pierre van Beek -- Niks smokt zo fèèn as wèèrme koffie öt en aaw
köpke.
Cees Robben - De olliebòlle ruuke goed... dè wèl, mar ze smaoke nòr
kôoper.
smaoke - smòkte - gesmòkt, met vocaalkrimping ook in tegenwoordige
tijd: smokt
smeeje
Smid - ABC-boek voor de jeugd; datum onbekend
werkwoord, zwak
smeden
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - smid, smid, smeej; as de
duuvel komt dan moete meej (D'16) - versje, wsch. gebaseerd op de
omstandigheden in een smederij
B smeeje - smeedde - gesmeed; ik smeej, gij/hij smeedt
Goem. SMEDEN – sməje wkw (smé:də, gəsmejə)
smêeke
werkwoord, zwak
smeken
Cees Robben - Ik hèb em gebid èn gesmikt
Henk van Rijen -- 'smêeke'
B smeeke - smikte - gesmikt
- ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping!
gij/hij smikt
smèèr
zelfstandig naamwoord
vettige substantie; fig. bijdehandje N. Daamen - Handschrift 1916 --
"O! 't is zo'n smair (zoo'n bij de handje)"
Antw. SMÈÈR zelfstandig naamwoord o. — karsmeer, wagensmeer; zonder
lidw.: rammeling, pak slagen
smèère
werkwoord, zwak
smeren; vertrekken
B smèère - smèèrde - gesmèèrd - geen vocaalkrimping
Dirk Boutkan (blz. 22) smèère naast
smeere. (blz. 96) enem botteram smeere
-
em smeere - ervandoor gaan
N. Daamen - Handschrift 1916 --
'smairen' 'hij smairden en' hij trok er uit
Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca.
1935 -- 'hij smeirde er tusschenuit'
Cees Robben - et lopt hil gesmèèrd
Et smèère van de botterhamme... (Lechim; ps.
v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit:
‘Moederdag‘)
Mandos - Brabantse spreekwoorden
(2003) - ik smèèr men ziel meej en spèkzwaord, zi Door, dan schèùft
ze den duuvel dur zen haande (D'16)
WBD invetten (in bakkerij: blik,
plaat of vorm invetten om aankleven te voorkomen)
Antw. SMEREN ziw wdbb. Ook: gesmeerd
worden: die boter smèèrt slecht.
[de biljartkeu met krijt 'insmeren'] -
Ze vèèchte om et stukske krèèt/ Ze moette dikkels smèère/ De keuj,
-mar effeveul der maog/ ze lussen em zo gèère. (Lechim; ps. v.
Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Krèèt op
tèèd...)
[de pommerans van de
biljartkeu achteloos of slordig krijten]
Cees Robben – Hier maokten ze... zonder te smèèère... (19571221)
smèèreges
bijwoord
's morgens
smèèreges ziedem noot nie. - 's Morgens zie je hem nooit.
Dialectenquête 1876 - 's mêrges vruug (ê als in Fr. même)
Cees Robben – Men vrouw hee d’ren kaort-aovend
op ’s mèèreges gezet... (19740405)
Cees Robben – M’n vrouw weegt 130 kilo... Asse smèèreges op munne
slip leej dan heh unne snipperdag... (19740920)
Buuk Saoves groote jonge, mar dan ok smèèreges - als je 's avonds
laat nog de branie denkt te kunnen uithangen, dan moet je ook 's
morgens karakter tonen.
Piet van Beers – ‘As ge me zuukt’: As ge smèèreges de mèèrels/ wir
zen bist te keer heurt gaon. (Brabants A.P. de Bont -- 1; z.j., ca.
2005)
'sMèèregesvruug sjouwt ie meej kraante dur de straot... (Henriëtte
Vunderink, Dekraantejonge, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)
kZèè gin sjagrèèn ofsikkeneureg,/ èn ok smèèreges nie huumeureg.
(Henriëtte Vunderink, Stèmminge, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)
smèète
werkwoord, sterk
smijten
WBD III.1.2:84 'smijten' = gooien
Dirk Boutkan (blz. 67) imperatief 'smèt' - uit de reductievocaal
blijkt dat we hier niet van doen hebben met een uitgangsloze vorm,
maar met een vorm waar de uitgang -t is geassimileerd aan de
slotmedeklinker
B smèète - smêet - gesmeete — in tegenwoordige tijd vocaalkrimping:
gij/hij smèt
Antw. SMIJTEN - slaan, Fr. frapper, eng. to smite; werpen (zie
wdbb.) AMIJT zelfstandig naamwoord m. - worp; harde slag of klets
smèlleke
Ill.: Naumann - athena noctua

Ill.: Naumann - falco columbarius
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
WVD smelleken (Falco columbarius) - erg kleine valk, die aan de
bovenkant blauwgrijs is en aan de onderkant licht roestkleurig.
Cees Robben - Toen was't de beurt aon smellekes... (19600708)
WNT SMELLEKEN - wsch. verkleinwoord v.e. vorm smerle, naast smeerle.
Het zou echter, gezien fri. smelfalk, ook niet ondenkbaar zijn dat
'smelleken' kwam van 'smelten', in den zin van 'dunne ontlasting
hebben.... De naam 'smelleken' is naar het schijnt van Brabantschen
oorsprong en als algemeen woord van de valkeniers uit Valkenswaard
overgenomen. - Naam van de valken van de soort Falco aesalon L.
WBD III.4. 1:189 'smelleken' - steenuil (Athene noctua), ook 'uil',
'huipke' of 'huib' genoemd
WBD III.4. 1:201 'smelleken' - smelleken (Falco columbarius)
smèlte
werkwoord, sterk
smelten
B smèlte - smolt - gesmolte
In de tegenwoordige tijd soms 'smilt':
Cees Robben – De boter smilt (19600624)
smèrlap

Foto Seweryn Olkowicz -phoenix
dactylifera
zelfstandig naamwoord
smeerlap;
vijg (vrucht v. d. vijgeboom), dadel (vrucht v. d. dadelpalm),
N. Daamen - Handschrift 1916 -- "smerlappen (dadels, vijgedalen)"
Dirk Boutkan 'smirlap', smèrlap (blz. 34) met vocaalreductie, ook
'smirlap'
Cees Robben – smerlappe (19630628)
WBD III.1.4:105 'smeerlap' = schavuit
WBD III.1.4:113 'smeerlap' = smeerpoes
WBD III.2.3:173 'smeerlap' = vijg
Antw. SMÈÈRLAPPEN zelfstandig naamwoord m., mv. - dadels, de vrucht
v. d. Phoenix dactylifera
Jan Naaijkens - Dè's Biks -- smèrlappe zelfstandig naamwoord -
smeerlappen, dadels
Hees smèrlap (I:21) Str. smerlap (l:77)
smèrlapperij
zelfstandig naamwoord
smeerlapperij
Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- 'smèrlapperij' = troep,
rotzooi
Piet van Beers – ‘Waotersnood 1995’: M'n vrouw zeej:Nou,dè is me
daor/ ok 'n smèrlapperij. (Spoeje doemmeniemer; 2009)
Antw. SMÈÈRLAPPERIJ zelfstandig naamwoord v. -handelwijze v.
eenen smeerlap; vuiligheid, morsig werk. Ik lees zoo'n smèèrlapperij
nie'.
smèrreg, smèrrig
bijvoeglijk naamwoord.
smerig, smeerbaar; vies; zacht
Ons vrou zi "ziedde naa, daor heddet al, ik
vèn ut ok smèrrig". (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot
Tilburg 1941; CuBra)
Giestere nog zo blaank en rein,
hoe kunde vandaog toch zo smerrig zijn!
(Piet Heerkens; ‘Dooi’, gepubliceerd in De Zaaier, bijlage van
de Nieuwe Tilburgsche Courant, 1941)
et Geld, dè zo fijn is, -
wè-d-enkel mar schijn is, -
maokt groot wie klein is
enen smerrig wie rein is.
(Piet Heerkens; uit De knaorrie, ‘Geld’, 1949)
Cees Robben – smerrige vingers op oe pet (19540703)
Frans Verbunt -- 'smèrrege praot' - vuilbekkerij
Piet van Beers – ‘Groeten uit Mallorca’: Manne spèùte de straot,
haole vèùlbakke op,/ want dè gao meej die Zon smèrrig ruuke. (Spoeje
doemmeniemer; 2009)
WBD III.2.3:146 'smerig' = mals (boter); ook 'gemoeiig', 'smeuïg',
'zacht'
WBD III.4.4:236 'smerig' = troebel;
237 'smerig' = vuil, smerig WBD
WBD III.4.4:III.4.4:321 'smerig maken' = bevuilen
WBD III.4.4:103 'smerigheid' = natte sneeuw
J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SMERIG wordt
niet alleen, behalve in de eerste beteekenis van vettig, gebruikt in
die van vuil, morsig (smerige straten), maar ook, in een
figuurlijken zin, voor 'onkuisch' (obsceen, indecent. Ook bij
verachting: een smerig heer; Z.a.
smèrreghèd
zelfstandig naamwoord
iets vuils, iets gemeens
smèrt
zelfstandig naamwoord
smart
Dialectenquête 1876 - plezier en smert - vreugde en smart
smèt
zelfstandig naamwoord
merkteken op vaste afstand aan de rand van weefsel, ter aanduiding
van de maat
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - hij kos vèèf smèt fries
wèève ('66) - gezegd v.e. vlugge wever (fries = naam v.e. soort
stof)
WBD smèt (II:1008) - een v. d. (blauwe, rode, groene, zwarte)
vlekjes die op regelmatige afstanden al op het scheerraam in een
rechte lijn dwars op de ketting worden aangebracht...
WBD smètte (ll:1008) - smetten (werkwoord) met een smet merken WBD
driekôoninge (II:1008) - drie naast elkaar gelegen smetten, ten
teken dat een stuk vol was.
WBD III.4.4:320 'smetten', 'besmetten' = bevuilen
Antw. SMET zelfstandig naamwoord v. -Bij wevers: de roode,
groene of zwarte plek die van afstand tot afstand in de keting
gemaakt wordt, als zij op den scheermeulen geschoren is. De ruimte
tusschen twee smetten; d.i. 5 of 6 ellen.
smètte
werkwoord, zwak
WBD II:1008 - smetten: met een smet merken
WBD III.4.4:320 'smetten', 'besmetten' = bevuilen
smeurske, smörske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
Henk van Rijen -- spaarpotje (van achtergehouden geld) waar niemand
iets van weet
WNT SMOREN - A) 4) (heimelijk) doen verdwijnen, zoek maken,
verduisteren, verdonkeremanen (In dezen zin niet meer in gebruik.)
smid
zelfstandig naamwoord
smid
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - smid, smid, smeej; as de
duuvel komt dan moete meej (D'16) Versje, wsch. ontstaan wegens het
zwarte gezicht van de smid, of wegens zijn vuur.
smikt(e)
werkwoord, persoonsvorm
smeekt(e)
tegenwoordige tijd sing., resp. verleden tijd van 'smeeke', met
vocaalkrimping

Willeke de smid (Goirle) aan het werk in
zijn smidse - Archief Pierre van Beek
smis, smisse
zelfstandig naamwoord
Henk van Rijen -- smidsvuur
WNT SMIDSE, smisse - 1) vuurhaard v.e. smid
Piet Heerkens - Elooi viet et wijfken en staak et in 't vuur/ van
z'n gloeiïge smis wel 'n hallef uur/ en trok aon den blaosbalg en
stookte en pookte/
toe 't vuurke goed gloeide en 't schaawke smookte; (Piet Heerkens;
uit ‘Vertesselkes, ‘Den eersten aop’, 1944)

Johann Hamza - De smid; 1900

smisse, smis
zelfstandig naamwoord
smidse, smederij
R.J. 'hij leej ze in z'n smisse neer'
WBD III.4.4:224 'smisselke' = iets kleins in zijn soort
WNT SMIDSE, in N-Ndl. thans de geijkte vorm, heeft zich uit 'smisse'
ontwikkeld, onder invloed van 'smid'
A.P. de Bont -- smis, zelfstandig naamwoord vr. 'smis' - smidse,
werkplaats v.e. smid.
Antw. SMIS zelfstandig naamwoord v. - hetz. als smidse,
werkplaats van eenen smid

smòdderpötje
verkleind zelfstandig naamwoord
gerecht dat bereid wordt van het eerste
'slachtafval' bij de varkensslacht - volksgerecht voor fijnproevers
Cees Robben – Hedde trek in ’t smodderpötje/
mee den steek.. (19550205)
Cees Robben -
Robben en rooms; Tilburg 1981
- Daags daarna werd het varken afgekapt. De grote stukken gingen de
kuip in en het klein goed ging terzijde voor de bloedworst, de zult,
de kaoikes en de balkenbrij. De hersens en ‘de steek’ werden het
eerst gegeten... dat was het ‘smodderpötje’. Daar kon onze pa zich
te goed aan doen... dan glommen z'n kien en z’n wangen van al dat
kösselijk vet.’
► Dossier Varken
culinair
Informant Harrie de Rooij -- Het woord
“smodderpotje” werd bij ons thuis gebruikt voor de gebakken
“kaoikes” (stukjes vet) en kleine stukjes vlees die direct na het
slachten en nog vóór de komst van de officiële keurmeester, links en
rechts van het varken werden gesneden en samen gebakken om op te
smikkelen. Over de geur van dit, door de volwassenen zeer gewilde,
braadpannetje kon je verschillend oordelen. (e-mail 2013)
smoel
zelfstandig naamwoord
mond, gezicht
Frans Verbunt -- 'smoelwèèrk' - gezicht
Frans Verbunt -- et meens ha en smoelwèèrk van aaw lappe
WBD III.3. 1:236 'smoelvechten' = bekvechten
WBD III, 1. 1:64 'smoel' = gezicht
WBD III.1.1:96 'smoel = mond; 98 'smoel' = mond (spotnaam)
WBD III.1.4:269 'een smoel trekken' = een lelijk gezicht trekken
Antw. SMOEL zelfstandig naamwoord m. +v. - muil; zelfstandig
naamwoord m., zonder lidw. 'smoel in iet hebben' er vermaak,
voldoening in hebben.
WNT SMOEL - 1) mond; 2) gezicht, gelaat; 3) snoet of snuit v.e. dier
smoelwèèrk
zelfstandig naamwoord
GG gezicht, smoel, snuit
smòkkelèèr
zelfstandig naamwoord
smokkelaar
Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- smokkelèèr;
'smokkelaer'
Antw. SMOKKELÈÈR - zelfstandig naamwoord m. - smokkelaar
smòkske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
Henk van Rijen -- smaakje
CiT (11) 'Ieder pruufke hee z'n smokske'
smòkt(e)
werkwoord, persoonsvorm
smaakt(e)
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - em wèl lussen as ie nòr
kooper smòkt (Pierre van Beek -- Tilburgse Taalplastiek 1969)- graag
op een borrel getracteerd worden (koper duidt op geld)
tegenwoordige tijd sing. resp. verleden tijd van 'smaoke', met
vocaalkrimping
smòndags
bijwoord
op maandag
Audio-opname 1978 – Dhr. Bertens – “Dan moeste
gij hil de week deur, dan wast hier smòndags mèrt, aacht daoge ven
tevurre wier der meej die koej geleurd dur de stad heen…” (Collectie
Heemkundekring Tilborch; transcriptie: Hans Hessels
► Klik hier voor audiofragment)
smoore
werkwoord, zwak
-- smoore - smoorde - gesmoord; geen vocaalkrimping
1. roken van tabak
Cees Robben - Kunde smoore? luste
sneevel?
- Kun je roken, lus je jenever?
1.1
roken in de zin van aan rook blootstellen
Daornao gekookte ham, gin gewone zooas ge in
de winkels koopt, nèè ham die bij den bakker 'n wijltje in den oven
gesmoord hô, half en half gebraojen zoodè 't er 'nen geur afsloeg om
waoterachtig van te worren. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek;
NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 9; 22-02-30)
WBD III.2.1:363 'smoren' = stoven
WBD III.1.2:236 'smoren' = stikken
2.
achterhouden van geld, stiekum
geld sparen; ►
smoorzèkske
WBD III.3. 1:365 'smoren' = verduisteren; ook genoemd! 'taaien'
Van Delft -
Een straatventer "kwèkt"; een kind "seevert"; een meisje "semmelt"
en een arbeider "smoort" een gulden. Dat smoren is een volkskwaal.
(Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)
Cees Robben – Kunde smôôre.? Jao, meneer Lewie.. (19841005)
3.
koorts hebben (cf. warmte van stoven?)
Van Delft
(Nwe. Tilb.
Courant; Van vroeger dagen 115; 18 mei 1929)-
Het veroorzaakte zoo'n plezier dat vader voortzette en 'n nieuwen
deun voor den dag bracht:
Toon,
munne zoon, is smoorend ziek;
Midden in de week, mèr 's morgens nie,
's Zondags gaot ie un borreltje drinken
En 's Maondags ligt ie in 't bed te st.....
4. Andere betekenissen
WBD III.4.4:251 'gesmoord' = gedempt
Antw. SMOOREN, in 't Zuiden: smoren: rooken, smoken, in rook opgaan;
Smooren gelijk 'nen Turk, gelijk 'n fabriekschouw.
smoorzèkske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
Frans Verbunt -- loonzakje waarin geld werd achtergehouden
Stadsnieuws - Onze paa wèèrekte verrèkkes hard, mar hij bròcht
dörrem aatij wèl en smoorzèkske meej nòr hèùs. (110307) = een
extraatje

Smòrrius
eigennaam
naam van een bekende bakker en later broodfabriek in Tilburg;
Smarius
Cees Robben – Smorrius (19640117)
smorselpötje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
smoorpotje; heimelijk bij elkaar 'gesmoord', appeltje voor de dorst
Cees Robben -
9 (blz. 35) 'Hedde trek in 't smodderpötje'
smörske, smeurske, smurske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
Henk van Rijen - teruggelegd geld (b.v. een deel v. h. loon)
N. Daamen - Handschrift 1916 -- "smörske - geheim spaarpotje"
Van Beek -
"Moeder had nog 'n smurske." - Zij had nog een verborgen spaarpotje.
(Nwe. Tilb. Courant; Uit Tilburgs folklore; 18 juli 1958)
Frans Verbunt -- 'smörske' - smoorpotje; bij elkaar 'gesmoord'
appeltje voor de dorst
Verwant met SMOREN - heimelijk doen verdwijnen.
smulle
werkwoord, zwak
smullen
Van Delft -
Geleidelijk zakte het jongensstelletje af, ieder naar eigen woning.
Daar zat "onze vadder" met z'n kleinste op den schoot, en liet hem
op de knie wippen, zingende:
Hup mèr Jaans, den beer ies los,
Heddum nie hoore brulle?
Snijd um z'n neus en oore aaf,
Dan hedde nog wè te smulle.
(Nwe. Tilb.
Courant; Van vroeger dagen 115; 18 mei 1929)
snaachs
bijwoord
's nachts
Audio-opname 1978 -- “..èn schaope nèt as in den orlòg, wiere zak
zègge schaopen ok geslacht…èn nuchtere kalleve zak zègge, kalleve
die zak zègge nèt snaachs geboore waare!” (Interview met dhr.
Bertens; transcriptie Hans Hessels 2013)
KLIK HIER om het bestand te beluisteren
--
Nee bruur, slaope doen we snaachs... (Hein Quinten, Tilburgse
spreuken; ca. 1990)
-- Vur snaags hamme AaBee. Wolle
deekes. Goed vur teege de rimmetiek. (Ed Schilders; Wè
zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)
snaawe
werkwoord, zwak
snauwen
Snaauwt nie zo, ik heb ok en moeder gehad.
GR gin vriendelek woord, mar ene snòb èn ne snaaw;
snaawe - snaawde - gesnaawd
Antw. SNAUWEN: Hauwen en snauwen
snaor, snòrke
zelfstandig naamwoord
snaar
Cees Robben – Ze streken de snaoren.../ Ze speulden zô vals.../
Verlokkend van tôôn,/ ’N macabere wals... (19541211) De prent steunt
een actie om het aantal verkeersslachtoffers in Tilburg terug te
dringen. Ze = een orkestje van vier skeletten. Een echte Tilburgse
dodendans.
A.P. de Bont -- sno:r, zelfstandig naamwoord vr. 'snoor' - snaar;
ook bij een spinnewiel vindt men een snoor: een dun touwtje dat over
de trendel en over het rad loopt.
Antw. SNAAR zelfstandig naamwoord v. - snaar;
Spr. Daar is 'en snaar aan los - hij is niet wel wijs
snaovelig
bijvoeglijk naamwoord
snavelachtig
Cees Robben – z’n snaovelig bekske [van een kanarie] (19570126)
snapmiske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
korte H. Mis (zonder preek)
Pierre van Beek -- Et was en snapmiske zonder preek - dit duidt op
een vlotte manier afkomen van een onaangename ontmoeting of ook wel:
lekkertjes een zedepreek ontlopen. (Tilburgse Taaklplastiek 171)
Jan Naaijkens - Dè's Biks -- snapmiske zelfstandig naamwoord -
korte, stille mis
Hees snapmiske (VII:69)
WNT SNAP (I) In de (in de alg. taal verouderde) verbinding 'met een
snap waarnaast soms 'in een snap' en in Z-Ndl. 'op een snap' en 'te
snappe - zeer vlug, ijlings, inderhaast; zeer spoedig, terstond,
enz.
snèbbel, snèb
zelfstandig naamwoord
praatzieke vrouw, de mond van zo'n vrouw
Cees Robben - ze kwaam er meej der snèbbel tusse
WBD III.1.1:99 'snebbel' = mond
A.P. de Bont -- snäbəl, 1). zelfstandig naamwoord m. bek, mond; 2)
zelfstandig naamwoord vr. babbelzieke vrouw?
Antw. SNÈVEL zelfstandig naamwoord m. - mond: 'Houd oewe' snèvel
toe'
SNEB (uitspr. snäb) zelfstandig naamwoord v. - mond: Houd oew
sneb. ' - zwijg!
Bosch snèbbel - mond
WNT SNEBBEL - verouderde vorm naast 'snavel'
sneej
zelfstandig naamwoord
snede van een brood; snijkant van een mes; bilspleet
WBD III.1.1. lemma vrouwelijk geslachtsdeel – snee, Tilburg
WBD III.1.1. lemma aarsspleet – snee, alleen in Tilburg en
Kobbegem
WBD III.1.1. lemma vrouwelijk geslachtsdeel – sneetje, Tilburg
WBD III.2.3:42 'sneetje brood' = avondeten ook 'brood eten'
Dirk Boutkan (blz. 52) snee - sneeke
sneej
werkwoord, persoonsvorm
sneed
verleden tijd van 'snije'


Jeneverkruiken met merken, aangetroffen
bij archeologisch onderzoek naar het Kasteel van de Hasselt. Ill.
uit: Graven naar het kasteel van Tilburg, H. Stoepker 1986
sneevel
zelfstandig naamwoord
jenever
Toen waar de sneevel nog goejekôoper
as de limmenaade. - Toen was jenever nog goedkoper dan limonade.
N. Daamen - Handschrift 1916 --
"snevel - jenever"
A.J.A.C. van Delft --
sneevel -- Bij Meke Piek - die wonde destijds in de Heuvelstraot wor
na Pierson zunne winkel hee - wieren op zonnen aovond [de avond van
de klòttermarkt, 5 december] liters snevel verkocht! (Nwe. Tilb.
Courant, 5 dec. 1929)
Z'n
ooge blonken as van glas
en
gluurden deur 'n kier......
ze
dreven, - as 't geen snevel was, -
ze
dreven rond in bier! (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Jan Viool’,
1938)
- ‘k Wens oe vurspoed in oe
zaoken,/ steeds goed centen in oe tes./ En vur die ’t um gère
lussen,/ Aaltij “sneevel” in de fles. (Naarus; ps. v. Bernard de
Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
Half z’n tèd zaat ie tot aon z’nen nek vol sneevel... (Naarus; ps.
v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
Lowie
van Dorrus Misters - Resten nog een paar omstandigheden op de dag
der begrafenis zelf. Dan werd namelijk iedereen, die ter uitvaart
kwam, bij het intreden van de woning een glaasje jenever aangeboden.
En nu zien wij de drankbestrijders overeind komen, want dat was een
ergerlijk misbruik volgens hen. Doch als wij ons verplaatsen in de
tijd waarover wij spraken, is dat geenszins het geval. Men moet dit
gebruik zien als een voorbehoedmiddel tegen eventuele besmetting van
de zozeer gevreesde ziekten. Zie boven. [zie lemma waoke] (Lowie van
Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 2
‘Doden-cultus van eertijds’; NTC – 16-11-1950)
MP gez. Ene gèldbèùl, en flès sneevel
èn en jonge mèèd kunde noot alleen laote.
De Wijs --
(Op Textielfabriek) “Meneer, hik, waor motte, hik, deez
slakken, hik, mee gevuld worre?” -“Mee snevel, potverdomme!”
(15-06-1963)
De Wijs -- (’n
kraai over de overledene:) Hij hee veul gezoope mar onze Pa hee wel
unne teil snevel op (17-10-1972)
De Wijs -- Ik
heb liever koaje snevel dan goei werk! (10-01-1970)
Cees Robben – ..Kaoije snevel smaokt me toch aaltij nog beter dan
goei wèèrk... (19700329)
Cees Robben – Vruuger zaag ik blauw van de snevel (...) en naa vort
van de middelsèène... (19820730)
Cees Robben – En de miste kasteleins zen nog ’t biste rôôms ôôk...
Ze dôôpen d’ren snevel nog aaltij aauwverwets... (19831007) [water
bij de jenever doen]
Cees Robben – Lustte snevel.? Jao, meneer Lewie.. (19841005)
Cees Robben – ’t Biste is dè gij Van Dam/ Den snevel vort laot
staon/ Want aanders haolde ’t niemer man/ En gaode naor de maon...
(19710319)
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - kom on men hart, want ge
ruukt nòr sneevel (D'16) - schertsende liefdesverklaring van een
drinker aan zijn glas
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - et gao derin as sneevel in
ene kaajlègger (Pierre van Beek -- Tilburgse Taalplastiek 1970) -
het valt goed in de smaak
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - sneevel èn traone geeve
gin vlèkke (Pierre van Beek -- Tilburgse Taalplastiek 1971) - Het is
beter zijn leed uit te huilen (Leed slijt en een roes kan men
uitslapen.)
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - nòr de sneevel stinken as
ene frater nòr snuf (Pierre van Beek -- Tilburgse Taalplastiek 1971)
de fraters van Tilburg stonden bekend om het gebruik van snuiftabak
Elie van Schilt - daor wier goeie drank geschonken en goei sigaren
gerokt, gin snevel die mee ut half literke los bij de slééter was
gehold,
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- SNEVEL m
(verbastering v. Fr. genièvre) - jenever.
A.P. de Bont -- sne.vel, zelfstandig naamwoord m. 'snevel' -
jenever. Z.a.
Antw. GENEVEL (uitspr. zjeneevel) zelfstandig naamwoord m en
niet v - genever, Fr. genièvre
SNEVEL zelfstandig naamwoord m. - mond; Houd oewe' snevel toe.
Jan Naaijkens - Dè's Biks -- sneejvel zelfstandig naamwoord -
jenever
Frans Verbunt -- gesneeje sneevel: Kiske zôop zo schielek dèttie
gesneeje sneevel krêeg assie kwaam kaorte
WBD III.2.3:272 'jenevel' (ook 'snevel') = brandewijn

Etiket van de oude jenever van de
Tilburgse distilleerderij Knegtel

Advertentie uit Nieuwe Tilburgsche
Courant, circa 1920
sneevelboer
zelfstandig naamwoord
Frans Verbunt -- slijter, brouwer, leverancier van alcoholische
dranken
sneevellap
zelfstandig naamwoord
zatlap, dronk-aard, dronkenlap, zuiplap
Buuk sneevellap, sneevelneus - dronkenlap, iemand die teert op
jenever
Stadsnieuws - Dieje sneevellap heej òn êen mòtje per dag zeeker nie
genog (051108)
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- snevellap m. -
dronkaard; het veelvuldig gebruik v. h. verkleinwoord 'snevellèpke'
wijst op enig begrip en zelfs vertedering.
A.P. de Bont -- sne.velap, zelfstandig naamwoord m. 'snevellap' -
jeneverdrinker
Antw. GENEVELIST zelfstandig naamwoord m - geneverdrinker
sneevelneus
zelfstandig naamwoord
liefhebber van jenever
Van Beek -
Toen zei men van iemand, die veel alkohol dronk, dat het "een
snevelneus" of "een rooie neus" was, ook wel "jeneverneus".
(Nwe. Tilb. Courant; Tilburgse Typen afl. XIII; 28 maart 1958)
sneevelpraot
zelfstandig naamwoord
dronkemanspraat
Cees Robben – ... op de straot (...) snevelpraot (19701120)
snèlzèèker
zelfstandig naamwoord
WBD III.1.3:63 'snelzeiker' = regenpijpen (bep. kleding)

Ill.: Naumann
snèp
zelfstandig naamwoord
snip (vogel) (Scolopax)
Dialectenquête 1876 - sneppe - snippen
Antw. SNEP zelfstandig naamwoord v. -Men onderscheidt drie
soorten: bossnep, watersnep, halfsnep
snèrt
zelfstandig naamwoord
erwtensoep
De Wijs --
Snert lust ie as ‘ne grôte.
Mar ‘s avonds
zitten te vozen en ammaol van die sokkenlôpers, ge wit wel, die
langs zunne rug omhoôg kruipe en bij z’n halsboordje de vrijheid
kiezen (24-02-1966)
Cees Robben – Ze roemen de bordekes snert meej
d’n hiel... (19570921)
Cees Robben – Snert lust-ie as unne grôôte../ En ’saoves zit-ie mar
te vôôze... (19661111)
De R die is wir in de mònd/ de zoomer is
vergeete/ naa kunne we wir wèèrme snèrt/ òf mòssele gòn eete.
(Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980;
uit: ‘De R van rèère‘)
Piet van Beers – ‘Jonges, löster is’: En dörrom eete wij naa snert/
èn flink wè schórseneere./ Dan kunnen wij 'm ok enne keer/ op 'n
blaoskonzert trakteere. (Spoeje doemmeniemer; 2009)
Piet van Beers – ‘De stinpöst’: Gaode èfkes langs de slaager.../
komde ok nog op de mèrt? / Zurgt dan vur wè platte ribbe/ èn wè
praaje vur de snert. (Spoeje doemmeniemer; 2009)
snèrt -
teksten
bijwoord
iets dat waardeloos is
Cees Robben – [het weer] ...is wir snert... (19580315)
zelfstandig naamwoord
snèp
zelfstandig naamwoord
WBD wit vlekte op de snuit van de koe
WBD vlekje op de neus van een paard kijfachtige vrouw
Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- 'zoo'n snep as ons Kee'
snèùf
zelfstandig naamwoord
WBD III.2.3:283 'snuif' = snuifje, ook 'snut'
snèùt, snötje
zelfstandig naamwoord
snuit
WBD snuit (van een varken), ook 'Vruut' genoemd (beide in de
Hasselt)
MP gez. Ge hoeft nen aawen aop nie te leere hoe dèttie snèùte moet
trèkke.
Dialectenquête 1876 - snuut - snoet
WBD III.1.1:62 'snuit' = gezicht
WBD III.1.1:96 'snuit' = mond: // 99 idem (spotnaam)
WBD III.1.4:269 'een snuit trekken' = een lelijk gezicht trekken
snèùte
werkwoord, sterk
snuiten
B sneute - snoot - gesnoote - in tegenwoordige tijd vocaalkrimpin:
gij/hij snöt
Antw. SNUITEN - snuffelen, Fr. fureter, fouiller- levers niks te
snuiten hebben — er niets te zeggen, niets in te brengen hebben.
snèùve
werkwoord, sterk
snuiven
Dirk Boutkan (blz. 66) imperatiefs snöt/ snèùft
snèùve - snôof - gesnoove
sneuw
zelfstandig naamwoord
sneeuw
R.J. Niks as èès èn sneuw
De
wereld sneuwt weer onder,
ze
wordt weer rein en fijn,
de
wereld wordt weer 'n wonder
en
kan nie schoonder zijn.
(...)
Nooit is er de wereld fijnder
as
onder de sneuw meschien
wanneer we in al de kender
weer
nuuwe Sneuwitjes zien. (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘Sneuw’,
1941)
'et
Sneuwt! 'et sneuwt! - Ik ha' 't verwocht!
Naa
worren alle waaie wit,
want in de grijze locht daor zit
nog
sneuw genocht! (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Sneuw’, 1938)
Cees Robben – Kerstmis zonder sneuw.. (19831223)
Hè, hè, wè hèmme tòch geluk/ dèmme de sneuw
wir kwèèt zèn... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd
knipsel 1960-1980; uit: Gedaon meej et goej lèève)
Ge heuret bekaant alle daoge:/ Wanneer komt er nòg es sneuw ?/ Dè is
gadoome lang geleeje/ et lèèkent wèl en halve euw.
(Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980;
uit: Sneuw)
Stadsnieuws -
Hij begos te schreuwe toen ie meej sneuw wier ingezipt (110109)
Dialectenquête 1876 - sneuw
DANB de 'snuw' leej dik
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - gruune sneuw gezien hèbbe
(Alg. Brab. '87)
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - zwarte sneuw gegeeten
hèbbe ('77) - armoede gekend hebben
Dirk Boutkan 'de sneu lee dik' (zin 153, blz. 101)
WBD III.1.3:225 'sneeuwschoen' = waterdichte schoen
WBD III.4.4:101 'snippersneeuw' = stuifsneeuw, ook 'fijne sneeuw
WBD III.4.4:102 'watersneeuw', 'sneeuwregen', 'druilregen' =
natte sneeuw
Dirk Boutkan (blz. 24) 'snöw' = sneuw
A.P. de Bont -- zelfstandig naamwoord m. 'snéuw' - sneeuw
sneuwe
werkwoord, zwak
sneeuwen
- et sneut - et snuwde - et heej gesnuwd (met vocaalkrimping)
Cees Robben – Mar ’t sneuter toch nie... (19730216)
A.A. Weijnen; Onderzoek
dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - type met geronde klinker
(krt. 33)
A.P. de Bont --
snö.wə(n), zw. onp. ww
sneeuwen
snije
werkwoord, sterk
snijden, castreren; afzetten, bedonderen
Van Beek - Ge
snijdt geen twee ruggen uit één vèrken, zegt men als iemand dubbel
profijt uit 'n werk of 'n zaak wil trekken. (Nwe. Tilb. Courant;
Dialect en spreekwijzen; 10 januari 1959)
Henk van Rijen -- 'Lòt oewèège nie snèèje dur diejen meens' -
Betaal niet te veel...
WBD castreren, ook 'lubbe', 'afknèèpe' of 'afbèène' genoemd
WBD (m.b.t. het paard): castreren, ook 'snèèje' genoemd
WBD snèjtaande - snijtanden van een koe
WBD beschèùt snije - doormidden snijden van beschuitbollen
WBD versnije - versnijden (mengen van verschillende brouwsels, in
een brouwerij)
B snije - sneej - gesneeje; hij snijdt
Antw. SNIJ(D)EN - snijden


Schilderij van Quiringh Brekelenkam
snijer
zelfstandig naamwoord
snijder; kleermaker
WBD patronenmaker, de man die de modellen ontwerpt en de patronen
maakt (II:721)
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - de snijer zen bruur
(AM'64) -gezegd als het snijden van een broodje slecht uitvalt (het
werk is niet door de vakman gedaan).
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ene snijer in de wan hèbbe
(D'16) - een kleermaker in de wan hebben: De kleermaker aan huis
hebben om voor een klein daggeldje en de kost naaiwerk te
verrichten. (wan = schaalvormige mand om graan te zuiveren: daarin
ging de rondtrekkende kleermaker zitten naaien.)
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - snip, snap, snijer, mòkt
oew broek wa wijer (Si'64) - spot op de kleermaker
WBD III.4. 2:155 snijer - libel, waterjuffer (Odonata), ook genoemd:
'glazenmaker', snip-snap-snijer of 'ijzeren bout'
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - de snijer = P. van Wijk
(blz. 84)
Antw. SNIJ(D)ER zelfstandig naamwoord m. - bij steenb.: Werkman die
de plaveien snijdt.
Jan Naaijkens - Dè's Biks -- snijer zelfstandig naamwoord -
libelle, glazenwasser
WBD III.1.3:127 'snijdersgat' = zijspleet in de overrok; ook
'rokspleet'
snijtòffel
zelfstandig naamwoord
WBD snijtafel: de smalle, hoge werktafel waarop het leer (voor
schoenen) gesneden wordt (II:723)
WBD snijtèffel (ll:1388) - snijtafel (in pettenindustrie)
snikkendhêet
bijvoeglijk naamwoord
Frans Verbunt -- snikheet
Jan Naaijkens - Dè's Biks -- snikkendhêêt bn - snikheet
snipperdenaosie
zelfstandig naamwoord
vitterij
N. Daamen - Handschrift 1916 -- "geen snipperdenoassie - geen
fitterij"
snippere
werkwoord, zwak
in plakjes snijden (van b.v. kaas)
snippere - snipperde - gesnipperd
Cees Robben – Jè, as-as-as... As we ham hôn dan kosse we snippere...
(19750919)
Henk van Rijen - hamme mar hamme, dan
kosseme snippere
WBD III.4.4:110 'snippersneeuw' = stuifsneeuw
Antw. SNIPPEN - in kleine stukjes snijden; gesnipte peeën.
SNIBBEREN-- snipperen
WNT SNIPPEREN - 1) in kleine stukjes snijden
snipperkèès
zelfstandig naamwoord
Henk van Rijen -- in plakjes gesneden kaas
snipperkoek
zelfstandig naamwoord
Henk van Rijen -- kantkoek (de kantstukken die overbleven bij
het op maat snijden van ontbijtkoek)
snippers
zelfstandig naamwoord, meervoud
goedkoop broodbeleg, vlees- of koekresten die
bij het afsnijden afvallen maar toch nog bewaard werden (door bakker
of slager) om voor een lage prijs verkocht te worden.
Cees Robben snippers (19680405)
Antw. SNIBBER zelfstandig naamwoord m. - snipper
snip-snap-snijer
zelfstandig naamwoord
libelle, waterjuffer (Odonata)
N. Daamen - Handschrift 1916 -- "snip, snap, sneijer - libelle,
waterjuffer, glazenmaker, ijzerenbout enz."
Lieve blauwe snipsnapsnijer,
waoterjuffer, aon den daans
boven 't spiegele van den vijver,
louter blauw en goud
van glaans.
(Piet Heerkens; uit: De Mus, ‘Waoterjuffer’, 1939)
Snip-snap-snijer
m'n zusje hee 'ne vrijer,
z'nen overall is blau,
snip
snap
snauw. (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Snip-snap-snijer’, 1938)
WBD III.4. 2:155 snijer - libel, waterjuffer (Odonata), ook genoemd:
'glazenmaker', snip-snap-snijer, of 'ijzeren bout'
Jan Naaijkens - Dè's Biks -- snijer zelfstandig naamwoord -
libelle, glazenwasser
WBD III.4. 2:154 snip-snap-snijer -
langpootmug, ook genoemd: 'strontvlieg'
Twee gedichten over de
snip-snap-snijer
ofwel waterjuffer door Piet Heerkens svd met muzieknotatie van Rolf
Janssen
snòb
zelfstandig naamwoord
de etymologie is niet duidelijk maar het woord zal verwant zijn aan
‘snauwe’; mogelijk verband met ‘snakken’ – zie WNT lemma SNAKKEN
B-7: ‘Bits of hondsch tot iemand spreken, grauwen. In zuidelijke
dialecten, vooral in de verbinding snakken en snauwen, (DE BO
[1873]; Nav. 29, 105, voor Zeeuwsch Vlaand.).
Cees Robben – Gin vriendelijk woord, mar unne snob en’ne snaauw...
(19811120)
Cees Robben – Mar ik krèèg vort niks aanders dan unne snob enne
snaauw... (19820122)
snòbbe
werkwoord, zwak
snauwen, 'snaawe'
Pierre van Beek -- snèbben èn snaawe - beide betekenen 'snauwen'
(blz. 15)
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - niks doen as snòbben èn
snaauwe (Pierre van Beek -- Tilburgse Taalplastiek 1972) - niets
doen dan snobben en snawen; aan het snoepen blijven (Snawen = wsch.
verwant met snaaien, snoepen, stilletjes wegnemen van snoep, – – —
snòbbe - snòbde - gesnòbd
Frans Verbunt -- 'snòbben èn snaawe' - snauwen
WBD III.3. 1:299 'snappen, ook snobben' = snauwen
DeBo Fig. SNAKKEN EN SNAUWEN - bits spreken; Fr. parler des grossen
dents. Altijd snakken en snauwen en nooit fatsoenlijk spreken.
WNT SNABBEN 3) snauwen (Schuermans)
Schuermans (Alg. VI. Idiot.) SNABBEN - snappen, snauwen, blaffen,
babbelen = snappen, babbelen, klappen
Kil. snabben - Ore aut rostro inuadere, mordere; latrare; captare...
WNT SNOBBEN ontleend aan Fries 'snobje' - snoepen; verg. ook Antw.
snoeben, snubben
snoeptaand
zelfstandig naamwoord
Henk van Rijen -- snoeplust
Frans Verbunt -- de snoeptaand öttrèkke - ophouden met snoepen
snoffe
werkwoord, zwak
Henk van Rijen -- de neus ophalen
WBD III.1.2: 'snoffen' = snotteren
WNT SNOFFEN = SNUFFEN - den neus ophalen, geluiden maken die
voortkomen uit de aanwezigheid van slijm in den neus; snotteren
snòffel
zelstandig naamwoord
- plant die tot het geslacht Dianthus behoort
(zie onder) ofwel de anjelieren; circa 300 variaties. De Tilburgse
aanduiding snòffel duidt op de welriekendheid: snòffele = snuffelen
= ruiken aan.
- tros-anjer (Dianthus barbatus)

Dianthus barbatus
- Henk van Rijen -- gras-anjer (Dianthus plumarius)

Dianthus plumarius
►lievermènneke
N. Daamen - Handschrift 1916 --
"snoffels - anjelieren"
De Wijs -- wè
staode toch te snuffelen… -k’ruuk liever kruinaogels (seringen) dan
snoffels (anjers), mun dalidassen staon schôon maar ruuken nie
(10-03-1967)
Cees Robben – Welke blomme wilde op oew
begraofenis? Snoffels... dalidas.. paosblomme.. of stinkerkes...
(19850118)
Cees Robben – Ik ruuk liever snoffels as kruinaogel... (19670519)
WBD III.4. 3:357 snoffel - anjer (Dianthus), ook genoemd: stinkende
juffers
WBD III.2.1:425 snoffel, boeresnoffel = duizendschoon, ook:
lievermenneke
Bosch snoffelke - kleine anjer
Hees sjenoffel (I:74)
Jan Naaijkens - Dè's Biks -- snoffels zelfstandig naamwoord -
anjelieren (dianthus)
Goem. JENOFFEL zelfstandig naamwoord vr.
J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - JENOFFEL. De
duizend-schoonen worden hier genoemd 'boeren-jenoffels'.
K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968)
- GENOFFEL: een bloem, anjer, anjelier. Zie Kil. en Plant.
A.P. de Bont --
snòfəl,
zelfstandig naamwoord vr. 'snoffel' 1) anjelier; 2) vrouwelijk
geslachtsdeel,
snᴐfəl,
zelfstandig naamwoord vr. 'snoffel' - anjelier (de oudere, welhaast
verdwenen klankvorm v. h. woord).
Str. snoffel (1:111)
Etymologie
WNT - lemma Genoffel (1887): Naam van eene
plant, behoorende tot de familie der Caryophyllaceae en tot het
geslacht Dianthus; Dianthus Caryophyllus L. (OUDEMANS, Flora, 2,
630). Het woord genoffel is verbasterd uit geroffel (bij DODON. 278
a [ed. 1608] ook groffel), ontleend aan fr. girofle, waarnevens sp.
girofle, girofre, it. garófano, ontstaan uit gr. καρυᬫφυλλον (DIEZ,
Etym. Wtb. 1, 204). De genoffel is dezelfde plant, die thans
anjelier heet: reeds bij KIL. [1599] worden de namen angheliere,
angiere en ghenoffel gelijkgesteld. (...) Al deze Romaansche,
Germaansche en Slavische namen worden ook gebezigd voor eene geheel
andere plant, afkomstig uit de keerkringslanden, behoorende tot de
familie der Myrtaceae (OUDEMANS 2, 684), en welker gedroogde
bloemknoppen bij ons kruidnagelen heeten (hd. gewürzelfstandig
naamwoord elke). Ons woord genoffel echter wordt alleen toegepast op
Dianthus Caryophyllus, maar is thans in de algemeene taal weinig
meer in gebruik.

Dianthus caryophyllus
snôof
snoof
verleden tijd van snèùve
snòr, snörreke
zelfstandig naamwoord
snor
WBD snor - bosje haren aan de bovenlip v.e. paard, ook 'kneevel'
genoemd
snòrke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
Henk van Rijen -- snaartje
snörke
wkwoord, zwak
snurken, snorken
WBD III.2.3:283 'snurken' = snurkend lurken
snörke - snörkte - gesnörkt
A.P. de Bont -- zw.ww. intr. 'snurken' - snorken: 1) het bekende
ronkende geluid in de slaap voortbrengen; 2) snoeven
snörreke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
snorretje
snòtpèèperij
zelfstandig naamwoord
aardigheidjes
N. Daamen - Handschrift 1916 -- "snorpijperij - hij hee van allerlei
snotpijperij (aardigheidsjes)"
WTT 2013 - Het door Daamen genoemde
'snòtpijperij' is waarschijnlijk een verbastering van
'snorrepijperij', het spelen met een zelfvervaardigd
muziekinstrumentje. Zie Noord en Zuid.
Noord en Zuid, jrg. 4, 1881, p. 21 – Noord en Zuid, jrg. 4, 1881, p.
180 – In onze jeugd hadden wij een speeltuig (...) Het was een
brommer of snorder (...) een pijpekop, een papieren cilinder, zooals
de rolletjes, waarom het lint wordt gewonden, dat waren de zaken
waarop het aan kwam, want alles moest heel licht zijn. De pijpekop
sloeg men voor een derde gedeelte af en men sloot de eene opening af
met een stukje van een palingvel, of van een varkensblaas. Hierdoor
haalde men een lang paardehaar, welks uiteinden men aaneenknoopte.
Dit haartje sloeg men dan om een dun stokje en ging dan snel aan het
draaien. Dit was een echte snorder. In den handel bestonden zij uit
papieren cilinders, die eenigszins sierlijker, maar toch niet beter
waren... (A.F. Stolk)
Cees Robben – [een pastoor spreekt] Aon die snorrepèèperijen daor
doen wellie nie aon meej... (19600116)
WNT (kol. 2240) snarenpijperij -
snorrepijperij (citaat Beets, C.O. 'Ik kan me met die snarenpijperij
niet altijd ophouden.')
snòt
zelfstandig naamwoord
neusvocht; stjjfgeworden sap uit steenvruchten, ook 'gom, slèèm
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - snòt èn blauwsel kwèèke
(Pierre van Beek -- Tilburgse Taalplastiek 1973) - luidkeels huilen,
zodat men blauw wordt en snog [snot] prode[u]ceert (blauwsel =
hulpmiddel bij de was, dat via het spoelwater de helderheid
bevorderde)
WBD III.4. 2:223 'snot' - schuimbeestje (Philaenus spumarius), ook
wel 'broes' of 'schuim' genoemd
WBD III.2.3:154 'snot' = stijf steenvruchtensap, ook 'gom',
'droesem', 'most'
WBD III.2.3:156 'snotrijp' = overrijp
A.P. de Bont --
snᴐt,
snw. m. snot, neusvocht
Antw. SNOT zelfstandig naamwoord m. en niet o.; Piet Snot, onnoozele
sul; staan zien gelijk P. S
snòtdeezeme
bastaardvloek
Hij scheurde [de brief] open en keek naor et
onderschrift. "Snotdezeme! Van Annekes!” (Jan Jaansen; ps. v. Piet
Heerkens svd; Den Sik van Baozel; feuilleton in 8 afl. in de NTC
25-2-1939 – 18-4-1939)
snötje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
snuitje
verkleinwoord van 'snèùt', met
vocaalkrimping
gez.
snötje appelmoes - zuinig gezicht
gez.
snotje Broekhans - hazelip (naar zekere B., destijds wonend
in de Zomerstaat)
Cees Robben – Meej ’n vernepen snötje... (19610929
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek
(2000) -
snotje Broekhans =... Broekhans (blz. 28)
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek
(2000) -
snotje Van Eijk = Noud van Eijk (blz. 36)
WBD III.1.1:62 'snuitje' = gezicht
WBD III.1.1:96 'snuitje' = mond
WBD III.2.2:104 'snuitje' = kus
A.P. de Bont -- zelfstandig naamwoord o. 'snötje' - snotje,
snotneuzig persoon.
Antw. Iet in 't snuitjen hebben - iets vermoeden, in't oog hebben
snòtjong
zelfstandig naamwoord
snotjongen
Henk van Rijen - mòkt dè ge wègkomt, snòtpin - maak dat je wegkomt,
snotneus! WBD III.1.4:100 'snotjong' = ondeugend kind
Antw. SNOTJONK zelfstandig naamwoord o. - kind, minachtenderwijze
WNT SNOTJONGEN - eig.: jongen die zijn neus nog niet schoon kan
houden, en vandaar: jongen die zich meer aanmatigt dan met zijn
leeftijd overeenkomt.
snòtneus
zelfstandig naamwoord
snotneus
...al wè'k schrijf is vur ons eigen
Brabantsche volk en daor hee ginneneene vremde sjandoedel z'n
snotneus tusschen te steke. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek;
NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 1; 9-10-1929)
Frans Verbunt -- vruuger han jong snòtneuze, naaw hèbbe snòtneuze
jong
WBD III.1.4:106 'snotneusje' = snotneus; 'snotaap' = snotneus
WBD III.1.4:332 'snotneus' = ongehoorzame jongen; ook 'snotaap'
WNT SNOTNEUS - 2) iemand met een druipenden neus, bepaaldelijk:
kind dat zijn neus nog niet schoon kan houden en vandaar:
jongen (soms ook meisje) die zich meer aanmatigt dan met zijn
leeftijd overeenkomt.
snòtpiek
zelfstandig naamwoord
snotneus; klein, lastig kind
Mar ge wit wèl dè die snotpieke/ aaltij wè daanders moete (Lechim;
ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Gin
ootoos in de weeg)
snòtpin
zelfstandig naamwoord
snotneus (ook fig.)
Mokt dègge wégkomt, snotpin! - Maak dat je wegkomt, snotneus.
Antw. SNOPPIET zelfstandig naamwoord m. - snotneus, melkmuil, jongen
die gewoonlijk een snotneus heeft.
snòtterd
zelfstandig naamwoord
jongere
WBD III.3. 1:24 'snotterd', ook 'jong, jongere, tiener' = jongere
WBD III.1.2:244 'snotterd' = snottebel
snòttere
werkwoord, zwak
snotteren
snottere - snotterde - gesnotterd
WBD (v.e. paard): met neus en lippen
proesten, ook genoemd 'blaoze' of (Hasselt) 'briese'
WBD III.1.2:245 'snotteren' en 'snotte' = snotteren 1. 4:257
'snotteren' = snikken
snòttereg
bijwoord
snotterig - namelijk nog te jong zijn, een
snotneus zijn
Wij
moese et mar meej thee doen, we waare nog te snotterig vur ene neut,
wier gezeed. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg,
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)
►vergelijk (hierboven) met snotjong,
snotpin, snotneus
snuf
zelfstandig naamwoord
salmiakpoeder
B snuif
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - Wieske snuf = Louise
Tuerlings (blz. 78)
A.P. de Bont -- zelfstandig naamwoord m. 'snuf' - snuif, snuiftabak
Antw. SNUF zelfstandig naamwoord m. en niet v. - Iet in de(n) snuf
hebben - het vermoeden, in 't oog, in de mot hebben; snuf hebben op
iet - er begeerte voor hebben.
Jan Naaijkens - Dè's Biks -- snuf zelfstandig naamwoord -
salmiakpoeder
snuffe
werkwoord, zwak
snuiven
Henk van Rijen -- snotteren, jengelen, snuiven
WBD III.1.4:256 'snuffen' = snikken
WBD III.2.3:283 'snuffen' = snuiven, ook 'opsnuffen'
B snuffe - snufte - gesnuft
A.P. de Bont -- zw.ww.tr. 'snuffen' - snuiftabak gebruiken, een
snuifje nemen
Antw. SNUFFEN = SNOEFEN - snikkend weenen, snokken; door den neus
snuiven.
Kil . SNUFFEN - naribus spirare
snufke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
Henk van Rijen -- snuifje tabak
WBD III.4.4:266 'snuf(felt)je = kleine hoeveelh. poederachtige stof
WBD III.4.4:266 'snuifje' = idem
snuk
zelfstandig naamwoord
ruk, schok, stoot, hort
Henk van Rijen -- 'Meej unne snuk schoot ie vurööt' - Met een
schok kwam hij in beweging.
WNT SNOK, zie SNUK, zelfstandig naamwoord m. (Mnl. snoc, snuc); 1)
Ruk, soms ook: smak of schok. In zuidelijke dialecten. 2) Snik
(gewestelijk in Z-Ned.)
Antw. SNUK, zelfstandig naamwoord m., te Antw. ook SNOK, - ruk,
korte, sterke trek Hft. SNUK, een korte ruk of schok. Men gebruikt
het in een meer zoowel als in een min ligchamelijken zin. Z.a.
WNT SNOK, SNUK - ruk, soms ook: smak of schok; snik; hik
snukke
werkwoord, zwak
Henk van Rijen -- horten en stoten, schokken
WNT SNOKKEN, SNUKKEN - rukken; zich met rukken of schokken bewegen;
snikken
snultèùt
zelfstandig naamwoord
scheldnaam voor een meisje
N. Daamen - Handschrift 1916 -- "snultuit - kleine scheldnaam voor
een meisje (een tuit is een soort schuine aanloop zinken pijpje dat
de wever in zijn spoel doet bij het weven, loopt nu dat tuitje niet
goed af en raakt onklaar - dan 'snuit' het, dan is het een
'snultuit')"
snutte
werkwoord, zwak
snuiten; betrappen; bedriegen in geldzaken
N. Daamen - Handschrift 1916 --
"snutten - hij heeft ze gesnut van daag (verdiend)" Cees Robben - 'o
wee as ik ze (die jong) snut'
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - gesnut hèbbe (D'16) -
goedkoop gekocht hebben: wè heetie ze gesnut
Pierre van Beek -- Ge zult mèn nie
snutte. '
Cees Robben – Toen wees ie me ’n nisje aon/ en zeej dè is
verlut... / As ik die jong te pakken krèèg../ O wee as ik ze snut...
(19600708)
Cees Robben – Mar snut irst oe neus (19640522)
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - daor hoeft nie iedereen
zen neus oover te snutte (VB'Tilburgse Taalplastiek 1968) - daar
hoeft iedereen zich niet mee te bemoeien snutte - snutte - gesnut
Stadsnieuws - Ons Jantje wier dur ons moeder gesnut toen ie en
snuupke vatte (= 'viet) (090308)
Stadsnieuws - Oew neus snutte in ene zaddoek. - Je neus snuit je in
een zakdoek.
WBD III.1.2:245 'snutten' = snotteren; ook: 'snuiten'
Antw. Iemand snutten - hem een scheef antwoord geven,
Antw. SNUTTEN - snuiten, Fr. moucher; fig. iemand snutten - hem te
veel doen betalen of anderszins in den handel bedriegen.
J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SNUTTEN, voor
snuiten. Z.a.
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- SNUITEN (snutte)
ov. ww- 1) door blazen de neus reinigen; 2) beetnemen, bedriegen,
bij de neus nemen, financieel te kort doen: ze snutten oe. Ook bij
Bredero en Hooft.
A.P. de Bont -- zw.ww.tr. 'snutten' - snuiten
WNT SNUITEN, SNUTTEN
snuukske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
snoekje
Dialectenquête 1876 - snoek, snuukske
snuupke
zelfstandig naamwoord, verkleind
De Wijs -- Wè
zèn dè toch klèn snuupkes! - Jè, mar zukke zèn aaltij zô
(10-01-1970)
Elie van Schilt - dan begon de vasten, vur ons kender 40 daogen nie
snoepen, al de kuukskes en snuupkes die ge kreegt gingen allemal in
ut vasten-trommeltje. (Uit: ‘As ge katteliek geboren wierd; CuBra
ca. 2000)
De
Gruyter. Daor kréégde tien percent en nie te vergeten het snoepje
van de week. Dè waar elke week en aander snuupke. (Lodewijk van den
Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel
trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - et snuupke van de week
(mevr. Van Luijk) (blz. 52)
Piet van Beers – ‘Snuupkes’: Toen kwaame de irste "Koninge" òn de
deur./ Vur de klèntjes daor hak snuupkes veur (Spoeje doemmeniemer;
2009)
Piet van Beers – ‘Traditie’: Toen kreege ze 'n haandvol snuupke's/
öt de kuukskestrommel op de trap. (Spoeje doemmeniemer; 2009)
“Òn wèffer snuupkes zak men dubbeltje dees keer besteeje? Òn et
grotste òf òn et lèkkerste?” (Tillie B.: pseudoniem van Nicole van
Wagenberg; uit een column van haar website ‘Tilburgs Taolbuuroo’,
2012)
Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je
bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -
 
WBD III.2.3:243 'snoepje' = idem, ook 'babbeltje', 'babbelaar'
WBD III.2.3:244 'snoepke' = snoepje
verkleinwoord van 'snoep' met umlaut
snuut
zelfstandig naamwoord
snoet; gezicht
Hier spraak ik ok zo’n boerke aon, eigeluk
méér omdet ie zo’n grappige snuut ha... (Naarus; ps. v. Bernard de
Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
Piet van Beers – ‘Snuupkes’: Drie kènder öt de buurt, drie zwarte
snuutjes./ Meej krontjes op der bölleke èn lèèrze òn der
vuutjes/ zonge ze "Gif mèn enne nuuwen hoed". (Spoeje doemmeniemer;
2009)
snuwbòl
zelfstandig naamwoord
sneeuwbal
WBD (III.3.2:155) snuwbòl - sneeuwbal
snuwde
werkwoord, persoonsvorm
sneeuwde
verleden tijd van 'sneuwe', met vocaalkrimping
snuwke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
sneeuwtje
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - en sneuwke in et slèèk is
en vòrsje zeekerlèek ('16) - als er sneeuw valt tijdens dooi, gaat
het vast weer vriezen
snuwman
zelfstandig naamwoord
sneeuwman, sneeuwpop
Antw. SNEE(UW)MAN zelfstandig naamwoord m. - sneeuwmannekens maken,
kinderspel
sodemarèl
bastaardvloek
"Sodemarèl, wè-d-is-ie goed zeg!" (Jan
Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; feuilleton ‘Bad Baozel’, 8 afl.
in NTC 31-12-1938 – 18-2-1939)
soe
zelfstandig naamwoord
2½-centstuk, zgn. halve stuiver
Afbeelding: De Nederlandse Munt
...en de meesten dauwden vlug de haand diep in
den grooten [collecte]zak van oome Teun en lieten er enkelde losse
centen, of 'ne soe, of 'n stuiverke of hoogstens 'n dubbeltje in
dröppele. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun op
collecte’; feuilleton in 3 afl. in de NTC 12-8-1939 –26-8-1939)
Toen hammeen hallefke èn ok nòg ene soe. Dè waar enen halve stèùver
òftewèl tweeènenenhalve cènt. (G. Steijns; Grôot Dikteej van de
Tilburgse Taol 2001)
Henk van Rijen - ieder
schrèpke is ene soe - ieder spreepje kost een halve stuiver
WBD III.3.1:152 'soe' = halve stuiver
Antw. SOE zelfstandig naamwoord m. - stuk van 10 centimen; onnozele
hals
Hees sjoe (Stuiver) (I:87)
WNT SOU (ontl. aan fr.) - stuiver (gewest, in Z-Ned.)
soep
zelfstandig naamwoord
soep
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - soep mee den hèllege
pòlleepel (Pierre van Beek -- Tilburgse Taalplastiek 1964) - dunne
soep
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - soep zonder sèlderie èn
bôone zonder spèk èn en mèske zonder vrijer, dès toch al te gèk
(D'16)-er zijn nu eenmaal zaken die bij elkaar horer
soepel
bijvoeglijk naamwoord
lenig, buigzaam, flexibel
Frans Verbunt -- zo soepel as ene kaajbaand
Buuk Zo soepel as ene kaajbaand: gezegd van iemand met stramme leden
soepers
Ill.:
Tijs Dorenbosch
zelfstandig naamwoord, meervoudig
ogen
Cees Robben – “Kek uit oew soepers.... golliepaop..!” (19560211)
Van Beek -
"Kèk uit oew soepers!" zegt men tegen iemand, zoals anderen zeggen:
Kijk uit je ogen; let op, wat je doet. Kijk uit je doppen! (Nwe.
Tilb. Courant; Typisch Tilburgs afl. XI; 10 jan. 1958)
Willem van Mook — Kijkt uit oew soepers,
lummel... (Nieuwe Brabantse novellen, ca. 1970)
Henk van Rijen - kèkt öt oe soepers, gòlliepaop: - kijk uit je
doppen, sufferd;
Frans Verbunt -- soepôoge
WBD III.1.1:247 'soep' = slapers (oogvuil; ook: 'siep', 'prut,
'zepel')
Cees Robben - 'kèk uit oew soepers'
Bosch soepers - ogen
► siepers
► soepôoge
soepie
zelfstandig naamwoord
mensen van lage komaf, bewoners van
achterbuurten
Hêel
dikkels stond ze dan ok nog teege dè soepie in et aachterstròtje te
aawbètten. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg,
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)
soepkiep
zelfstandig naamwoord
figuurlijk: vrijgezelle dame op gevorderde leeftijd
Cees Robben – Gij moet ’n vrouw opzette, Sjef.. Gao op de Zaandpad
noemer zeuve mar is aon de bel hange... Daor zitte nog twee aauw
soepkiepe.. (19720211)
soepôoge
zelfstandig naamwoord, meervoudig
GG ontstoken ogen; overdrachtelijk: slechtsziende ogen
WBD III.1.1.1:245 'soepogen' = tranende ogen
WBD - III.1.1 - lemma: slapers (oogvuil) -
soepoog (Tilburg en Oss). - Gedroogd vuil, de gele stof die na het
slapen in de ooghoeken zit.
► siepers
► soepers
soeptrien
zelfstandig naamwoord
soepterrine
A.P. de Bont -- zelfstandig naamwoord vr. 'soeptrien'
sòk
zelfstandig naamwoord
sok
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - der êene op zen sòkke
laote loope (D'16) - een wind laten zonder geluid
WBD (III.2.1:499) 'sokjes' = klauwen v. d. kat
GD08 ge rijt hil de Heuvelstraot van de sòkke (meej zonne
skootmoobiel)
sòkkelôoper
zelfstandig naamwoord
zachte flatus
De Wijs --
Snert lust ie as ‘ne grôte.
Mar ‘s avonds
zitten te vozen en ammaol van die sokkenlôpers, ge wit wel, die
langs zunne rug omhoôg kruipe en bij z’n halsboordje de vrijheid
kiezen (24-02-1966)
►
zie vôoze voor de prent die Cees Robben bij deze tekst maakte
WTT 2012 -
'Sokkenloper' is - voor het Tilburgs - onbekend buiten deze
vindplaats. Op het internet komt het woord echter voor op twee
interessante plaatsen. 1) als aanduiding voor 'een geruisloos
ontsnapt gas (een windje)' in het dialect van Giethoorn --
(www.mijnwoordenboek); 2) als een van de vele vloeken en
verwensingen uit het repertoire van kapitein Haddock in de avonturen
van Kuifje. Verklaringen verwijzen dan nooit naar winderigheid:
'Sokkenlopers: Dit scheldwoord komt niet voor in Van Dale, maar naar
alle waarschijnlijkheid houdt het verband met de uitdrukking
'held-op-sokken'. Haddock gebruikt de term echter als hij zich tot
de woestijnbevolking richt. Het Franse origineel 'va-nu-pieds'
verwijst dan ook naar het feit dat ze blootvoets liepen.' (De
Standaard 27-10-2011)
WTT 2013 - De bedoelde
verwensing komt voor in het Kuifje-album 'De Krab met de gulden
scharen', waarin Hergé Haddock introduceert. Eerste publicatie 1941;
eerste Nederlandse vertaling 1947.
WTT 2013 - Het WBD kent dit woord niet maar
vermeldt wel een groot aantal, over geheel Brabant verspreide
uitdrukkingen met 'sokken':
WBD III.1.1. lemma Geluidloos een wind
laten – [opgaven met ‘sokken’] - een scheet op zijn sokken laten
gaan: Brussel.
- een doef op zijn zokken laten gaan: Brussel.
- een op haar sokken laten gaan (op d'r sokken laten gaan):
Terheijden.
- een op de zokken laten: Budel.
- een op de sokken laten: Keidonk.
- een op sokken laten: Volkel.
- een op sokken laten, er -: Rosmalen en Nuland.
- eentje op sokken laten, er -: Oudenbosch en Breda.
- (een) over de sokken laten lopen: Wijbosch.
- op zijn sokken een scheet laten: Mierlo-Hout.
- op zijn sokken laten gaan: Nijnsel.
- op zijn sokken laten vliegen: Balen.
- op zijn zokken laten vliegen, hem -: Mierlo.
Schuermans – Algemeen Vlaamsch Idioticon (1865-1870) - FLOEZEN, o.
gelijkvl. w., iets op zijne zokken of zachtjes laten vliegen
(Werchter).
sòkkewèèrk
zelfstandig naamwoord
sokkenwerk, namelijk sokken en kousen als assortiment in een winkel
Cees Robben - Hedde sewèèle ôôk sokkewèèrk, Jo..? Nèè enkelt
voetegetuig, Anna... (19631004)
sòkt
werkwoord, persoonsvorm
2e + 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'saoke', met
vocaalkrimping
'saoke' is de verkorting van 'verzaken', met name tijdens het
kaartspel als een speler zich niet aan de regel houdt dat 'bekennen'
verplicht is, dat wil zeggen dat spelers, indien zij dezelfde
'kleur' onder hun kaarten hebben als die welke als eerste kaart
wordt uitgespeeld, die kleur moeten bijspelen.
sòldaot, sòldòtje
zelfstandig naamwoord
soldaat
Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- ' soldotje'
DANB de kooning zene zoon is ok sòldaot gewist; de sòldaote
Henk van Rijen - sòldaot maoke - opeten of opdrinken
Henk van Rijen -- 'seldaot, seldòtje'
Dirk Boutkan (blz. 98) de kôoning zene zôon is ok soldaot gewist;
(102) soldaote
Antw. SOLDAAT, ook SALDAAT; Spr. Iet soldaat maken - opeten,
opdrinken; soldaat zijn - verloren, gebroken, verbryzeld, naar de
maan.
Bosch saldaot - soldaat
sòlfter
zelfstandig naamwoord
zwavel, sulfer
Flaneur
(pseudoniem van Antoon Arts) - ... en dat ze dat “vuurke" stookten
met “solfter" die ze bij de „fabriek van Bogers" uit de sintels
hadden gekrabt. (Uit: Zonder opschrift; Nieuwe Tilburgsche Courant
zaterdag 16 april 1904)
solferstèkske
zelfstandig naamwoord, verkleind
zwavelstokje, lucifer
WBD (III.2.1:227) 'solferstekske' – zwavelstokje
WBD (III.4.4:174) 'solfer' = zwavel
solfsterkaomer
zelfstandig naamwoord
WTT-2012: Een industriële nabewerking waarbij weefsel wordt
gebleekt; volgens WBD II:1057 gebeurde dit in Tilburgs in de
solfsterkaomer, de solfsterkamer; het betreft het bleken van wol, en
wel met 'solfer' = sulfer, zwaveldioxide.
sommedêene
bijwoord
Van Delft -
"Sommedeene": zoo meteen; aanstonds. (Nwe. Tilb. Courant; Van
Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)
Henk van Rijen -- zo meteen, dadelijk, aanstonds
Stadsnieuws - Dè doek sommedêene wèl; daor hèk naa ginnen tèèd veur
(250606)
Jan Naaijkens - Dè's Biks -- 'sommedêêne bw - zo meteen, aanstonds
Bosch sommedinte - dadelijk; ook: zemedeene
sommegetije, sommenketije, semènketije
bijwoord
somtijds, soms
Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- 'sommegetijje' (passim)
sommenketij hè'k moeten dweilen (Piet Heerkens; uit: Brabant,
‘Brabantse potpourie’, 1941)
Henk van Rijen -- 'sommeketèèj'
A.P. de Bont -- bijw. 'somtijen' 1) somtijds, soms; 2) mogelijk,
misschien
Antw. SOMTIJ(D)EN, SOMMETIJ(D)EN bw - nu en dan, somtijds; bij
geval: heddegij sommetij(d)en geen goesting om dat huis te koopen?
WNT zie op semènketije
sommegte
telwoord
sommige
Sommegte waare bökzuut, ènnegte nie. - Sommige waren beurs, enkele
niet.
Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- sommigte
“Geschiedenis is ’n stom vak”, zin sommigte klasgenoote nòdderhaand.
(Jos Naaijkens; ‘Middelbaoreschoolperiekelej’; CuBra, ca 2005)
Piet van Beers – ‘Et Amazonefist van 2009’: Sommegte gaaste
laojden der bord wèl drie keer vol. (Het zeventiende boekje, 2010)
GD07 In sommegte vakke zènder meer vrouwen as mannen ònt wèèrk
A.P. de Bont -- vnw. telw. 'sommigte' - sommige
Goem. SOMMIGE - vnw.
Antw. SOMMIGTE - sommige (ook in Br. en N-Brabant)
sommenketij
bijwoord
soms
N. Daamen - Handschrift 1916 -- "sommenketij - somtijds"
Henk van Rijen -- 'sommeketèèj'
Frans Verbunt -- 'sommèngetije ' - somtijds
somtèds, somwèèle
bijwoordelijke uitdrukking
Frans Verbunt -- zo nu en dan
sondags
bijwoord, bijvoeglijk naamwoord
zondags
GD05 sondags gingde nòg twee keere nòr de kèèrk
soodejèn
bastaardvloek
Tony Ansems --
Agge ze ziet, praot
van geluk/ Ze lijkt sodejen zo'n lekker stuk/ Ze laacht en zwaait en
praot meej alleman/ In der korte rukskes en der leerzen aon. (uit
‘Dere pluusen hoed’, van de cd
‘Gatvermiedenhoed’, 2010)
Overzicht van alle
bastaardvloeken
soodejuu
bastaardvloek
Lechim (Michel van
de Ven) -- Sodeju wè is 't toch hèèt/ Ik zit te baoie in m'n zwèèt/
Al stao m'n kaauw pilske gerèèd/ Sodeju wè is 't toch hèèt. (uit ‘'t
Is noot nie goed’,
ongedateerd knipsel uit De Tilburgse Koerier; ca. 1975)
Henk van Rijen -- gematigde vloek
Jan Naaijkens - Dè's Biks -- soodejuu - bastaardvloek
Overzicht van alle
bastaardvloeken
soodeknòppe
bastaardvloek
- Allebaai nor de soodeknoppe. (Naarus; ps. v.
Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
soodemarèl
bastaardvloek
Jan Jaansen (Piet Heerkens) --
"Sodemarèl,
wè-d-is-ie goed zeg!" (uit
‘Bad Baozel’ door A. Wibbelt, naoverteld deur P. Heerkens S.V.D.;
1941)
Overzicht van alle
bastaardvloeken
soodemekaatje
bastaardvloek
Jan Jaansen (Piet Heerkens) --
"Sodemekaatje,
wat is me dát daar 'n kannibaals gedoe," zee Johan toen ze
goed-en-wel buiten waren…
(Oome Teun en de Iemkers - door A. Wibbelt, naoverteld deur P.
Heerkens S.V.D.; 1941)
Overzicht van alle
bastaardvloeken
soodemietere
werkwoord, zwak
vallen
Audio-opname 1978 – Dhr. Bertens – “En dan
stonde ze wir vur en rèùt èn dan waarde bang dèsse dur die rèùt
heene soodemieterde…” (Collectie Heemkundekring Tilborch;
transcriptie: Hans Hessels
► Klik hier voor audiofragment)
Sôoj
eigennaam; verkorting van Vlaamse Fransooi, uit Franse François
Cees Robben – ...zoer weer Wouters... Echt frôôi Sôôi... (19571116)
de verkleinde vorm is Soojke
Cees Robben – Daor gao Sooike mee z’n vrouw.. (19800229)
Cees Robben – Dè witte, Sooi (19831209)
Cees Robben – toen onze Sooi van zunne sus ging... (19850906)
soomers
bijwoord
's zomers
soons
zelfstandig naamwoord
zoon
Cees Robben – ... En ze had ’n spie tot aon de soons toe..
(19780804) [decolleté tot aan haar navel; namelijk daar waar men bij
het maken van een kruisteken met de hand op de ‘zoon’ wijst.]
De Wijs -- En
’n spie as ze had, wel tot aan de “soons” toe (09-04-1973)
Met 'soons' wordt de buik
bedoeld, cf. het kruisteken dat men maakt: In de naam van de vader,
de zoon...
sòp, söpke
zelfstandig naamwoord
...van 't zelfde sop overgoten... (Jan
Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’De nuuwe dokter’; feuilleton in
4 afl. in NTC 27-1-1940 – 17-2-1940)
Henk van Rijen -- varkensvoer (gekookte aardappelschillen)
WBD III.2.3:68 'sop' = jus
Jan Naaijkens - Dè's Biks -- 'sop' zelfstandig naamwoord -
vloeibaar veevoer; uitgebakken vet
Om twaalf uur kwaam ie aachterom/ meej en
fistmuts op zene kòp/ èn òn zen lôope was te zien/ zaat ie goed in
et sop. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel
1960-1980; uit: Toe de aaw toe)
sòpkeetel, -kittel
zelfstandig naamwoord
R boven het haardvuur hangende ketel
A.P. de Bont -- zelfstandig naamwoord m. 'sopketel' - grote ketel
waarin de 'sop' voor koeien boven het haardvuur werd gekookt.

Afbeelding
uit: Rijke oogst
van schrale grond, tentoonstellingscatalogus Noordbrabants
Museum, 1991
sòpkittel, sòpkeetel
zelfstandig naamwoord
WBD sopketel (de ketel waarin het veevoer wordt gestookt)
A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Braban (1937) - Blz.
114: 'kittel' niet in T.
sòppe
werkwoord, zwak
sòppe - sòpte - gesòpt
dompelen, b.v. in een pan met spekvet
het brood - ook tijdens het zwemmen iemand onderduwen; in verbinding
met 'zuinig': geld uitsparen
Soppe...
Ak' saoves ak' gegeete heb
M'n taand' mee koffie spuul
Dan krèg ik zo is aaventoe
'n Vrèmd en wee gevuul.
Dès heimwee naor de plattebuis
Waor ge gezellug zaat
En brood mee uitgebakke spek
Rondom de taoffel aat.
Ge sopte ieder op z'n burt
'n Körsje in de pan
Al droop 't vet ok langs oew kien
Daor zee ging meens wè van.
't Gong gewoon rèchtoe rèchtaon
Mar lekker... sodeju
Al Mette «soppe» toendertèd
Nie zo geleerd «fondue»
Lechim (ca. 1980)
Piet Brock -- uit Vuurstintjes kètse; ca.
1990: Mar, soppen zonder vet/ in de pan, / kwaam er vruuger nog/ al
's van.
Henk van Rijen - sopt hier oew èèrpel
mar es in - doe hier maar eens iets tegen!
Lodewijk van den Bredevoort -- Elke mèèrge
soppen in de spekpan. (Kosset den brèùne eigeluk wel trekken?
Jeugdherinneringen van een
gewone volksjongen; 2006)
Piet van Beers – ‘Advertènsies leeze’: Wè zulle strak 'n tèdje
zèùneg moete soppe / èn lôonsverhôoging zit er nie mir in. (Spoeje
doemmeniemer; 2009)
Piet van Beers – ‘Bokstènt’: Den irsten dag zal 't daor nie druk
zèèn./ Iedereen heej dan nog wèl wè poen./ Mar... op 't list, ist
zèùnig soppe./ Ge moet' t dan meej minder doen. (Spoeje
doemmeniemer; 2009)
Piet van Beers -- Meej z'n ammol rond de
tòffel,/ soppe öt die zwarte pan./ Èlke vörk heurde tikke,/ jè, daor
kosse we van. (uit: 'Nòr de naachtmis' - CuBra; ca. 2005)
WBD III.1.2:91 'soppen' = (onder)dompelen; ook: 'onderdouwen'
WNT SOPPEN - 2) doopen of drenken in een vloeistof
sòppert
zelfstandig naamwoord
Frans Verbunt -- aawe sòppert - sukkelige oude man
Stadsnieuws -
Dieje sòppert kan zenèège nie mir verzörrege.
(040410) Toelichting: Deze benaming zal wel verband houden met
'sòppe' in bijv. koffie of thee, iets wat vroeger door oude mannen
met slechte gebitten wel moest gebeuren, omdat ze anders hun brood
niet naar binnen kregen.
sòpwaoge
zelfstandig naamwoord
WBD wagen waarop de koeketel naar de stal werd getrokken
A.P. de Bont --
sᴐpwᴐ.gə(n), zelfstandig
naamwoord m. 'sopwagen', laag wagentje op twee kleine wielen met een
ronde gedraaide strowis, de zgn. ketelwis erop. Z.a.
sort
zelfstandig naamwoord, het meervoud is sort of sorte
soort
(in het Tilburgs onzijdig)
Cees Robben - Kekkis Merie... Twidderaande sôôrt kès... (19540313)
Cees Robben – ’n sôôrt van... (19580315)
Cees Robben – ‘k Heb driederaande sôôrt... (19640214)
De
Wijs -- ’t is ene schoône hond in z’n soôrt, mar ’t soôrt is lillek.
(16-01-1975)
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - sort zuukt sort, zi den
duuvel teege de schorstêenveeger ( '84)
Antw. SOORT zelfstandig naamwoord v. - Kinderen of
bloedverwanten: Doet is open, daar is m'n soort? Gemeen volk. In die
straat daar woont soort.
sorteg
bijvoeglijk naamwoord
soortig
WBD sorteg - harmonisch van bouw (v.e. paard), ook 'gesloote'
genoemd
sortemènt

Het assortiment - foto uit: Commandeur e.a.,Ge waart mar arbeider;
1981
zelfstandig naamwoord
assortiment; de machine waarmee het eigenlijke
spinnen begint; voorspinmachine; ook genoemd schrobbelmolen,
kaardmachine
Cees Robben – Op ’t sôôrtemènt gemaolen/ gaot ie [de wol] naor de
sallafak... (19560630)
vD. SOORTEMENT volkstaal
WNT SOORTEMENT zie SORTIMENT, gevormd bij sorteeren, naar het
voorbeeld
van Fr. assortiment
sossies, sesies
zelfstandig naamwoord
Henk van Rijen -- worst (Fr. saucisse)
Henk van Rijen -- 'zo dik as unne sossies èn zo zwaor as unne
kènderwaoge' - Zo dik als een worst en zo zwaar als een kinderwagen
(zegt men van een zwaarlijvige)
► sesies
spaawe, spouwe
werkwoord, zwak
Henk van Rijen -- braken, spugen
Dirk Boutkan (blz. 24) 'spawa' = spaawe (spuwen)
èn soms moesie dan ok spaawe... (Henriëtte Vunderink; Onzen hond; k
Zal van oe blèève haawe, 2007)
spaawke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
kleinigheid
Henk van Rijen - ge krêet et vur en spaauwke - je kreeg het bijna
voor niets WBD III.4.4:284 'spouwke'= iets onbelangrijks
spalleke
werkwoord, zwak
Pierre van Beek -- met water spatten
En
Kees begos te roeie
mar
spallekte Lientje nat......
"Allee-naa, Kees, nie stoeie,
of
bende gij nááw al zat?" (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Op ‘n
trouwpartij’, 1938)
WBD III.1.2:149 'spalken' = door een staand gewas lopen
— spalleke - spallekte - gespallekt
Antw. SPALKEN (uitspr.
spalləken)
- spatten. Gij spalkt slijk op mijn kleeren.
span
zelfstandig naamwoord
span
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - in en span moete de pèèrde
dezèlfde strèng trèkke ('64) (Pierre van Beek -- TT) man en vrouw
moeten in het huwelijk samen één lijn trekken Mandos - Brabantse
spreekwoorden (2003) - variant: meej tweeë veur êen gespan, dè trèkt
gemakker
spanhaok
zelfstandig naamwoord
WBD potenspanner - soort haak die het afhuiden moet vergemakkelijken
in de veeslachterij
WBD 'spanhaoke zètte' - de poten samenbinden om geslacht vee te
kunnen afhuiden
Antw. SPANHAAK, spanrink zelfstandig naamwoord m. - Bij smeden:
platte ring waardoor de twee beenen van eene mistang gesloten
gehouden worden.
spanne
werkwoord, zwak
spannend worden
Èn naa’k dur de vurronde gekoome zèè, naa
gaoget er pas ècht om spanne. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website
Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)
Òch, d’r waar netuurlek in èllek höshaawe welles stront òn de
knikker. Dè begos meej stèchele en èntele. Daor kwaam hommeles van,
èn dan begos ’t ’r pas goed te spanne. (Ed Schilders; Wè zeetie?;
website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)
spannig
bijvoeglijk naamwoord
spannend
Vur ons, de jong, waar et ammòl
veul spanniger. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants
Dagblad Tilburg Plus; 2009)
spanraom
zelfstandig naamwoord
spanraam
WBD spanraom (II:1057) - spanraam
spaoj
zelfstandig naamwoord
spade voor dubbele diepte
WBD (III.2.1:409) spaoj, schup, schop = spade
A.P. de Bont -- zelfstandig naamwoord vr. (kindertaal) 'spaai' -
spade, schop
Jan Naaijkens - Dè's Biks -- spaoj zelfstandig naamwoord -
spade, spit
Hees spaaj' (VI:66, 80)
spaoje
werkwoord, zwak
spaden, met de spade werken, spitten, snel eten
— spaoje - spaojde - gespaojd
1. met
de spade werken
Cees Robben – En naa mee dees schuupke spaoide
één spit diep ’n enkelt gat... (19780210)
Cees Robben – M’n haande vol blèène van ’t kreugeltje douwe... van
’t misten en spaoje (19570309)
Cees Robben – Hij spaoit den hof om... (19730330)
...ge krèègt dees jaor en nuuwe schuup,/ vur
den hòf meej om te spaoie. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven;
ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Mèn kedooke‘)
Piet van Beers – ‘Goeje raod’: Kees Hènne zeej: "'t'Is on te raoje,/
om [in de tuin] nie teveul ineens te spaoje." (Brabants A.P. de Bont
-- 1; z.j., ca. 2005)
WBD tweej steeke diep spaoje
(Hasselt) - diep omspitten
DANB spaoje is zwaor wèèrek
WBD III.1.2:73 'spaden' = een kuil graven
J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch
Taal-eigen (1836) - SPADEN, SPAAIJEN, voor het in onze Noordelijke
gewesten meer gebruikelijke 'spitten'. Het was echter voorheen in
algemeen gebruik. Z.a.
A.P. de Bont --
spᴐ.jə(n),
zw.ww.tr. +intr. 'spaden' - 1) omspitten; 2) met de spa werken,
spitten
Antw.SPAAIEN - spitten; fig. eten
2. het
eten snel verorberen; de vork als een spade hanteren
N. Daamen - Handschrift 1916 -- "ge mos 't em zien spoaien (eten)"
Henk van Rijen - hij heej tweej hupsvolle bòrde nòr binne gespaojd -
naar binnen gewerkt
Dan mòkte we in et midde vant bòrd in de
boerekôol en költje om de sjuu in te doen. Èn dan mar britse,
meneer. Lèkker! Èn dabbe, èn prakke. Gin gepielie. Spaoje! (Ed
Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)
spaojer
zelfstandig naamwoord
spitter, iemand die bouwland omspit
Pierre van Beek -- eeten as ene spaojer - flink eten (Tilburgse
Taaklplastiek 167)
A.P. de Bont --
spᴐ.jər,
zelfstandig naamwoord m. 'spaoier', 'spader' - spitter;
vergelijking: (fr)eten (resp.: zweten) a's ene spaoier - geweldig
veel (zw)eten.
Antw. SPAAIER zelfstandig naamwoord m. - spitter. Spr. Eten
gelijk'ne spaaier. - veel eten
Haor SPAOIER- spaaier: èète és 'ne spaoier
spaok, spòkske
zelfstandig naamwoord
spaak
►spêek
spaon
zelfstandig naamwoord
Henk van Rijen -- spaan, geld
WBD III.1.3:180 'spanen hoed' = strooien dameshoed
WBD III.3.1:423 'spaan' = roeispaan
spaore
werkwoord, zwak
sparen
B spaore - spaorde - gespaord geen vocaalkrimping
MP gez. Moeite bewaord èn kòste
gespaord. (bij weigering v. aangeboden dienst)
Cees Robben - wè ons moeder tòch moes spaore; tis en menier van
spaore;
WBD III.1.4:272 'sparen' = ontzien
spaosie
zelfstandig naamwoord
spatie, ruimte; uit Franse ‘espace’, ruimte
Cees Robben – Maokt is wè spaosie Peer... (19691010)
N. Daamen - Handschrift 1916 -- "er was niet veel spoasie
(ruimte)"
Henk van Rijen - gin spaosie hèbbe - geen tijd of geld beschikbaar
hebben
spêek, spikske
zelstandig naamwoord, verkleinwoord
...et leek wel detter 'nen speek tusschen de
spijlen van et wiel waar gekome (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens
svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 2; NTC 8-10-1938)
Elk veurjaor kreeg zon fietske is in goei burt, wier ze wè
afgeschuurd en opgelakt, hier en daor inne nuuwe speek ingezet, soms
nuuw spatbordjes en handvatsels... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont;
in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
Henk van Rijen -- spaak
WBD (II:2768)
-
'spêêk' - spaak
WBD (II:2766)
'spêêkbaandə’
naafbanden (aan weerszijden v.d. spaakgaten)
WBD (II:2767) 'spêêkchaotər'
- spaakgaten in de naaf
WBD (III.4.4:233) 'spaak' = dunne reep voor stevigheid
Jan Naaijkens - Dè's Biks -- 'domp' is een deel v.e. karrewiel waar
de 'spêêke' in bevestigd zijn
WNT SPAAK - dit woord is samengevallen met het gewestelijk nog
bekende SPEEK.
speekèèzer
zelfstandig naamwoord
WBD spanijzer, spalkijzer, dat voorkomt dat opengesneden slachtvee
dichtklapt
spèèker
zelfstandig naamwoord
spijker
MP gez. Dieje spèèker schiet in de plaank as nen advokaot in de hèl.
De Wijs -- En êten as ie kan, hij hee un maog
waor ge ‘ne kromme spèker op rècht kunt slaon (1965)
Van Delft - Iemand "is zoo hard als een spijker op zijn kop" als hij
heelemaal niets heeft; als hij in geldverlegenheid zit. (Nwe. Tilb.
Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)
Mee unne gloeiend hêete spèèker
wier de ster d’r in gebraand. [namelijk in het sigarenkistje dat als
'lampion' dienst deed bij het Driekoningenzingen].
Nog un kandelèrke gaauw gevat
en un kèèrs d’rin geplaant. (Jos Naaijkens; ‘Drie kôoninge’;
CuBra, ca 2005)
Interview Hermans - 1978 - “Die kètting
die was nat èn die moes gedrêûgd wòrre…èn dan han ze ene paol op
meej ene zwarte paol derop èn dan stond er ammel spèèkers èn pinne
op …èn dè was van dieje bridte èn daor wier dan…”. (transcriptie
Hans Hessels, 2013)►
KLIK HIER om het interview te beluisteren
WBD spèèkereeg (Hasselt) - spijker-eg (voor lichte en ondiepe
bewerking van de landbouwgrond)
Cees Robben – Moeten daor zien staon te kèèke... ’t Lekt wel unne
sigaare-kiesjes-plenkskes-spèèkerkes-fabrikaant... (19640731)
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - hij is zo èng dègge ginne
spèèker in zen gat kunt peutere (Bi '40) - hij is erg gierig
Henk van Rijen - segaarekiesjesplèngskesspèèkerskesfabriekaant -
klein baasje
spêekkèùl
zelfstandig naamwoord
WBD (II:2736) 'spêêkèùl - spaakkuil, spaakput (v.d. rademaker)
spèèl, spèltje
zelfstandig naamwoord
spijl, staaf, tralie
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - 'we eete aale daoge spèk',
zi den boer, 'èn vrèdags spèk mee spèèle (Pierre van Beek --
Tilburgse Taalplastiek 1970) (spèk mee spèèle = vis)
WBD krôonspèèle (ll:1032) - kroonspijlen; ook: (krôon)lètjes
WBD III.4. 2:75 spèèl - visgraat, ook 'gròtje' genoemd
speene
werkwoord, zwak
vruchten vormen, vruchtzetten, 'vrucht krèège'
— speene - spinde - gespind
— ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: spint
WBD gespeend - gespeend jong van een paard
WBD spêenvölle - niet gespeend jong v.e. paard, ook genoemd 'vuile',
'völle'
Antw. SPENEN, in sommige streken SPÈNEN (met 'zijn') - van bloem in
vrucht overgaan. De appelen zijn al gespeend.
spêenvölle
zelfstandig naamwoord
speenveulen
WBD niet gespeend jong van een paard,
ook genoemd 'völle' of 'vulle'
spèèt
zelfstandig naamwoord
spijt
En ik hè d'r gin spijt aaf gehad!... (Kubke
Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 3;
23-10-1929)
Cees Robben - spèèt
WBD III.1.4.246 'spijt' = verdriet
Antw. SPIJT zelfstandig naamwoord o. en niet vr. i.p.v. 't is
spijtig' zegt men veel: 't is spijt.
speete
werkwoord, zwak
spelden
Cees Robben - Jan.. wilde gij d’n klèène efkes unne vorse luur
aonspeeten... (19691219)
spèète
werkwoord, sterk
spijten
spèète - spêet - gespeete - vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: et
spèt
spèk
zelfstandig naamwoord
spek
gez. spèk meej spèèle - vis (vrijdags i.p.v. vlees gegeten)
Van Beek - "Ge
moet gin spek in 'n hondsnest zuuken" zeiden we vorige maal. "Dè
zeej onzen blaauwen ook dikkels" was 't antwoord en daarmee bleek,
dat 'k in de roos geschoten had. Want "onzen blaauwen" is een
vaststaand begrip voor iemand, die rood haar heeft zowel te Goirle
als in Tilburg. (Nwe. Tilb. Courant; Tilburgse Typen afl.
XIII; 28 maart 1958)
Van Delft - "Hij
zoekt het spek in een hondsnest." Dit is: Hij handelt verkeerd. Hij
zoekt op de verkeerde manier. Hij past verkeerde zuinigheid toe.
(Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 108; 6 april 1929)
Van Delft -
Als een concurrent om zeep gaat, "groeien de anderen er een hand
spek in", wil zeggen, dat zij er leedvermaak door ondervinden. (Nwe.
Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)
Dialectenquête 1876 - haam en spêk -
ham en spek (voor ê vgl. êrde, pêrd, gête = Fr. même;
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - 'et komt vanzèlf trug', zi
den boer, èn hij gaaf zen vèerkes spèk ('72)
Henk van Rijen - òffere vurt spèk ènt zööver - financieel 'afkopen'
dat men op bepaalde dagen tegen de wens van de kerk wel vlees resp.
zuivel genuttigd heeft
Frans Verbunt -- spèkbukkem - vette bokking
‘Al die
kiendjes, ge slaot meej oewe piemel et spek nog van toffel.’
(Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den
brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
Stadsnieuws - Ge slaot meej oewe lul nòg es et spèk van tòffel
(010206)
spèkbukkem
zelfstandig naamwoord
Frans Verbunt -- vette bokking
WNT SPEKBOKKING - gerookte, groote vette haring
Cees Robben – Mee unne vurrukkullukke gerukte spekbukken toe...
(19870220)
speklaosie
- speklaozie
zelfstandig naamwoord
speculaas
as vier pupkes van speklaosie... (Piet Heerkens; uit: Brabant,
‘Harriëtje’, 1941)
Réépen
seklaade, zekskes jodevet, pakken speklaosie van den bekker, ik
kwaam niks te kort.
(Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den
brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
WBD III.2.5:228 'speculaas' = idem
A.P. de Bont --
spəkla.si, zelfstandig
naamwoord m. spekulatie - spekulaas
WNT SPECULATIE (II) zelfstandig naamwoord vr. - 1) zeker hard, droog
en plat gebak, dat in den vorm van verschillende voorstellingen
wordt gebakken en vooral op en omstreeks St. -Nikolaas wordt
gegeten. Z.a.
Antw. SPIKKELATIE zelfstandig naamwoord v. - speculatie
Taalgids I (1859):42 Buser: herkomst woord 'spéculacie'
speklaosiemènneke
- speklaoziemènneke
zelfstandig naamwoord, verkleind
►ook: spikmènneke
speculaaskoekje in de vorm van een mannetje/vrouwtje
Af en toe sopte ie ‘n speklaosmènneke in z’nne teej. (Jos Naaijkens;
‘Kèrsemis meej zonder d’n ammarillus’; CuBra, ca 2005)
Stadsnieuws -
Et heej gevrôore èn de waas hangt nòg bèùte, et lèèkene naa wèl
speklaosiemènnekes - Het heeft gevroren en de was hangt nog buiten,
het lijken nu wel speculaaspoppen (201209)
WBD III.2.3:228 'speculasiemanneke' = speculaas; ook
'sinterklaasmannen
Antw. SPECULATIEMAN zelfstandig naamwoord m. -ook spikkelatieman
Jan Naaijkens - Dè's Biks -- speklossiemènneke zelfstandig naamwoord
- speculaaspop
speklaosplaank
zelfstandig naamwoord
WBD speculaasplank (houten koekvorm waarin het deeg voor speculaas
wordt gedrukt)
spèksòp
zelfstandig naamwoord
de betekenis is niet duidelijk; Robben gebruikt het woord als
onderdeel van de maaltijd op zondag, door de vrouw klaargemaakt
nadat zij de mis bezocht heeft
Cees Robben – En vur dek (...) aon ’t speksop begien... (19770715)
spèkstrèùf
zelfstandig naamwoord
struif van spek
Ik vein dè ge sommigte dingen in ons toltje
toch zô lekker smeujig zeggen kunt; net of ge in 'nen spekstruif bèt
en 't vet langs oe mondhoeken afdrent. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre
van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 1; 9-10-1929)
spèktaokel
zelfstandig naamwoord
spektakel
Cees Robben - 'veul spektaokel en gerucht'
WBD III.3. 1:295 'stuk spektakel' = mondfiat
WBD III.3. 2:345 spèktaokel = rondreizende toneelgroep
WBD III.4.4:245 'spektakel' = lawaai
spèkvlieg
zelfstandig naamwoord

Calliphora vicina
WBD III.4. 2:126 'spekvlieg' - blauwe vleesvlieg, bromvlieg
(Calliphora vicina), ook genoemd! 'bromvlieg', 'blauwe vlieg' of
'blauwvlieg'
spèkzwaord
zelfstandig naamwoord
spekzwoerd
Van Delft -
"Men moet geen spekzwoerd in een hondsnest zoeken." Dit is: Men moet
geen onmogelijkheden verwachten. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger
Dagen afl. 108; 6 april 1929)
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ik smèèr men ziel meej en
spèkzwaord, zi Door, dan schèùft ze den duuvel dur zen haande (D'16)
Stadsnieuws - As ge oew ziel insmèèrt meej spekzwoerd, schèùft ie
bij den duuvel dur zen haande (080206)
spèl
zelfstandig naamwoord
spel; diarree
WBD et spèl hèbbe, òn et spèl zèèn/ staon, spèlle - diarree hebben,
ook genoemd: (et) scheet/schèèt hèbbe, òn et schèèt zèèn WBD spèl -
diarree (van een varken)
Antw. SPEL mv. spelen/spellen - spel; speelschheid, speelzucht;
ruimte; moeite
A.P. de Bont -- zelfstandig naamwoord m. 'spel' - diarree: 'Aan de
spel zen'
K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968)
- SPIJLEN of SPELLEN - dun kakken; doch wordt meest van dieren
gezegt, die dus ook 'aan den spel zijn'.
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- SPEL m - aan de
spel zijn - diarree hebbent de koeie zen gedurig on de spel.
spèl
zelfstandig naamwoord
speld, dennennaald
kussespèlleke = speldenkussentje
WBD spèl (II:1121) - speld
WBD spèllekusse (II:1122) - speldenkussen
WBD III.4.3:99 spèl - dennennaald, ook genoemd mastespèl, nòld of
pin
Haor SPÈL - speld
A.P. de Bont -- spal, zelfstandig naamwoord vr. 'spel' - 1) speld;
2) dennenaald
Goem. SPELD- spèl, zelfstandig naamwoord vr. - mv. spèlə,
verkleinwoord spèləkə
Antw. SPEL (Kemp. späl) - spel (dat onbekend is), Fr. épingle;
naaldvormig blad v.e. denneboom, ook 'vlim" genaamd.
Hees toespel (V:37)
spèlle
zelfstandig naamwoord,
meervoudig
dennenaalden
R spèlle krabbe = dennenaalden verzamelen
- in de uitdrukking ‘spèlle krabbe’:
dennennaalden verzamelen, bij elkaar harken; dennennaalden werden
gebruikt als grondbedekking in het varkenshok
Cees Robben – Ik gao wè spelle krabbe want ik mot ’t vèèreke nog
strössele.. (19760618)
►strossel
WTT 2013 - Over dit verzamelen van dennennaalden - Pierre van Beek:
Daar [op het politiebureau] verschenen regelmatig zulke typen als
Jaona Verschuren, die voor negen cent een grote zak dennennaalden
aan huis bezorgde, welke eerlijk in de bossen gevuld was. "Jaona's
stuultje" was een vergroeide boomstam in 't bos van de familie
Houben, waar zij uitrustte van 't naalden rapen en haar pijpke
smoorde. (uit: Nieuwe Tilburgse Courant - 18 maart 1955: Tilburg als
dorp: Verdwenen namen en typen)
Antw. SPEL - scherp, naaldvormig blad v.e. denneboom, ook 'vlim'
genaamd.
WNT SPELD - 4) dennenaald
spèlle
werkwoord, zwak
Henk van Rijen -- spelden
Haor SPELLE - dun poepen
spèltje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
spijltje
'kooike meej vergulde speltjes'
verkleinwoord van 'spèèl', met vocaalkrimping

Spinacia oleracea - wikipedia
spenòzzie
zelfstandig naamwoord
spinazie (Spinacia oleracea)
Spenòzzie, spenòzzie, wè poept dè kiendje gruun; ik weet nie wèt
gegeeten heej, dèt zo gruun gescheeten heej; spenòzzie (100906)
Lokotsch 126: Lat.> Frans > ndl. spinazie.
speule
werkwoord, zwak
spelen; muziek maken
speule meej spulgoed.
B Ze hèbbe me daor en lilleke poets gespuld - poets gebakken
Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- gespuld
— speule - spulde - gespuld (met vocaalkrimping) ook vocaalkrimping
in tegenwoordige tijd: gij/hij spult
1 – de spelletjes van kinderen
DANB meej de keegels wòrdt nie
mir gespuld
Cees Robben – D’r speule kiendjes in “De
Bocht” (19580531)
Cees Robben – ...muug van ’t speule... (19581122)
2 - kaart spelen
Cees Robben – Wij speulen wir van ’t Aauw in ’t Nuuw (19601230)
[kaart spelen in de nacht van oud- op nieuwjaar; ook ‘durspeule’
genoemd]
Cees Robben – En we speule mar wir deur... mee de kaort van ’t Aauw
in ’t Nuuwe... (19860103)
Henk van Rijen - vant aaw int nuuw speule
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - en aander vant seef speule
(Pierre van Beek -- Tilburgse Taalplastiek 1969) - kaartterm: iemand
uit de concentratie spelen (bijv. door onbegrepen spel)
3 - muziek uitvoeren
Cees Robben – Ze streken de snaoren.../ Ze speulden zô vals.../
Verlokkend van tôôn,/ ’N macabere wals... (19541211) [De prent
steunt een actie om het aantal verkeersslachtoffers in Tilburg terug
te dringen. Ze = een orkestje van vier skeletten. Een echte
Tilburgse dodendans.]
Antw. SPELEN, in N. Kempen SPEULEN - spelen
Bosch - speule - spelen, muziek maken
speulerkes
zelfstandig naamwoord meervoud verkleinde vorm van ‘speuler’
spelertjes
Cees Robben – [over Willem II:] Vruuger.. toen hedden we speulerkes,
man... (19560526)
speuls
zelfstandig naamwoord
spel; iets te spelen hebben
Veul
speuls han we nôot daor aon et Meulenend.
(Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den
brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
speuler, speulder
zelfstandig naamwoord
speler
Cees Robben - ene speuler
A.P. de Bont --
spö’ldər, zelfstandig
naamwoord m. 'speulder' - 1) persoon die een of ander spel speelt,
speler; 2) hetz, als
spö’lkᴐ.rt
spèùt
zelfstandig naamwoord
spuit
brandspèùt - brandspuit
A.P. de Bont -- spö.t, zelfstandig naamwoord vr. - spuit 1) jagers-
en stroperstaal; geweer; 2) holle weinig weerstand hebbende vrouw.
spèùte
werkwoord, sterk
spuiten
WBD spèùte - spuiten, verf op het leer brengen m. b.v. een
spuitpistool of -machine (II 654)
WBD spèùte (II:1028) - spuiten: vetten; ook: blaoze
WBD III, 4. 4:216 'spuiten' = idem, ook 'spritsen', 'gutsen'
B spèüte - spoot - gespoote — in tegenwoordige tijd vocaalkrimping:
gij/hij spöt
A.P. de Bont -- zw.ww.tr. - spuiten, spruiten, in heet water laten
zwellen.
spèùterij
zelfstandig naamwoord
spuiterij
WBD spèùterij - spuiterij, ververij (m.b.t. leer) II 655
spie, spieke
zelfstandig naamwoord
decolleté; punt (van b.v. taart); wigvormige straathoek
WBD geerakker, niet-rechthoekige akker (Hasseltse term)
WBD III.1.1:119 'spie' = boezem
Cees Robben – ... En ze had ’n spie tot aon de soons toe..
(19780804) [decolleté tot aan haar navel; namelijk daar waar men bij
het maken van een kruisteken met de hand op de ‘zoon’ wijst.]
Cees Robben – Mèèn boerinnekes die blèèven/ Van d’n aauwverwetsen
staand... / En die draogen nog gin spiekes/ Net as gij juffrouw...
’t is schaand..! (19600116)
Jan Naaijkens - Dè's Biks -- spie zelfstandig naamwoord -
driehoekig stuk grond, décolleté
- geldstuk ter waarde van vijf cent
Cees Robben – ennigte spie – een paar stuivers (19551119)
Antw. SPIE zelfstandig
naamwoord v. - dikke snede; spievormig stuk grond
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- SPIE v. - 1)
wigvormig stuk hout of ijzer... 2) spits toelopend stuk grond... 3)
décolleté dat ontstaat door de bovenste knoop van de bloes te
openen: een spie tot zoons - een décolleté tot die plaats op de
borst waarop geklopt werd bij het maken v. h. kruisteken. Z.a.
A.P. de Bont -- zelfstandig naamwoord vr. 'spie' 1) kleine wig; 2)
puntig toelopend stuk land.
spiebojem
zelfstandig naamwoord
WBD geerakker (akker waarvan minimaal één zijde schuin loopt)
spieker
zelfstandig naamwoord
spade
spierke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
Henk van Rijen -- spiertje, schijntje
Henk van Rijen -- 'Ge kunt ur gin spierke êer òn behaole' - Je
kunt er geen schijntje eer
aan behalen.
spiers
zelfstandig naamwoord
korte ie
spuug, speeksel
R Wè doederaon? - Spiers, èn dè haawt nie. Dialectenquête 1876 -
spiers (speeksel)
Frans Verbunt -- spiers haawt nie - met spuug kun je niet lijmen
Frans Verbunt -- hij spierst er nie in - hij lust het wel
as zuster Teepieja dieje plèkbaand öt de kaast wir pakte,/ meej der
haande daor deren èège spiers op deej,/ èn dieje veulen baand op
mènne mond dan plakte. (Henriëtte Vunderink, Bewaarschool, uit: Tis
de moejte wèrd; 2011)
WBD III.1.1:189 'spiers' = speeksel
spiersbèkske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
Henk van Rijen -- spuugbakje, kwispedoor
WBD (III.2.1:284) spiersbèkske = kwispedoor
spiersbèngske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
Frans Verbunt -- bank in de kerk waarvoor men geen plaatsengeld
hoefde te betalen
spiersbòlle
zelfstandig naamwoord,plur.
M spierballen
spierse
werkwoord, zwak
spuwen
spierse - spierste - gespierst
- steeds korte ie
1.
spuwen, spugen
R Enen boer die prömt, spierst ôok, - Een boer die pruimt, spuwt
ook.
N. Daamen - Handschrift 1916 -- "spiersen - spuwen! ik heb hem op
zijn vesje gespierst - ongemakkelijk de waarheid gezegd"
R Iemand op zen visje spierse - hem
flink de waarheid zeggen
Ze spiersten geregeld in 't
vuur van den heerd... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’’t
Spook’; NTC 3-1-1940)
"Beloove zee niks! Daor spiers ik op!” (Jan Jaansen; ps. v. Piet
Heerkens svd; ’Oome Teun als opvoeder’; feuilleton in 6 afl. in NTC
2-3-1940 – 6-4-1940)
De vurrige week waren 't de duivenmelkers, die íédere Zondag bij de
aachtste stossie ston te hangen en hil de vloer vol bruine klodders
spiersen; (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t
klokhuis van Brabant 5; 7 en 14-11-1929)
Dialectenquête 1876 - uitgespouwe
(uitgespierst) - uitgespogen
WBD III. 1.1:191 'spiersen' = spuwen
WBD III.4.4:215 'spiersen' = spatten, ook: 'spritsen', 'speiten'
Haor SPIERSE ' SPUGEN
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- SPIERSEN onov.
ww - spuwen, spritsen, bv. het nat van pruimtabak met een straal
door de tanden spuiten.
A.P. de Bont --
spirtsə(n),
zw.ww. intr. 'spiertsen': 1) spuwen, 2) spatten
Jan Naaijkens - Dè's Biks -- spierse - ww - spuwen
2.
overgeven
Van Delft - -
Een jongen koopt "sjep en maakt er sjepwaoter van"; als hij wat veel
van dat dropwater drinkt, "spierst" (spuwt) hij. (Nwe. Tilb.
Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)
DANB spierse (korte ie) - spuwen;
spouwe - overgeven
► spouwe
3.
Uitdrukking 'er niet in spugen' - niet vies zijn van een borrel
De Wijs --
(gehoord bij de uitvaart van ’n kraai) (1965) -- ik geleuf dèttie
wel ‘ne tèl snevel op hee - onze Pa spierstenie er nie in (1965)
Henk van Rijen - der nie in spierse - er niet vies van zijn (m.n.
v.e. borrel)
Cees Robben – En ik spierser nie in... hik...
al zekket zelf... (19660211)
spiezen
zelfstandig naamwoord,
meervoud
N. Daamen - Handschrift 1916 -- 'ik heb em al lang in de spiezen'
(in de gaten)
Van Dale -
alleen in de verbinding 'in de
spiezen, in de smiezen'
spikkelaozie, spiklaosie, speklaosie
zelfstandig naamwoord
speculaas
Ik hèb ok nòg en aander kedoo/ en
spikkelaosie-pop,/ Ik prakkezeer al daogelang/ mar wè rèmt daor naa
op? (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel
1960-1980; uit: ‘Wè rèmt op rèème?‘)
Jè, vruuger wast speklaosie-tèèd/ vural toen ik nog vree./ Mar ik
vèèn dès Drieka naa vort meer/ van en taai-taai-pop heej. (Lechim;
ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘As de
speklaosie op is‘)
...gift de klèènkiendjes straks dan mar/ en stukske spikkelaosie.
(Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980;
uit: ‘Dan mar behèlpe‘)
spikmènneke
zelfstandig naamwoord
speculaaskoekje ook: ►speklaosiemènneke
Ge moogt oewe schoen zètte, èn de vòllegede
mèèrege waare de peeje ènt aaw brôod wèg, èn laager en spikmènneke
in, òf en marsepèène vèèrekespotje, òf ene kinkenduut van gevulde
seklaa. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg
Plus; 2009)
Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je
bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -


Antw. SPIKKELASIEVENT zelfstandig naamwoord m. - spekulatievent
spikske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
Henk van Rijen -- spaakje
spinder
zelfstandig naamwoord
Henk van Rijen -- spinner
spinmeule
zelfstandig naamwoord
spinmachine
WBD spinmeule (II:939) - spinmolen, spinmachine

Spinner in de 18de eeuw
spinne
werkwoord, sterk
spinnen
WBD (v.e. merrie) 'spinne' of (Hasselt) 'afslaon' - afscheiding
geven uit de schede, teken van hengstigheid
WBD spinne (II:934) - spinnen
WBD III.2.1:501 spinne, spinse, snòrre, knòrre, kòrre = spinnen v.
d. kat
-- spinne - spon - gesponne
Antw. SPINNEN zie wdbb.; ook gezegd v. bedorven brood, dat draadjes
vormt; ook van bier, dat dik en olieachtig is.
Spinnerspad, Spinderspad
toponiem
1923 - Nood woning afgebrand. - Gisterenmiddag
te drie uur brandde een nood woning af, staande Spinnerspad
Loonscheheide in eigendom toebehoorend aan F. H. Vermoedelijk is de
brand ontstaan door uit slaande vonken van den schoorsteen, waardoor
het houtwerk vlam vatte. De woning is niet verzekerd. (Nieuwe
Tilburgsche Courant 17-02-1923; volledig bericht)
1941 -- In de „Tilburgsche wegwijzer" bevattende de namen van
straten met bijbehoorende plattegrond, komt de naam voor van
„Spinderspad". Alleen de plattegrond is niet meer toereikend om met
juistheid aan te geven, waar het geval zich bevindt. Velen hebben er
misschien nooit van gehoord en toch is hij van historische
beteekenis. Zooals aanstonds zal blijken bestond deze benaming al
omstreeks de helft van de 17e eeuw. Zeker slechts eenige onzer
straten kunnen op zoo n eerbiedwaardigen ouderdom wijzen. Welnu, dit
pad loopt vanaf de Stokhasselt tot of liever naar Loon op Zand en
zijn naam vindt hierin zijn oorsprong dat de Tilburgsche „reijers"
In de 17e eeuw hunne garens meest in Loon op Zand lieten spinnen, —
vanwege de nóg goedkoopere werkkrachten, voor Tilburg in Holland al
zoo gevreesd ! en het product daar min of meer tersluiks heengevoerd
moest worden. Langs een geheimzinnig binnenwegje diende dit te
geschieden. En zoo kreeg dit wegje den naam van „Spinnerspad"; thans
officieel geheeten Spinderspad". Waar die D. vandaan is gekomen,
blijkt nergens. (Nieuwe Tilburgsche Courant 12-07-1941 - HET
SPINDERSPAD. ’n Historische benaming.)

Nieuwe Tilburgsche Courant 17-2-1923

Nieuwsblad van het Zuiden 6 augustus
1946
spint
zelfstandig naamwoord
WBD III.4.4. 300 'SPINT' = HECTOLITER, OOK 'SCHEPEL' OF 'MUD'
spint, spinde
werkwoord, persoonsvorm
zet(te) vrucht
tegenwoordige tijd sing., resp. verleden tijd van 'speene', met
vocaalkrimping
spissialist
zelfstandig naamwoord
specialist; arts
Cees Robben – Kop-op zeej den spissialist... (19660429)
spissielist
zelfstandig naamwoord
Henk van Rijen -- specialist
spit
zelfstandig naamwoord
spade (maatnaam)
Cees Robben – En naa mee dees schuupke spaoide één spit diep ’n
enkelt gat... (19780210)
spleet, splitje
zelfstandig naamwoord
spleet
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - nòr de splêet van
Broekhoove moete (JM'50) - moeten betalen (naar de broekzak moeten,
waar immers de beurs zit)
Henk van Rijen -- splêet (vkw. splitje) - spleet
WBD III.1.1:119 'split' = boezem
WBD III.1.1. lemma aarsspleet – spleet, Tilburg
splèèt
zelfstandig naamwoord
N. Daamen - Handschrift 1916 -- "splait - groote hoeveelheid bij
diarhee"
splèète
werkwoord, sterk
splijten
B splèète - splêet - gespleete — in tegenwoordige tijd
vocaalkrimping: gij/hij splèt
splitje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
spleetje
Cees Robben - de heemelpoort stond op en splitje;
verkleinwoord van 'spleet', met vocaalkrimping
spoeje
werkwoord, zwak
haasten, spoeden
Spoejt oe mar, dègge op tèèd zèèt. - Haast je maar, opdat je op tijd
bent.
WBD III.1.2:5 'spoeien' = zich haasten, ook: 'affeceren',
'opschieten' spoeje - spoejde - gespoejd
— Korte oe
Goem. SPOEDEN (zich –
spujə (əm) wkw (spudə,
gəsput)
Bosch spoeie - spoeden, haasten, voortmaken
WNT SPOEDEN - Mnl. spoeden, spoeyen
spoelder
zelfstandig naamwoord
spoeler, iemand die spoelt
ABD spoelder (II:991) - spoeler
ook: spoelersjonge
spòldere
werkwoord, zwak
- spòldere - spòlderde - gespòlderd
- zich lawaaierig gedragen (van
kinderen); woelen in bed
- rondspòldere - wild spelen of rondspringen
- zich onhandig bewegen, spartelen
Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca.
1935 -- öt diejen autoo koome der drie ötgespòlderd
Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- et kalf spòldert in de
waaj; 'ze spolderde 't tooneel op'
...en toen ik vlakbij kwaam, begos er daor
ineens iets te broebele en ik heurde iets spolderen in 't waoter.
(Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’’t Spook’; NTC 3-1-1940)
en 'k
spolderde in et slijk mee 'n scheur in d'irste broek. (Piet
Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘Mijn irste broek, 1941)
Cees Robben – Zit nie zôô in dieje stoel te schörreke... Ge spoldert
d’r al de noppen aaf... (19710115)
Mar
toen ik docht dè’k klaor waar en zô gaaw meugluk dè donker hok
ötspolderde [de biechtstoel], kwaam de kapelaon ôk öt zen hok en
ging naor de frater. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van
Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
Pas
asse daor bij De Graaf et rôozenhuuke ginge bidde, spolderde onze Co
op hèùs aon. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg,
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)
WBD III.1.2:19 'spolderen' = woelen; ook: 'spollen'
WBD III.1.2:74 'spolderen' = wroeten
WBD III.1.2:149 'spolderen' - door een staand gewas lopen
Stadsnieuws - Lopt tòch nie zo oover de zulder te spòldere, de
stobber komt hier omlêeg (141208)
Antw. SPODDEREN - driftig loopen, ijlen
Jan Naaijkens - Dè's Biks -- 'spolleke' ww - woelen, in de war maken
WNT SPODDEREN - half-onomatopoëtische vorm, waarop zoowel spoed en
smodderen van invloed kunnen zijn geweest. - 1) hard loopen, ijlen,
snellen; 2) moeilijk of onplezierig lopen; 3) in onpers. gebruik.
spòlle
werkwoord, zwak
WBD III.1.2:19 'spollen' = woelen; ook: 'spolderen'
WBD III. I.2:149 'spollen' = door een staand gewas lopen.
Haor SPOLLE - woelen, omwoelen
spòllieje, spòldere
werkwoord, zwak
gehaast, onstuimig lopen
Antw. SPODDEREN - driftig loopen, ijlen
WNT SPODDEREN - 1) hard loopen, ijlen, snellen; 2) moeilijk of
onplezierig loopen; 5) in onpers. gebruik
spon
WBD (lI:2831) 'sponnə'
(mv.) - (losse) zijplanken v.e. kruiwagen
(II:2799) 'plattə
sponnə' - planken aan de
zijkant v.e. karbak; zljleest
(II:2800) 'rééchtə
sponnə' - verticale zijleesten
v.e. karbak
(II:2798) 'sponstékkə'
(mv) - rongen v.e. karbak
WNT SPON - 1) vulgat in het midden v.e. der duigen v.e. vat, spongat
2) platronde, gewoonlijk eenigszins in den vorm v.e. afgeknotten
kegel toeloopende schijf, waarmede het vulgat v.e. vat wordt
gesloten.
spònder
zelfstandig naamwoord
Henk van Rijen -- spaander
spons
zelfstandig naamwoord
punch, puns, pons (voor de voorgevoegde s- zie WNT SPONS (II))
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - kom drinken wij wèèn, bier
èn spons; opt gèld stao te leeze 'God zij mèt ons' (D'16) -
aansporing om het glas te heffen
spòntje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
vabn 'spaon'
WBD III.4.4:233 'spaantje' = dunne reep voor stevigheid
spooke
werkwoord, zwak
spoken
B spooke - spókte - gespókt - ook in tegenwoordige tijd
vocaalkrimping: gij/hij spókt
A.P. de Bont -- zw.ww. intr. 'spoken' - leven maken in den huize,
inz. in de vroege morgen
spoor
zelfstandig naamwoord
spoor, spoorwegen
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - et Bèls spoor isser niks
bij (Pierre van Beek -- Tilburgse Taalplastiek 1965) - de spoorlijn
naar België is er niets bij (tegen iemand wiens opschepperij men
doorziet)
Frans Verbunt -- hij kan et weete, want hullië paa wèèrkt bij et
spoor
WBD III.3.1:408 'spoor', 'spoorlijn, spoorweg' = spoorweg
WBD III.3. 1:412 'spoortrein' = trein
spoortuutje
zelfstandig naamwoord
spoortreintje, speelgoedtreintje; mogelijk uit
spoor en 'tuut' van toeterend geluid maken
Is ie wè aauwer geworre dan denkt ie vort hil
den dag aon spulgoed, aon in spoortuutje, in kesjoeë katsebulleke en
zooal. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941;
CuBra)
spôot
spoot
verleden tijd van 'spèùte'
sporbaon
zelfstandig naamwoord
spoorbaan
Dirk Boutkan (blz. 33) sporbaon
spòrspòt
zelfstandig naamwoord
spaarpot
Hoeveul zit er in oewe spòrspòt?
[Sjaan] waar ons sèùkertante. Die ha ginne
meens èn ha dus ok nôot gin kiendjes hoeve te kôopie. Die waar
verrèkkes rèèk gebleeve, èn die gaaf ons soms wèl es zôo mar en
dubbeltje vur onze spòrspòt! (G. Steijns; Grôot Dikteej van de
Tilburgse Taol 2001)
De Wijs -- Ik
ha al jaore hudje bij mudje gelee en toen was ‘t ‘ne goeie sperspot
(11-02-1965)
WBD III.3. 1:199 'spaarpot', 'spaarspot' = spaarpot
CiT (73) 'Hij hee z'ne sporspot in z'ne zaddoek zitte'
Dirk Boutkan (blz. 33) 'spòrpòt' (Dirk Boutkan kent 'spòrspòt' niet)
WNT SPAARPOT - In een citaat van Corn. Everaert (1480-1556) 'ghaeren
Inden spaers pot'
spòrzaom
bijwoord, bijvoeglijk naamwoord
Henk van Rijen -- spaarzaam
Dirk Boutkan spòrzaom, met vocaalkrimping (blz. 34)
WBD III.3. 1:197 'spaarzaam', 'benauwd, kiem' = spaarzaam
spöt
werkwoord, persoonsvorm
spuit
DANB de rôome spöt öt den èùjer van de koej
tegenwoordige tijd sing, van 'spèùte', met vocaalkrimping
spötje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
spuitje
spotje (van de dokter)
verkleinwoord van 'spèùt', met vocaalkrimping
spouke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
spuugje; prik
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - vur en spouke iets gekocht
hèbbe (Pierre van Beek -- Tilburgse Taalplastiek 1969) - er weinig
voor betaald hebben
WNT SPOUW - (I) luchtruimte tusschen de binnenwanden v.e. dubbelen
muur. (II) speeksel, braaksel
spouw, spaaw
zelfstandig naamwoord
Frans Verbunt -- braaksel
Bosch spouw - speeksel, spuug; spleet in muur
WNT SPOUW (I) luchtruimte in een dubbelen muur; (II) speelsel,
braaksel
spouwe, spaawe
werkwoord, zwak
overgeven, braken
spouwe - spouwde - gespouwd
Dialectenquête 1876 - spouwe - spuwen
Dialectenquête 1876 - uitgespouwe, (uitgespierst) - uitgespogen
DANB in ietaalieje zèn er bèèrge die vuur spouwe
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - zo flauw zèèn dègge wèl
katte kunt spouwe (D'16) erg misselijk zijn
WBD III.1.2:254: 'spouwen' = braken
WNT SPOUWEN (I) splijten, klooven; (II) spuwen
C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- SPOUWEN (spaawe)
onov. ww - overgeven, kotsen (spuwen = spiersen).
A.P. de Bont -- zelfstandig naamwoord m. 'spouw' - speeksel: Ge moet
er 'n bietje spöw aan doewn. zw.ww.tr. + intr. 'spouwen' - spuwen:1)
overgeven, braken; 2) gezegd v. h. geluid v. vertoornde katten.
Antw. GESPOUWEN: 3e hoofdvorm van 'spouwen', daarnevens: gespouwd
SPOUWEN - spuwen, spuigen; overgeven, braken
Bosch spouwe (spoog, gespoge) - spugen, braken
spouwke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
Van Beek -
"Die heb ik voor 'n spouwke gekocht." Voor een kleinigheid, voor
weinig geld. (Nwe. Tilb. Courant; Uit Tilburgs folklore; 18 juli
1958)
voor weinig geld, een habbekrats; de
etymologie is onduidelijk
Cees Robben – En vur ’s spouwke kôôptet dan... (19600219) |