boezeroen bazzeroen
bazzeloen kiel blauwe kiel toekiel
► bazzeloen
► boezeroen
► toekiel
bazzeloen
- bazzeroen
zelfstandig naamwoord
boezeroen,
overhemd
WNT (1897) --
Korte kiel met lange mouwen, meestal van blauw gestreept katoen of
linnen; door zeelieden, sjouwers en ambachtslieden, vooral als
onderkleed, gedragen. In Zuid-Nederland zijn nevens
boezeroen allerlei andere vormen in zwang als boezeron,
buzeron, bazeron (West-Vlaanderen), barzeloen, bazeloen
(Leuven), bazeroentje (Limburg), boe(r)zelaan (Lier en
Mechelen); zie
SCHUERM.
33 [1865-1870],
SCHUERM.
65 [1865-1870] en
DE BO
[1873]. Al deze vormen kunnen onstaan zijn uit het
gelijkbeteekenende fr. bourgeron, over welks onzekere
afleiding men
LITTRÉ
vergelijke.
WTT 2012 -- In Tilburg (na 1950?) valt
bazzeloen / boezeroen samen met 'kiel', met name de blauwe kiel van
boeren (en het hemd, gedragen tijdens de lokale carnavalsviering. In
oorsprong betreft het echter twee duidelijk onderscheiden
kledingstukken voor mannen, waarbij de boezeroen een onderkleed is
waaroverheen nog een vest en een jas gedragen werden, terwijl de
kiel juist vest en jas vervangt en het bovenkleed is van de boer of
arbeidsman. In het algemeen kan gezegd worden dat het moderne woord
voor bazzeloen / boezeroen 'overhemd' is, een hemd gedragen over het
onderhemd en/ of de borstrok. (zie Van den Bredevoort, hieronder)
-- Sindreklaos ha me goed bedòcht/ dè was
harstikke fèèn/ mar et bazzeroen dè was te grôot/ de sloffe vuls te
klèèn... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel
1960-1980; uit: Ruilen)
-- ...dè mèn bazzeroen zo dartel is... (Lechim;
ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Ons
Wies d'r waas)

--
Ons moeders hèmd, jouw bazzeroen/ mèn broek... (Lechim; ps. v.
Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Et begien van
de kèndervekaansie)
-- Hattie
zen èège geschoren en afgewaase dan trok ie zen overhemd aon. Dè
noemde hij men bazeroen. Daor zaat ginne kraog aon. Aachter in de
kraog zaat un knupsgat, waor un boordeknupke in paaste. Hattie dè
bazeroen dichtgeknupt, et waar mistal un blauwwit gestript geval,
dan vatte ie dieje boord, die er los bij heurde. Meej et gaotje in
dieje boord naor aachteren, perbeerde ie dan dè boordeknupke in dè
gaotje te krège. Dè lukte netuurluk nôot aachtermekaar. Dieje boord
waar ôk zô stèèf as un plank. Mistal nao zon drie mislukte pogingen,
riep ie er éne van ons. Wij moese et al hillemol op ons gevuul doen.
Wij zagen nie wè we deeje, daor waren wij nog te klèèn veur.
(Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den
brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BAZZELOEN - v - boezeroen, kiel
WNT
BOEZEROEN .... barzeloen, bazeloen (Leuven)
H.P. de Bont:, Dialect v. Kempenland (1958): BAZELOEN, bezaloen, boezeroen.
J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect
(1899):
BAZELOENTJE zelfst. nw. o. - kort lijnwaden kieltje, gedragen door arbeiders
bij vuil werk.
WNT (1897) --
Korte kiel met
lange mouwen, meestal van blauw gestreept katoen of linnen; door
zeelieden, sjouwers en ambachtslieden, vooral als onderkleed,
gedragen. In Zuid-Nederland zijn nevens boezeroen allerlei
andere vormen in zwang als boezeron, buzeron, bazeron
(West-Vlaanderen), barzeloen, bazeloen (Leuven),
bazeroentje (Limburg), boe(r)zelaan (Lier en Mechelen);
zie
SCHUERM.
33 [1865-1870],
SCHUERM.
65 [1865-1870] en
DE BO
[1873]. Al deze vormen kunnen onstaan zijn uit het
gelijkbeteekenende fr. bourgeron, over welks onzekere
afleiding men
LITTRÉ
vergelijke.
boezeroen
zelfstandig naamwoord
WNT (1897) --
Korte kiel met lange mouwen, meestal van blauw gestreept katoen of
linnen; door zeelieden, sjouwers en ambachtslieden, vooral als
onderkleed, gedragen. In Zuid-Nederland zijn nevens
boezeroen allerlei andere vormen in zwang als boezeron,
buzeron, bazeron (West-Vlaanderen), barzeloen, bazeloen
(Leuven), bazeroentje (Limburg), boe(r)zelaan (Lier en
Mechelen); zie
SCHUERM.
33 [1865-1870],
SCHUERM.
65 [1865-1870] en
DE BO
[1873]. Al deze vormen kunnen onstaan zijn uit het
gelijkbeteekenende fr. bourgeron, over welks onzekere
afleiding men
LITTRÉ
vergelijke.

Boezeroen uit Elspeet - bron: Geheugen van Nederland
WTT 2012 -- In Tilburg (na 1950?) valt
bazzeloen / boezeroen samen met 'kiel', met name de blauwe kiel van
boeren (en het hemd, gedragen tijdens de lokale carnavalsviering).
In oorsprong betreft het echter twee duidelijk onderscheiden
kledingstukken voor mannen, waarbij de boezeroen een onderkleed is
waaroverheen nog een vest en een jas gedragen werden, terwijl de
kiel juist vest en jas vervangt en het bovenkleed is van de boer of
arbeidsman. In het algemeen kan gezegd worden dat het moderne woord
voor bazzeloen / boezeroen 'overhemd' is, een hemd gedragen over het
onderhemd en/ of de borstrok.
Etymologie
- Van Wijk & Franck - 1912 -- Boezeroen -
Wsch. uit fr. bourgeron „boezeroen", dat of als „herdersjas" van
berger „herder" wordt afgeleid of van een stofnaam borge.
- Dr. P.A.F van Veen – Sprekende getuigen (1987) --
Boezeroen - werd ontleend aan Noordfrans bougeron (Frans
bourgeron) van de stofnaam bourre, uit Latijn burra
dat 'armoedige kleding' betekent. [Noordfrans = Picardisch; ES]
- De Vries -- NEW 1987 -- boezeroen - bourgeron 'linnen
arbeidersbuis' eerst in de 19de eeuw, afgeleid van het sedert de
14de eeuw overgeleverde waalse bourge 'soort van linnen',
vgl. ook middelfrans borge 'grove wollen stof'.
Tilburgse bronnen
Piet Maes -- in de Kandelaar van 3
October 1926 over ‘Het arme Weverke’, doelend op de gelukzalige
pater Donders:
‘'t Was maar een arm weverke in een klein huisje aan de uiterste
punt van het grote dorp Tilburg. Hij zat daar aan vaders getouw in
z'n gestreepte boezeroen en klabbakkerde z'n rammelende spoeltjes
door het garen…’ (Uit: A.J.A.C van Delft, Spin- en weversliedjes
oud en nieuw; Utrecht 1952.)
Hij zaat er in z'n boezeroen, mee de zwarte
zije pet op... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd;
’Boere-Profeet’; feuilleton in 5 afl. in de NTC 1-7-1939 –29-7-1939)
Wè rèmt er op gebraaide sokke/ èn wè rèmt op boezeroen ?/ Ik vèèn dè
Sintreklaos die rèmkes/ vortaon zèlf mar es moes doen. (Lechim; ps.
v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Et rèmt
allemòl)

Cees Robben (detail Prent van de week 12
juni 1976)
Vergelijk:
Piet van Beers - 'Vurjaor 1989' --
Mar...êens dan ist kaoj weer gedaon
Dè is, waor we op hôope.
Dan kunde gerust den hêelen dag
in oe Boezeroentje lôope.
Wim van Boxtel - In
Brabants Bont, ‘D’n örgel’ (1979): In ons sweeks boezeroentje’ [in
ons doordeweekse hemd].
- Lechim (Tilburgse
Koerier, ongedateerd knipsel; ca. 1970) – in een van zijn verzen ter
gelegenheid van Sinterklaas:
Wè rèmt 'r naa op
pèkske sjèk?
En wè op boezeroen?
'n Rèmke maoke heurt 'r bij
Mar hoe mòte dè doen?
--
We droege gin boezeroen mir, mar
missiezonnekes. Èn palletoo èn kooverkookes. Dè waar ammòl vur
ooverdaags. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad
Tilburg Plus; 2009)
Jan
Boezeroen = de eenvoudige werkman

Tekening van Kis-ke (ca. 1970) knipsel uit een
onbekende publicatie, mogelijk Rooms Leven/Bisdomblad). Prent en
tekst behelzen het nieuwe, modern ingerichte verzorgingstehuis aan
de Hoefstraat (tegenwoordig Zorgcentrum Padua):
Mar naaw kan ok Jan Boezeroen
Ne lèèvesaovond krèège
Himmòl apart, meej veul gerief
En ’n pleej vur z’n èège
WBD
WBD
III.1.3:47 'boezeroen' = overhemd
WBD
III.1.3:76 'boezeroentje' = boezeroen
WBD
III.1.3:97 'boezeroen' = borstrok
toekiel
werkkiel,
over het hoofd aangetrokken, van voren dicht
K+B
'mee z'ne Brabantsche toekiel aon'
D'16
‘Toekiel – blauwe kiel’
WBD
III.1.3:74 'toekiel' = kiel; ook 'kieltje'
--
als
‘zeldzaam’ voor ‘boerenkiel’ in Dongen en Tilburg.
Hoeufft:
TOEKIEL noemt men in deze streken de meestijds blaauwe kielen, door de
karrelieden en anderen gedragen wordende, omdat dezelfve van voren toe
zijn, en even als de hemden over het hoofd aangeschoten worden.
WNT
citeert Hoeufft
|